Renald Fanwar zat op zijn veranda in de stevige zwarteiken stoel die zijn kleinzoon twee jaar geleden voor hem had gemaakt. Hij staarde naar het noorden. Naar de zwart-met-zilveren wolken.
Hij had nog nooit zoiets gezien. Ze lagen als een deken langs de hele noordelijke horizon, hoog aan de hemel. Ze waren niet grijs, maar zwart en zilver van kleur. Rommelende donderkoppen, zo donker als een middernachtelijke knollenkelder. Met flitsende zilveren lichten ertussen: geruisloze bliksemflitsen.
De lucht was zwaar. Zwaar van de geur van stof en aarde, van dorre bladeren en van regen die weigerde te vallen. Het was lente geworden, en toch groeiden zijn gewassen niet. Nog geen sprietje had het gewaagd uit de aarde omhoog te komen.
Hij stond langzaam op, waarbij de houten stoel krakend en zachtjes wiegend achterbleef, en liep naar de rand van de veranda. Hij kauwde op zijn pijp, hoewel het vuur erin al uit was. Hij nam niet de moeite hem opnieuw aan te steken.
Die wolken waren biologerend. Ze waren ontzettend zwart. Als de rook van een bosbrand, alleen steeg dat soort rook nooit zo hoog in de lucht op. En wat moest hij van die zilveren wolken denken? Ze bolden op tussen de zwarte, als plekken waar gepolijst staal door metaal met een laag roet glansde. Hij wreef over zijn kin en keek naar zijn tuin. Een laag, wit geschilderd hek om een veldje met gras en struiken. De struiken waren nu allemaal dood. Ze hadden de winter niet overleefd, en hij zou ze er binnenkort eens uit moeten halen. En het gras... nou, dat gras was niets dan winterstro. Er groeide zelfs geen onkruid tussen.
Hij schrok van een donderslag. Puur, scherp, als een luide knal van metaal op metaal. De ramen van zijn huis rammelden, de planken van de veranda beefden en hij voelde de trilling bijna in zijn botten. Renald sprong achteruit. Die donderslag was dichtbij geweest, misschien zelfs wel op zijn land.
Hij wilde eigenlijk de schade in ogenschouw gaan nemen. Brand door een blikseminslag kon een man te gronde richten, zijn hele land in de as leggen. Hier in de Grenslanden waren zoveel dingen licht ontvlambaar: droog gras, droge dakspanen, droog zaad. Maar de wolken waren nog ver weg. Er kon geen blikseminslag op zijn land zijn geweest. De zilver-met-zwarte donderkoppen rolden en kolkten, voedden en verteerden zichzelf.
Hij sloot zijn ogen en probeerde te bedaren door diep adem te halen. Had hij zich die donderklap ingebeeld? Was hij aan het doordraaien, zoals Gaffin altijd grapte? Hij opende zijn ogen.
En de wolken waren bij hem, recht boven zijn huis. Het leek wel alsof ze plotseling naar voren waren gerold met de bedoeling toe te slaan terwijl hij even niet keek. Ze domineerden nu de hemel, zeilden in de verte in beide richtingen, massief en indrukwekkend. Bijna voelbaar drukte het gewicht ervan de lucht rondom Renald omlaag. Hij haalde een ademteug binnen die zwaar was van het plotselinge vocht en er verschenen zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd.
Die wolken wervelden: zwarte en zilveren donderkoppen bevend van de witte flitsen. Ineens kolkten ze omlaag als de trechtervoet van een wervelstorm en kwamen op hem af. Hij slaakte een kreet en stak zijn hand op, alsof hij zijn ogen van een schel licht wilde afschermen. Die duisternis. Die eindeloze, verstikkende duisternis. Die zou hem meenemen.
Hij wist het zeker.
Toen waren de wolken weg.
Zijn pijp viel met een zachte klik op de planken van de veranda en verbrande tobak dwarrelde over het trapje. Hij had niet gemerkt dat hij de pijp had losgelaten. Renald keek aarzelend naar de helderblauwe hemel en besefte dat hij voor niets was ineengekrompen. De wolken waren terug aan de horizon, op wel veertig roeden afstand. Ze rommelden zachtjes.
Hij raapte zijn pijp op met een trillende hand vol ouderdomsvlekken en gelooid door vele jaren in de zon. Je ziet ze vliegen, Renald, hield hij zich voor. Je draait door, zo zeker als eieren eieren zijn. Hij was onrustig vanwege de gewassen. Dat was het. Hoewel hij zich optimistisch uitliet in het bijzijn van de knechten, was het gewoon niet natuurlijk. Er had allang iets moeten opkomen. Hij bewerkte dit land al veertig jaar! Gerst had niet zo lang nodig om te ontkiemen. Hij mocht branden als het wel zo was. Wat was er tegenwoordig toch aan de hand met de wereld? Je kon er niet op rekenen dat planten ontkiemden, en nu bleven de wolken ook al niet waar ze thuishoorden.
Hij zette zich ertoe weer in zijn stoel te gaan zitten, maar zijn benen trilden. Ik word oud, dat is het... dacht hij.
Hij had heel zijn leven op de boerderij gewerkt. Een boerenbedrijf leiden in de Grenslanden was niet eenvoudig, maar als je hard werkte kon je ook hier een voorspoedig leven leiden en sterke gewassen verbouwen. ‘Een man krijgt evenveel geluk als hij zaden in de akker heeft,’ had zijn vader altijd gezegd.
Nou, Renald was een van de welvarendste boeren in de streek. Hij had zo goed geboerd dat hij de twee hoeves naast die van zichzelf had kunnen kopen, en hij kon elke herfst met dertig wagens naar de markt. Hij had zes goede knechten om de akkers te ploegen en de hekken te repareren, hoewel hij alsnog elke dag zelf in de modder wroette om hun te laten zien hoe je het boerenwerk moest aanpakken. Je moest je niet lui laten maken door een beetje voorspoed.
Ja, hij had het land bewerkt en het land geleefd, zoals zijn vader altijd zei. Hij begreep de weerspatronen evengoed als ieder ander. Die wolken waren onnatuurlijk. Ze rommelden zachtjes, als een grommend dier in een donkere nacht. Wachtend. Loerend vanuit de nabijgelegen bossen.
Hij schrok van weer een donderslag die te dichtbij klonk. Waren die wolken veertig roeden weg? Had hij dat gedacht? Het leken er eerder tien, nu hij er eens goed naar keek.
‘Doe niet zo mal,’ gromde hij in zichzelf. Zijn eigen stem stelde hem gerust. Het was fijn om iets anders te horen dan dat gerommel en het kraken van de vensterluiken in de wind. Maar zou hij niet ook geluiden in het huis moeten horen, waar Auaine bezig was met het avondmaal?
‘Je bent moe. Dat is alles. Moe.’ Hij viste in zijn vestzak naar zijn tobaksbuidel.
Er kwam een licht gerommel van rechts. Aanvankelijk nam hij aan dat het de donder was, maar dit gerommel klonk te knarsend, te regelmatig. Dat was geen donder. Het waren draaiende wielen. En inderdaad, een stukje oostwaarts kwam een grote ossenwagen over de Eendenheuvel. Renald had zelf die heuvel zijn naam gegeven. Elke goede heuvel had een naam nodig. De weg heette de Eenden weg, dus waarom zou de heuvel niet ook zo mogen heten? Hij boog zich naar voren in zijn stoel, negeerde nadrukkelijk de wolken terwijl hij naar de wagen tuurde en probeerde het gezicht van de menner te herkennen. Thulin? De smid? Waarom zat hij op een wagen die tot halverwege de hemel beladen was? Hij zou een nieuwe ploeg voor Renald maken!
Thulin was slank voor een smid, maar nog altijd tweemaal zo gespierd als de meeste boerenknechten. Hij had het donkere haar en de getinte huid van een Shienaraan en hield net als zij zijn gezicht gladgeschoren, maar hij droeg geen knot op zijn hoofd. Thulins familie mocht dan afstammen van Grenslandstrijders, hijzelf was gewoon een eenvoudige plattelander, net als ieder ander hier. Hij had een smidse in Eikenwater, vijf mijl oostwaarts. Renald en de smid hadden vele winteravonden in eikaars gezelschap doorgebracht en steen gespeeld.
Thulin was al wat ouder. Hoewel hij nog niet zoveel jaren had gezien als Renald, hadden de laatste paar winters Thulin ertoe aangezet om over zijn pensioen te beginnen. Smeden was geen beroep voor oude mannen. Al was boer zijn dat natuurlijk ook niet. Bestonden er eigenlijk wel beroepen voor oude mannen? Thulins wagen naderde over de hard aangestampte aarden weg en kwam in de richting van het witte hek om Renalds tuin. Dat is vreemd, dacht Renald. Achter de wagen liep een rij dieren: vijf geiten en twee melkkoeien. Kratten met zwarte kippen erin waren aan de buitenkant van de wagen gebonden en het wagenbed zelf was volgestouwd met meubels, zakken en vaten.
Thulins jonge dochter Mirala zat naast hem op de bok, samen met zijn echtgenote, een goudharige vrouw uit het zuiden. Ze was al vijfentwintig jaar met Thulin getrouwd, maar Renald noemde Gallach in gedachten nog steeds ‘dat meisje uit het zuiden’. Het hele gezin zat op de wagen, en ze hadden hun beste vee bij zich. Ze gingen overduidelijk weg. Maar waarheen? Op bezoek bij familie, misschien? Hij en Thulin hadden al geen steen meer gespeeld sinds... o, een week of drie. Er was niet veel tijd voor familiebezoek, want de lente kwam eraan en er moest binnenkort worden gezaaid. Iemand moest de ploegen repareren en de zeisen slijpen. Wie zou dat doen als de smidse van Thulin koud was?
Renald stopte een prop tobak in zijn pijp terwijl Thulin de wagen inhield. De slanke, grijsharige smid gaf de leidsels aan zijn dochter en klom van de bok, en zijn voeten wierpen stofwolkjes op toen hij de grond raakte. Achter hem broeide nog steeds de verre storm. Thulin duwde het poortje in het hek open en beende naar de veranda toe. Hij zag er verstrooid uit. Renald deed zijn mond open om hem te begroeten, maar Thulin was hem voor. ‘Ik heb mijn beste aambeeld in Gallanha’s oude aardbeienperkje begraven, Renald,’ zei de potige smid. ‘Je weet toch nog wel waar dat is? Ik heb er ook mijn beste gereedschap bij gestopt. Het zit goed ingevet in een stevige kist, die ik heb gevoerd om alles droog te houden. Dat zou de roest wel moeten weren, in ieder geval voorlopig.’
Renald deed zijn mond dicht en hield zijn halfvolle pijp in zijn hand. Als Thulin zijn aambeeld begraven had... nou, dan betekende dat dat hij voorlopig niet van plan was terug te komen. ‘Thulin, wat...’
‘Als ik niet terugkeer,’ zei Thulin met een blik naar het noorden, ‘wil jij dan mijn spullen opgraven en zorgen dat ze goed terechtkomen? Verkoop ze aan iemand die erom geeft, Renald. Ik wil niet dat ze bij zomaar iemand terechtkomen. Het heeft me twintig jaar gekost het allemaal te verzamelen, weet je.’
‘Maar Thulin!’ sputterde Renald. ‘Waar ga je naartoe?’ Thulin draaide zich weer naar hem om en legde zijn hand op het hek om de veranda, en zijn bruine ogen stonden somber. ‘Er komt een storm aan,’ zei hij. ‘En dus denk ik dat ik naar het noorden moet gaan.’
‘Storm?’ vroeg Renald. ‘Die aan de horizon, bedoel je? Thulin, het ziet er akelig uit – bloedvuur in mijn botten, het ziet er beslist akelig uit – maar je hoeft er toch niet voor weg te vluchten? We hebben wel eerder zwaar weer gehad.’
‘Niet zoals dit, oude vriend,’ zei Thulin. ‘Dit is niet het soort storm dat je negeert.’
‘Thulin?’ vroeg Renald. ‘Waar heb je het over?’ Voordat hij kon antwoorden, riep Gallanha van de bok van de wagen: ‘Heb je hem over de pannen verteld?’
‘O ja,’ zei Thulin. ‘Gallanha heeft die koperen pannen opgepoetst die je vrouw altijd zo mooi vond. Ze staag op de keukentafel op Auaine te wachten als ze ze wil hebben.’ Na die woorden knikte Thulin naar Renald en liep hij terug naar de wagen. Renald bleef onthutst zitten. Thulin was altijd nogal bot geweest; hij zei wat hij dacht en vervolgde zijn weg. Dat was een van de eigenschappen die Renald nu juist aan hem bevielen. Maar de smid kon soms ook door een gesprek heen rollen als een rotsblok door een kudde schapen, waardoor iedereen verdoofd achterbleef. Renald krabbelde overeind, liet zijn pijp op de schommelstoel liggen en volgde Thulin door de tuin naar de wagen. Bloedvuur, dacht Renald toen hij opzij keek en het bruine gras en de dode struiken weer opmerkte.
Hij had zo hard gewerkt aan die tuin.
De smid controleerde of de kratten met kippen aan de zijkanten van zijn wagen stevig vastzaten. Renald haalde hem in en stak zijn hand uit, maar Gallanha leidde hem af.
‘Hier, Renald,’ zei ze vanaf de bok. ‘Pak aan.’ Ze stak een mandje met eieren uit, waarbij er een gouden haarlok aan haar knot ontsnapte. Renald pakte de mand aan. ‘Geef die maar aan Auaine. Ik weet dat jullie niet meer zoveel kippen hebben, na die vossen van afgelopen herfst.’
Renald keek in de mand met eieren. Sommige waren wit, andere bruin.
‘Ja, maar waar gaan jullie naartoe, Gallanha?’
‘Naar het noorden, mijn vriend,’ antwoordde Thulin. Hij liep langs en legde zijn hand op Renalds schouder. ‘Er zal zich daar wel een leger verzamelen, denk ik. Legers hebben altijd behoefte aan smeden.’
‘Alsjeblieft,’ zei Renald, gebarend met de eiermand. ‘Neem nog heel even de tijd. Auaine heeft net brood in de oven gestopt, zo’n dik honingbrood dat jullie zo lekker vinden. We kunnen dit bespreken bij een spelletje steen.’ Thulin aarzelde.
‘We kunnen beter gaan,’ zei Gallanha zachtjes. ‘De storm komt eraan.’
Thulin knikte. ‘Jij moet ook maar overwegen om naar het noorden te komen, Renald. Als je komt, breng dan alles mee wat je kunt.’ Hij zweeg even. ‘Je bent handig genoeg met het gereedschap dat je hier hebt om een beetje metaalwerk te doen, dus pak je beste zeisen en maak er paalwapens van. Je twee beste zeisen; ga niet rommelen met tweede of derde keus. Pak je beste, want dat is het wapen dat je zult gebruiken.’
Renald fronste zijn voorhoofd. ‘Hoe weet je dat er een leger zal zijn?
Thulin, mijn ziel mag branden, ik ben geen soldaat!’
Thulin sprak verder alsof hij hem niet had gehoord. ‘Met een paalwapen kun je iemand van een paard trekken en doodsteken. En nu ik erover nadenk, misschien moet je van de derde keus maar een paar zwaarden maken.’
‘Wat weet ik van zwaarden maken? Of van ermee vechten, wat dat aangaat?’
‘Dat kun je leren,’ zei Thulin, en hij wendde zich naar het noorden, ‘ledereen zal nodig zijn, Renald. Iedereen. Ze komen naar ons toe.’ Hij keek om naar Renald. ‘Een zwaard is echt niet zo moeilijk te maken. Je pakt een zeisblad en slaat het recht, dan zet je er een stuk hout aan als handbescherming, zodat de kling van je vijand niet omlaag kan glijden en in je hand kan hakken. Je kunt waarschijnlijk wel toe met dingen die je al hebt.’
Renald knipperde met zijn ogen. Hij was opgehouden met vragen stellen, maar hij kon niet ophouden ze te denken. Ze verdrongen zich in zijn hoofd als vee dat zich allemaal tegelijk door een hek probeert te persen.
‘Neem al je dieren mee, Renald,’ zei Thulin. ‘Je kunt ze opeten – of je mannen eten ze op – en de melk komt ook van pas. En zo niet, dan kun je ruilen met anderen voor rund- of schapenvlees. Voedsel zal schaars zijn nu alles zo snel bederft en de wintervoorraden bijna op zijn. Neem alles mee wat je hebt. Gedroogde bonen, gedroogd fruit, alles.’
Renald leunde achterover tegen het tuinhek. Hij voelde zich zwak en slap. Uiteindelijk wist hij nog één vraag uit te brengen. ‘Waarom?’ Thulin weifelde even, maar toen stapte hij bij de wagen weg en legde zijn hand weer op Renalds schouder. ‘Het spijt me dat ik zo kortaf ben. Ik... nou, je weet hoe ik ben met woorden, Renald. Ik weet niet wat die storm is, maar ik weet wél wat hij betekent. Ik heb nog nooit een zwaard vastgehouden, maar mijn vader heeft in de Aiel-oorlog gevochten, en ik ben een Grenslander. Die storm betekent dat het einde nadert, Renald. We moeten erbij zijn als het zover is.’ Hij zweeg even, draaide zich om en keek naar het noorden, bekeek die samenpakkende wolken zoals een boerenknecht zou kijken naar een gifslang die hij midden op een akker aantreft. ‘Het Licht beware ons, mijn vriend. We moeten erbij zijn.’
Met die woorden trok hij zijn hand terug en klom weer op de bok. Renald keek toe terwijl ze rustig de ossen in beweging zetten en naar het noorden wegreden. Hij keek hen een hele tijd na, met een verdoofd gevoel. In de verte knalde de donder als het geluid van een zweep die tegen de heuvels zwiepte.
Hoe maakte je een paalwapen? Thulin had gezegd dat je er een man mee van een paard kon trekken. Nou, dan zou hij de steel moeten vervangen door een langere, rechte schacht van essenhout. Het geflensde uiteinde van de schacht moest uitsteken voorbij de hiel van het blad, tot een ruwe speerpunt omgevormd en bekleed met een stuk tin voor de sterkte. En dan moest hij het blad verhitten en de teen ongeveer halverwege ombuigen, zodat hij een haak kreeg waarmee je iemand van zijn paard kon trekken en hem misschien tegelijkertijd kon verwonden. Hij schoof het blad in de gloeiende kolen om het te verhitten en bond zijn schort voor.
Veshir bleef nog even staan kijken. Uiteindelijk stapte hij naar voren en pakte Renald bij zijn arm. ‘Renald, wat gaan we doen?’ Renald schudde zijn arm los. ‘We gaan naar het noorden. De storm komt eraan en we gaan naar het noorden.’
‘Gaan we naar het noorden, alleen vanwege een storm? Dat is waanzin!’
Dat was bijna hetzelfde als wat Renald tegen Thulin had gezegd. In de verte klonk gerommel.
Thulin had gelijk. De gewassen... de hemel... het voedsel dat zomaar ineens bedierf. Zelfs voordat hij met Thulin had gesproken, had Renald het eigenlijk al geweten. Diep vanbinnen had hij het geweten. Deze storm zou niet voorbijdrijven en verdwijnen. Ze moesten hem tegemoet treden.
‘Veshir,’ zei Renald, die zich weer op zijn werk richtte, ‘hoe lang werk je nu al op deze boerderij? Vijftien jaar? Jij bent de eerste man die ik aannam. Hoe heb ik jou en je kameraden behandeld?’
‘Je hebt ons altijd goed behandeld,’ zei Veshir. ‘Maar ik mag branden, Renald, je hebt nog nooit besloten de boerderij achter te laten! Die gewassen vergaan tot stof als we weggaan. Dit is geen zuidelijke natte grond. We kunnen toch niet zomaar vertrekken?’
‘Nou,’ zei Renald, ‘als we niet gaan, dan zal het niet uitmaken of we hebben geplant of niet.’ Veshir fronste zijn voorhoofd.
‘Jongen,’ zei Renald, ‘je doet wat ik zeg, en meer wil ik er niet over horen. Ga de rest van het vee halen.’
Veshir beende weg, maar hij deed wat hem gezegd werd. Hij was een goede man, al was hij een beetje een heethoofd. Toen het metaal wit opgloeide, trok Renald het zeisblad uit de kolen. Hij legde het op het kleine aambeeld en sloeg op het knobbelige verbindingsstuk tussen de hiel en de baard om het te pletten. Het geluid van zijn hamer op het metaal klonk luider dan eigenlijk had gemoeten. Het galmde als de knetterende donder, en de geluiden vermengden zich met elkaar. Alsof elke klap van de hamer zelf een stukje van de storm was.
Terwijl hij werkte, leek het gegalm woorden te vormen. Alsof er iemand in zijn achterhoofd mompelde. Steeds dezelfde zin: De storm komt. De storm komt...
Hij bleef hameren, behield de rand van de zeis maar sloeg het blad recht en maakte een haak aan het uiteinde. Hij wist nog steeds niet waarom, maar dat maakte niet uit. De storm kwam eraan en hij moest voorbereid zijn.
Terwijl de krombenige soldaten het in een deken gewikkelde lichaam van Tanera over een zadel legden, moest Falendre strijden tegen de neiging om weer te gaan huilen of over te geven. Zij was de oudste, en ze moest zich enigszins in de hand houden als ze wilde dat de vier andere sul’dam die het hadden overleefd dat ook deden. Ze probeerde zich voor te houden dat ze wel erger had meegemaakt, veldslagen had gezien waarin wel meer dan één sul’dam was gesneuveld, meer dan één damane. Dat deed haar echter bijna weer denken aan hoe Tanera en Miri aan hun einde waren gekomen, en haar geest deinsde ervoor terug.
Nenci, de damane die ineengedoken naast haar stond, jammerde toen Falendre over haar hoofd streelde en geruststelling door de a’dam probeerde te sturen. Vaak werkte het, maar vandaag niet zo goed. Falendre was zelf te onrustig. Kon ze maar vergeten dat de damane was afgeschermd, en door wie. Door wat. Nenci kermde zachtjes.
‘Dus je levert de boodschap af zoals ik je heb opgedragen?’ vroeg een man achter haar.
Nee, niet zomaar een man. Zijn stem bracht het zuur in haar maag in beweging. Ze dwong zichzelf zich om te draaien en in die kille, harde ogen te kijken. De kleur ervan veranderde mee met de stand van zijn hoofd: nu eens blauw, dan weer grijs, maar steeds hard als gepolijste edelstenen. Ze had vele harde mannen gekend, maar nog nooit iemand die zo hard was dat hij, toen hij zijn hand kwijtraakte, die even later opraapte alsof hij een handschoen was verloren. Ze maakte een vormelijke buiging en gaf een rukje aan de a’dam, zodat Nenci hetzelfde deed. Tot dusver waren ze als gevangenen naar omstandigheden goed behandeld, ze hadden zelfs water gekregen om zich te wassen, en het was aannemelijk dat ze niet veel langer gevangenen zouden blijven. Maar bij deze man wist je nooit waardoor dat ineens kon veranderen. Zijn belofte van vrijheid maakte misschien wel deel uit van zijn plan.
‘Ik zal uw boodschap met de nodige zorgvuldigheid overbrengen,’ begon ze, maar toen struikelde ze over haar eigen tong. Hoe moest ze hem aanspreken? ‘Heer Draak,’ voegde ze er gehaast aan toe. Die woorden gaven haar een droge mond, maar hij knikte, dus kennelijk was het afdoende.
Een marath’damane stapte uit dat onmogelijke gat in de lucht: een jonge vrouw met een lange vlecht. Ze droeg net zoveel sieraden als iemand van het Bloed, en nota bene ook een rode stip midden op haar voorhoofd. ‘Hoe lang was je van zins hier nog te blijven, Rhand?’ vroeg ze, alsof de jongeman met de harde ogen een dienaar was. ‘Hoe dicht bij Ebo Dar zijn we hier? Het zit hier vol Seanchanen, weet je, en ze vliegen waarschijnlijk overal rond op hun raken.’
‘Heeft Cadsuane je gestuurd om dat te vragen?’ vroeg hij, en haar wangen kleurden lichtjes. ‘Niet veel langer meer, Nynaeve. Nog even.’
De jonge vrouw verplaatste haar blik naar de sul’dam en damane, die allemaal Falendres voorbeeld volgden en deden alsof er geen marath’damane naar hen keken, en vooral geen mannen in zwarte jassen. De anderen hadden zich zo goed en zo kwaad als het ging opgefrist. Surya had het bloed van haar gezicht gewassen, en ook van Tabi’s gezicht, en Malian had kompressen op hun hoofd aangebracht, waardoor het leek alsof ze vreemde hoofddeksels droegen. Ciar had het meeste van het braaksel op het voorpand van haar gewaad weten te verwijderen.
‘Ik vind nog steeds dat ik ze zou moeten Helen,’ zei Nynaeve ineens. ‘Klappen op het hoofd kunnen ernstige gevolgen hebben, die niet altijd meteen optreden.’
Surya’s gezicht verhardde en ze duwde Tabi achter zich alsof ze de damane wilde beschermen. Alsof ze dat kon. Tabi’s lichte ogen waren groot van afgrijzen.
Falendre stak een smekende hand op naar de lange jongeman. Naar de Herrezen Draak, dus. ‘Alstublieft. Ze krijgen medische bijstand zodra we in Ebo Dar zijn.’
‘Laat toch zitten, Nynaeve,’ zei de jongeman. ‘Als ze geen Heling willen, willen ze het niet.’ De marath’damane keek hem boos aan en kneep zo hard in haar vlecht dat haar knokkels wit werden. Hij richtte zijn aandacht weer op Falendre. ‘De weg naar Ebo Dar ligt op een uur rijden ten oosten van hier. Als je opschiet, kun je tegen de avond in de stad zijn. De schilden om de damane zullen over ongeveer een halfuur oplossen. Klopt dat voor de met saidar geweven schilden, Nynaeve?’ De vrouw keek hem zwijgend aan, met een boze blik. ‘Klopt dat, Nynaeve?’ herhaalde hij’Een halfuur,’ antwoordde ze uiteindelijk. ‘Maar dit is. niet goed, Rhand Altor. Die damane terugsturen, bedoel ik. Het is niet goed, en dat weet je.’
Even werden zijn ogen nog killer. Niet harder; dat zou onmogelijk zijn geweest. Maar gedurende dat lange ogenblik leken ze grotten van ijs te bevatten. ‘Het goede was eenvoudig te vinden toen ik alleen nog maar voor een paar schapen hoefde te zorgen,’ zei hij zacht. ’ Tegenwoordig is het soms moeilijker.’ Hij wendde zich af en verhief zijn stem. ‘Logain, stuur iedereen terug door de Poort. Nee, nee, Merise, ik geef je geen bevelen. Maar als je zo vriendelijk zou willen zijn met ons mee te gaan? Hij blijft niet lang meer open.’ De marath’damane, degenen die zich Aes Sedai noemden, stapten door die waanzinnige opening in de lucht, net als de mannen in zwarte jassen, de Asha’man, en de soldaten met hun haakneuzen. Enkelen van hen waren nog bezig Tanera op het zadel van het paard vast te binden. Ze hadden die rijdieren van de Herrezen Draak gekregen. Wat vreemd, dat hij hun geschenken gaf, na wat er was gebeurd. De jongeman met de harde ogen wendde zich weer tot Falendre. ‘Herhaal je instructies.’
‘Ik moet terugkeren naar Ebo Dar met een boodschap voor onze leiders.’
‘De Dochter van de Negen Manen,’ verbeterde de Herrezen Draak streng. ‘Je levert mijn boodschap bij haar af.’ Falendre schrok. Ze was bij lange na niet waardig genoeg om te spreken tegen iemand van het Bloed, laat staan de hoogvrouwe, dochter van de keizerin, moge ze eeuwig leven! Maar deze man duldde geen tegenspraak. Falendre zou er iets op moeten vinden. ‘Ik zal uw boodschap bij haar afleveren,’ vervolgde ze. ‘Ik zal haar zeggen dat... dat u haar deze aanval niet kwalijk neemt en dat u een onderhoud wenst.’
‘Dat ik nog steeds een onderhoud wens,’ verbeterde de Herrezen Draak.
Voor zover Falendre wist, had de Dochter van de Negen Manen nooit geweten van het oorspronkelijke onderhoud. Dat was in het geheim door Anath geregeld. En daarom wist Falendre zeker dat deze man de Herrezen Draak was. Want uitsluitend de Herrezen Draak zelf kon een ontmoeting met een Verzaker niet alleen overleven, maar er zelfs als overwinnaar uitkomen. Was dat werkelijk wat Anath was geweest? Een Verzaker? Falendres hoofd tolde ervan. Onmogelijk.
En toch stond de Herrezen Draak hier. Als hij nog leefde, rondwandelde, dan deden de Verzakers dat ook. Falendre was overstuur en haar gedachten gingen in kringetjes rond, wist ze. Ze onderdrukte haar angst; die zou ze later wel onder ogen zien. Nu moest ze zich echt bedwingen. Ze dwong zichzelf om in de ijzige edelstenen te kijken die bij die man voor ogen doorgingen. Het was belangrijk dat ze enige waardigheid bewaarde, al was het maar om de andere vier sul’dam gerust te stellen. En de damane, natuurlijk. Als de sul’dam weer doorsloegen, zou er voor de damane al helemaal geen hoop zijn.
‘Ik zal haar zeggen,’ zei Falendre, die het voor elkaar kreeg met vaste stem te spreken, ‘dat u nog steeds een onderhoud met haar wenst. Dat u vindt dat er vrede moet zijn tussen onze volkeren. En ik zal haar vertellen dat vrouwe Anath... een Verzaker was.’ Vanuit haar ooghoeken zag ze dat enkele marath’damane Anath door het gat in de lucht duwden, maar de vrouw behield ondanks haar gevangenschap haar waardigheid. Ze had altijd geprobeerd zich gezagvoller te gedragen dan gerechtvaardigd was. Kon Anath echt zijn wat deze man beweerde dat ze was? Hoe moest Falendre de der’sul’dam onder ogen komen en deze tragedie verklaren, deze verschrikkelijke puinhoop? Ze popelde om erbij weg te komen, een plek te zoeken om zich te verstoppen. ‘We hebben vrede nodig,’ zei de Herrezen Draak. ‘Ik zal ervoor zorgen. Zeg je meesteres dat ze me kan vinden in Arad Doman; ik zal de strijd tegen jullie troepen daar een halt toeroepen. Laat haar weten dat ik haar dit schenk als blijk van vertrouwen, net zoals ik jullie in goed vertrouwen vrijlaat. Het is geen schande om te zijn gemanipuleerd door een Verzaker, vooral niet door... dat schepsel. Eigenlijk ben ik nu geruster. Ik was bang dat een van hen in de Seanchaanse adel geïnfiltreerd kon zijn, en ik had moeten weten dat het Semirhage was. Ze heeft altijd van een uitdaging gehouden.’ Hij sprak over de Verzakers met een ongelooflijke vertrouwdheid, en Falendre kreeg er de rillingen van.
Hij keek haar aan. ‘Jullie mogen gaan,’ zei hij, en toen liep hij weg en stapte door de scheur in de lucht. Ze zou er een lief ding voor overhebben om die reistruc voor Nenci te bemachtigen. De laatste van de marath’damane stapte door het gat en het ging dicht, waarna Falendre en de anderen alleen waren. Ze waren een deerniswekkend stel. Talha huilde nog steeds, en Malian keek alsof ze moest overgeven.
Enkele anderen hadden een poging ondernomen om het bloed van hun gezicht te wassen, maar er zaten nog vage rode vegen en schilfers geronnen bloed op hun huid. Falendre was blij dat ze had kunnen voorkomen dat ze werden Geheeld. Ze had een van die mannen leden van de groep van de Draak zien Helen. Wie weet wat voor besmetting het op je achterliet als je door zulke bezoedelde handen werd aangeraakt?
‘Wees sterk,’ droeg ze de anderen op, en haar stem klonk veel zekerder dan ze zich voelde. De Draak had hen echt vrijgelaten! Falendre had daar nauwelijks op durven hopen. Ze konden beter snel weggaan. Heel snel. Ze dreef de anderen naar de paarden die ze hadden gekregen, en weldra reden ze naar het zuiden, in de richting van Ebo Dar, elke sul’dam met haar eigen damane aan haar zijde. Na de gebeurtenissen van vandaag had haar damane van haar kunnen worden afgepakt, had men haar kunnen verbieden de a’dam ooit nog vast te houden. Nu Anath weg was, zou er iemand gestraft moeten worden. Wat zou hoogvrouwe Suroth zeggen? Damanes gesneuveld, de Herrezen Draak beledigd...
Ongetwijfeld was het verlies van toegang tot de a’dam het ergste wat haar kon overkomen. Ze zouden iemand als Falendre toch geen da’covale maken? De gedachte alleen al deed het gal weer in haar omhoog komen.
Ze zou de gebeurtenissen van deze dag heel zorgvuldig moeten overbrengen. Ze moest er iets op vinden om dit alles te vertellen op een wijze die haar het leven zou redden.
Falendre had de Draak haar woord gegeven dat ze rechtstreeks met de Dochter van de Negen Manen zou spreken. En dat zou ze ook doen, maar misschien niet meteen. Ze zou er zorgvuldig over na moeten denken. Heel zorgvuldig.
Ze boog zich over de hals van het paard en spoorde het aan, voor de anderen uit. Zo konden ze de tranen van frustratie, pijn en angst in haar ogen niet zien.
Tylee Khirgan, luitenant-generaal van het Eeuwig Zegevierende Leger, zat te paard op een beboste heuvel en keek naar het noorden. Het was zo anders in dit land. Haar thuisland, Maram Kashor, was een droog eiland aan de uiterste zuidoostelijke punt van Seanchan. Lummabomen waren rechte, torenhoge monsters, met bovenaan pluimen zoals de harenkam van een lid van het Hoge Bloed. De dingen die in dit land voor bomen doorgingen waren daarbij vergeleken maar kromme, verwrongen struiken. De takken ervan leken op de vingers van oude soldaten, jichtig geworden van het jarenlang vasthouden van een zwaard. Hoe noemden de inwoners ze ook alweer? Struikhoutbomen? Zo vreemd. En dan te bedenken dat enkele van haar voorouders hier misschien wel vandaan waren gekomen, voordat ze met Luthair Paendrag naar Seanchan waren gereisd.
Haar leger marcheerde over de weg beneden en wierp stofwolken op. Vele duizenden mannen. Minder dan ze voorheen had gehad, maar niet veel minder. Haar gevecht met de Aiel was twee weken geleden, en Perijn Aybara’s strategie had daarbij indrukwekkend goed gewerkt. Strijden aan de zijde van een man als hij was altijd een bitterzoete ervaring. Zoet omdat Aybara gewoonweg talentvol was, maar bitter vanwege de zorg dat ze op een dag als tegenstanders op het slagveld konden staan.
Tylee hield niet van uitdagingen in de strijd. Ze won liever meteen. Sommige generaals zeiden dat je nooit werd gedwongen je te verbeteren als je het nooit eens moeilijk had. Tylee gaf er de voorkeur aan haar mannen en zichzelf te verbeteren op het oefenterrein, en de moeilijkheden aan hun vijanden over te laten.
Ze zou liever niet tegenover Perijn staan. Nee, beslist niet. En niet alleen maar omdat ze op hem gesteld was.
Er klonken trage hoefslagen. Ze keek opzij toen Mishima zijn paard, een lichtgekleurde ruin, naast dat van haar inhield. Hij had zijn helm aan zijn zadel gebonden en zijn belittekende gezicht stond peinzend. Ze waren wel een stel, zij twee. Tylees gezicht droeg ook meer dan genoeg oude littekens.
Mishima bracht haar een saluut, met meer eerbied nu Tylee was verheven tot het Bloed. Die bevordering, gebracht door een raken, was onverwacht geweest. Het was een eer, en Tylee was er nog altijd niet aan gewend.
‘Peins je nog steeds over de strijd?’ vroeg Mishima. ‘Ja,’ zei Tylee. Twee weken, en het hield haar nóg bezig. ‘Wat denk jij?’
‘Over Aybara, bedoel je?’ vroeg Mishima. Hij sprak nog altijd als vriend tegen haar, ook al ontweek hij nu haar blik. ‘Hij is een goeie soldaat. Misschien wat te doelgericht, te gedreven, maar wel betrouwbaar.’
‘Ja,’ beaamde Tylee, en toen schudde ze haar hoofd. ‘De wereld verandert, Mishima. Op manieren die we niet kunnen voorzien. Eerst Aybara, en toen die vreemde verschijnselen.’
Mishima knikte nadenkend. ‘De mannen willen er niet over praten.’
‘Die verschijnselen zijn te vaak voorgekomen om hersenspinsels tezijn,’ zei Tylee. ‘De verkenners zien dingen.’ Mannen verdwijnen niet zomaar,’ zei Mishima. ‘Denk je dat het de Ene Kracht is?’
‘Ik weet niet wat het is,’ antwoordde ze. Ze keek naar de bomen om hen heen. Sommige bomen waar ze eerder op hun tocht langs waren gekomen, hadden al wat lentegroen vertoond, maar bij deze was dat niet het geval. Ze waren nog steeds kaal, ook al was het al warm genoeg om te beginnen met zaaien. ‘Hebben ze dit soort bomen in Halamak?
‘Niet helemaal dezelfde,’ zei Mishima, ‘maar ik heb ze eerder gezien.’ Horen er inmiddels geen bladeren aan te zitten?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik ben soldaat, generaal Tylee.’
‘Dat had ik niet in de gaten,’ zei ze droogjes.
Hij gromde. ‘Ik bedoel dat ik niet op bomen let. Bomen bloeden niet. Misschien hadden ze al moeten uitlopen, maar misschien ook niet. Ik snap maar weinig dingen aan deze kant van de oceaan. Bomen die niet groen worden in de lente, dat is gewoon weer zo’n vreemd verschijnsel. Maar beter dan dat nog meer marath’damane doen alsof ze van het Bloed zijn en dat iedereen voor ze buigt en kruipt.’ Hij rilde.
Tylee knikte, maar ze deelde zijn walging niet. Niet helemaal. Ze wist niet zeker wat ze moest denken van Perijn Aybara en zijn Aes Sedai, laat staan zijn Asha’man. En ze had niet veel meer verstand van bomen dan Mishima. Maar ze had het gevoel dat er al knoppen aan de takken hadden moeten zitten. En de mannen die de verkenners steeds op de akkers zagen, hoe konden die zo snel verdwijnen, zelfs met de Ene Kracht?
Vandaag had de kwartiermeester een paar pakken met reisrantsoenen opengemaakt en alleen maar stof aangetroffen. Tylee zou op zoek zijn gegaan naar een dief of grappenmaker, als de kwartiermeester haar niet had bezworen dat hij diezelfde pakken even daarvoor nog had nagekeken. Karm was een standvastig man; hij was al jaren haar kwartiermeester. Hij maakte geen fouten. Bedorven voedsel was hier heel gewoon. Karm weet het aan de warmte in dit land. Maar reisrantsoenen konden niet bederven of verrotten, althans niet zo plotseling. De voortekenen waren tegenwoordig allemaal slecht. Eerder vandaag had ze twee dode ratten op hun rug zien liggen, de ene met zijn staart in de bek van de andere. Het was het slechtste voorteken dat ze ooit in haar leven had gezien, en de gedachte eraan verkilde haar nog steeds.
Er was iets aan de hand. Perijn had er niet veel over willen zeggen,maar ze zag dat hij ergens door werd bedrukt. Mij wist veel meer dan hij uitsprak.
We kunnen het ons niet veroorloven om tegen deze mensen te vechten, dacht ze. Het was een opstandige gedachte, en ze zou die niet hardop tegen Mishima herhalen. Ze durfde er niet eens over na te denken. De keizerin, moge ze eeuwig leven, had bevolen dat dit land weer werd opgeëist.
Suroth en Galgan waren in deze onderneming de door de keizerin uitverkoren leiders, totdat de Dochter van de Negen Manen zich onthulde. Tylee wist niet wat hoogvrouwe Tuon dacht, maar Suroth en Galgan waren verenigd in hun verlangen om dit land te onderwerpen. Het was praktisch het enige waar ze het over eens waren. Ze wilden geen van beiden luisteren naar voorstellen dat ze onder het volk van dit land zouden moeten zoeken naar bondgenoten in plaats van naar vijanden. Alleen de gedachte stond al bijna gelijk aan verraad. Ongehoorzaamheid, op zijn minst. Ze zuchtte en wendde zich tot Mishima om te zeggen dat hij een plek moest kiezen om de nacht door te brengen.
Ze verstijfde. Mishima had een pijl door zijn hals, een akelig ding met weerhaken. Ze had de inslag niet gehoord. Hij keek haar verbaasd in de ogen, probeerde te spreken en gaf bloed op. Hij gleed uit het zadel en viel op de grond, op hetzelfde ogenblik dat er uit de struiken naast Tylee iets reusachtigs tevoorschijn sprong, krakend door de vergroeide takken, en zich op haar wierp. Ze had amper de tijd om haar zwaard te trekken en te schreeuwen voordat Zandhoos – een goed, betrouwbaar strijdros dat haar in de strijd nog nooit in de steek had gelaten – in paniek steigerde en haar uit het zadel slingerde.
Dat redde haar waarschijnlijk het leven, want haar aanvaller zwaaide met een zwaard met een dikke kling en hakte in het zadel waar Tylee had gezeten. Ze krabbelde met rammelend pantser overeind en sloeg alarm. ‘Te wapen! Aanval!’
Haar stem sloot zich aan bij honderden andere die bijna tegelijkertijd hetzelfde riepen. Mannen schreeuwden. Paarden hinnikten. Een hinderlaag, dacht ze terwijl ze haar wapen hief. En we zijn er recht ingelopen! Waar zijn de verkenners? Wat is er gebeurd? Ze sprong op de man af die had geprobeerd haar te doden. Hij draaide zich snuivend om.
En nu pas zag ze wat hij was: niet helemaal een man. Nee, het was een schepsel met een verwrongen gelaat, het hoofd bedekt met ruig bruin haar, de dikke huid van het te brede voorhoofd gerimpeld. Zijn ogen waren verontrustend menselijk, maar rijn neus was plat als die van een zwijn en uit zijn mond staken twee grote slagtanden. Het schepsel brulde naar haar en er vloog speeksel van zijn bijna menselijke lippen.
Bloed van mijn Vergeten Vaders, dacht ze. Waar zijn we op gestuit? Het monster was een nachtmerrie die een lichaam had gekregen en op moordtocht was gestuurd. Het was een beest dat ze altijd had afgedaan als bijgeloof.
Ze stapte naar voren en sloeg tegen het zware zwaard van het schepsel toen het probeerde aan te vallen. Daarna draaide ze, dook ineen tot Veeg de borstels en scheidde de arm van het beest van zijn schouder. Toen ze nogmaals toesloeg, volgde zijn hoofd de arm naar de grond. Het monster wankelde, maar wist toch nog drie passen te verzetten voordat het omviel.
De bomen ruisten en er braken nog meer takken. Iets lager langs de heuvel, zag Tylee, waren honderden van die schepsels uit de struiken tevoorschijn gekomen. Ze vielen te midden van haar mannen aan, waardoor chaos ontstond. Steeds meer van die monsters stroomden tussen de bomen vandaan. Hoe had dit kunnen gebeuren? Hoe waren die wezens zo dicht bij Ebo Dar gekomen? Ze bevonden zich ruim binnen de Seanchaanse verdedigingsring, slechts een dagtocht van de hoofdstad vandaan.
Tylee stormde de heuvel af en riep haar erewacht, terwijl steeds meer beesten zich brullend uit het bos achter haar losmaakten.
Graendal hing onderuitgezakt in een stenen kamer vol bewonderende mannen en vrouwen, stuk voor stuk volmaakte exemplaren, stuk voor stuk gekleed in weinig meer dan een gewaad van doorschijnende witte stof. Er brandde een warm vuurtje in de haard, dat een mooi bloedrood kleed verlichtte. Het kleed was geweven in een patroon van jonge mannen en vrouwen, verstrikt in houdingen waar zelfs een ervaren courtisane van zou blozen. De open vensters lieten het middaglicht binnen, en de hoge positie van haar paleis bood uitzicht op dennenbomen en een glinsterend meer.
Gehuld in een lichtblauw gewaad in Domaanse stijl nipte ze van haar prikkelbessensap. Graendal begon gehecht te raken aan de kledingstijl van de Domani, hoewel haar kleding veel dunner was dan wat zij droegen. De Domani hielden het op fluisteren, terwijl Graendal de voorkeur gaf aan een mooie, scherpe kreet. Ze nam nog een slokje sap. Wat een intrigerende, zure smaak zat eraan. Het was een exotisch drankje in deze Eeuw, aangezien de bomen nu alleen nog op verre eilanden groeiden.
Ineens ging er draaiend een Poort midden in de kamer open. Ze vloekte binnensmonds toen een van haar meest gekoesterde schatten – een prachtige jonge vrouw die Thurasa heette, een lid van de Domaanse Koopliedenraad – bijna een arm aan dat ding verloor. De Poort liet een verzengende hitte binnen, die de volmaakte mengeling van kille berglucht en de warmte van het vuur die ze had gecultiveerd verpestte.
Graendal hield zich in bedwang en dwong zichzelf rustig in haar gepolsterde fluwelen stoel te blijven zitten. Een boodschapper in het zwart beende de Poort door, en ze wist al wat hij wilde voordat hij sprak. Nu Sammael dood was, wist alleen Moridin waar hij haar kon vinden.
‘Vrouwe, er wordt om uw aanwezigheid verzocht...’
‘Ja, ja,’ viel ze hem in de rede. ‘Ga eens rechtop staan en laat menaar je kijken.’
De jongeling bleef staan, slechts twee passen de kamer in. En o, wat was hij aantrekkelijk! Licht goudkleurig haar dat zo zeldzaam was in veel delen van de wereld, groene ogen die glansden als bemoste poelen, een slank lichaam met net voldoende spieren. Graendal klakte met haar tong. Probeerde Moridin haar te verleiden door zijn fraaiste onderdaan te sturen, of was het een toevallige keus? Nee. Onder de Uitverkorenen bestond het toeval niet. Graendal reikte bijna met een weving van Wilsdwang naar de jongen om zich hem toe te eigenen, maar ze hield zich in. Als een man eenmaal die diepte van Wilsdwang had gekend, kon hij niet meer herstellen, en dan zou Moridin misschien boos worden. Ze moest wel rekening houden met zijn grillen. Die man was nooit stabiel geweest, zelfs niet in de beginjaren. Als ze op een dag Nae’blis wilde worden, was het belangrijk dat ze hem niet tegen de haren in streek tot het tijd was om toe te slaan. Ze verplaatste haar aandacht van de boodschapper – als ze hem niet kon krijgen, dan had ze ook geen belangstelling voor hem – naar de openstaande Poort. Het was een verschrikkelijk gevoel gedwongen te zijn een andere Uitverkorene op zijn voorwaarden te ontmoeten. Ze vond het een verschrikkelijke gedachte om haar fort en haar huisdieren te verlaten. En bovenal vond ze het verschrikkelijk om zich te moeten verlagen voor iemand die eigenlijk haar ondergeschikte hoorde te zijn.
Maar er was niets aan te doen. Moridin was Nae’blis. Voorlopig. En dat betekende, hoe akelig ook, dat Graendal geen andere keus had dan aan zijn oproep gehoor te geven. Dus zette ze haar drankje op/ij, stond op en liep de Poort door, waarbij haar doorschijnende blauwe gewaad glansde van het gouden borduurwerk. Het was verwarrend warm aan de andere kant van de Poort. Ze weefde onmiddellijk Lucht en Water om af te koelen. Ze bevond zich in een zwartstenen gebouw, waar rossig licht door de vensters naar binnen kwam. Er zat geen glas in die vensters. De rossige tint van het licht wees erop dat de zon onderging, maar in Arad Doman was het amper halverwege de middag. Ze had toch vast niet zó ver gereisd?
In de kamer stonden alleen harde stoelen van heel diepzwart hout. Moridin had de laatste tijd beslist een gebrek aan verbeeldingskracht. Alles was zwart en rood, en al zijn inspanningen waren gericht op het doden van die domme jongens uit het dorp van Rhand Altor. Was zij dan de enige die inzag dat Altor zelf de werkelijke dreiging was? Waarom doodden ze hem niet gewoon? Het meest voor de hand liggende antwoord op die vraag – dat niemand tot dusverre sterk genoeg was gebleken om hem te verslaan -was er een waar ze liever niet over nadacht.
Ze liep naar het raam en zag de oorzaak van het roestkleurige licht. Buiten was de kleiachtige grond roodgekleurd door het ijzer in de aarde. Ze bevond zich op de tweede verdieping van een diepzwarte toren, waarvan de stenen de brandende warmte van de hemel in zich opzogen. Er groeide maar heel weinig buiten, en dat wat er groeide, vertoonde zwarte vlekken. Dus dit was de diepe noordoostelijke Verwording. Ze was hier al enige tijd niet meer geweest. Moridin scheen nota bene een fort te hebben gevonden.
In de schaduw van het fort stond een verzameling haveloze hutten, en op de akkers in de verte waren een paar vlakken met door de Verwording aangetaste gewassen te zien. Ze probeerden waarschijnlijk een nieuwe soort in het gebied te laten groeien. Misschien wel verschillende gewassen; dat zou de vlakverdeling verklaren. Er liepen wachters rond, ondanks de warmte in zwarte uniformen gekleed. Die soldaten waren nodig om aanvallen af te slaan van de verschillende soorten Schaduwgebroed die zo diep hier in de Verwording leefden. Die schepsels gehoorzaamden aan geen enkele meester, behalve de Grote Heer zelf. Wat deed Moridin in deze uithoek? Haar overpeinzingen werden onderbroken toen voetstappen de aankomst van anderen aankondigden.
Demandred kwam door de zuidelijke deur binnen, en hij werd vergezeld door Mesaana. Waren ze dan samen aangekomen? Ze namen aan dat Graendal niets wist van hun bondgenootschapje, een pact waar ook Semirhage bij betrokken was. Maar eerlijk, als ze dat geheim wilden houden, snapten ze dan niet dat ze niet samen op een oproep moesten verschijnen?
Graendal verborg een glimlach terwijl ze naar hen knikte, en vervolgens koos ze de grootste en gemakkelijkst uitziende stoel in de kamer uit om in plaats te nemen. Ze streek met haar vinger over het gladde, donkere hout en voelde de nerf ervan onder de lak. Demandred en Mesaana keken haar kil aan, maar ze kende hen goed genoeg om te weten dat die twee verbaasd waren haar hier te zien. Zo. Dus ze hadden deze bijeenkomst verwacht, maar niet dat Graendal erbij zou zijn? Ze kon maar beter doen alsof ze zelf niet verward was. Ze glimlachte veelbetekenend naar hen en merkte een fonkeling van woede in Demandreds ogen op.
Die man frustreerde haar, al zou ze dat nooit hardop toegeven. Mesaana verbleef in de Witte Toren, waar ze zich voordeed als wat in deze Eeuw doorging voor een Aes Sedai. Ze was doorzichtig en eenvoudig te peilen; Graendals contactpersonen in de Witte Toren hielden haar goed op de hoogte van Mesaana’s handelen. En Graendals eigen pasgesmede relatie met Aran’gar was natuurlijk ook nuttig. Aran’gar speelde met de opstandige Aes Sedai, die de Witte Toren belegerden.
Nee, Mesaana bracht haar niet in verwarring, en de anderen waren al even eenvoudig in het oog te houden. Moridin was bezig de troepen van de Grote Heer te verzamelen voor de Laatste Slag, en door zijn oorlogsvoorbereidingen had hij heel weinig tijd om zich op het zuiden te richten, alhoewel zijn twee ondergeschikten, Cyndane en Moghedien, daar af en toe hun gezicht lieten zien. Zij besteedden hun tijd aan het bijeenroepen van de Duistervrienden en nu en dan aan een poging gehoor te geven aan Moridins bevel dat de twee ta’veren – Perijn Aybara en Martrim Cauton – moesten worden gedood.
Ze was ervan overtuigd dat Sammael tijdens de strijd om Illian door Rhand Altor was gedood. In feite – nu Graendal vermoedde dat Semirhage het voor het zeggen had gehad bij de Seanchanen – was ze er zeker van dat ze de plannen kende van elk van de andere overgebleven Uitverkorenen. Behalve die van Demandred.
Wat voerde die ergerlijke man toch uit? Ze zou al haar kennis over de verrichtingen van Mesaana en Aran’gar hebben ingeruild voor zelfs maar een heel kleine glimp van Demandreds plannen. Hij stond daar, knap ondanks zijn haviksneus, met zijn lippen vertrokken inrouwige woede. Demandred glimlachte nooit, scheen nooit ergens van te genieten.
Hoewel hij een van de belangrijkste generaals onder de Uitverkorenen was, leek oorlog voeren hem nooit genoegen te schenken. Ze had hem een keer horen zeggen dat hij zou lachen op de dag dat hij Lews Therin de nek kon breken. En niet eerder. Het was dom van hem om aan die wrevel vast te houden. Om te denken dat hij aan de andere kant had kunnen staan, zelf de Draak had kunnen worden als alles anders was gelopen. Maar toch, dom of niet, hij was bijzonder gevaarlijk, en het beviel Graendal niet dat ze zijn bedoelingen niet kende. Waar hing hij toch steeds uit? Demandred had graag legers onder zijn bevel, maar er waren geen troepenverplaatsingen meer op de wereld.
Behalve misschien die Grenslanders. Kon hij het voor elkaar hebben gekregen om daar te infiltreren? Dat zou beslist een meesterlijke zet zijn. Maar dan had ze vast wel iets gehoord, want ze had verspieders in dat kamp.
Ze schudde haar hoofd en verlangde naar iets te drinken om haar lippen te bevochtigen. Deze noordelijke lucht was te droog; ze gaf veruit de voorkeur aan de Domaanse vochtigheid. Demandred sloeg zijn armen over elkaar en bleef staan, terwijl Mesaana ging zitten. Mesaana had donker, kinlang haar en waterige blauwe ogen. Haar gewaad, dat tot op de vloer kwam, was niet voorzien van borduursel, en ze droeg geen sieraden. Tot op het bot een geleerde. Soms dacht Graendal wel eens dat Mesaana naar de Schaduw was overgelopen omdat het betere kansen op onderzoek bood. Mesaana was nu volkomen toegewijd aan de Grote Heer, net als de rest van hen, maar ze leek een tweederangs lid van de Uitverkorenen. Ze deed beweringen die ze niet kon staven, sloot zich aan bij sterkere partijen maar ontbeerde de vaardigheden om hen te manipuleren. Ze had kwaadaardige dingen gedaan in naam van de Grote Heer, maar ze had nooit de grootse prestaties geleverd van Uitverkorenen zoals Semirhage en Demandred. Laat staan Moridin.
En net toen Graendal begon te peinzen over Moridin, kwam de man binnen. Dat was nog eens een fraai schepsel. Demandred zag er naast hem uit als een boerenpummel. Ja, dit lichaam was veel beter dan zijn vorige. Hij was bijna knap genoeg om een van haar huisdieren te zijn, hoewel die kin zijn gelaat wel verpestte. Te vooruitgestoken, te sterk. Maar toch, dat diepzwarte haar en zijn lange, breedgeschouderde lichaam... Ze glimlachte toen ze zich hem voorstelde in een doorschijnend wit gewaad, terwijl hij op zijn knieën zat en bewonderend naar haar opkeek. En uiteraard met zijn geest zodanig omhuld door Wilsdwang dat hij niemand – niets – anders zag dan Graendal. Mesaana stond op zodra Moridin binnenkwam, en Graendal deed met tegenzin hetzelfde. Hij was haar huisdier nog niet. Hij was Nae’blis, en hij begon de laatste tijd steeds meer bewijzen van gehoorzaamheid van hen te eisen. De Grote Heer gaf hem het gezag. De drie andere Uitverkorenen bogen schoorvoetend het hoofd voor hem; van alle mannen zouden ze alleen jegens hem onderworpenheid betonen. Hij merkte hun gehoorzaamheid met strenge ogen op terwijl hij naar de voorzijde van de kamer beende, waar een schoorsteenmantel in de muur van koolzwarte stenen was gebouwd. Wat had iemand bezeten om een fort te bouwen van zwarte steen, in de hitte van de Verwording?
Graendal ging weer zitten. Kwamen de andere Uitverkorenen ook? Zo niet, wat betekende dat dan?
Mesaana sprak al voordat Moridin iets kon zeggen. ‘Moridin,’ zei ze terwijl ze een stap naar voren deed, ‘we moeten haar redden.’
‘Je spreekt alleen als ik je daar toestemming voor geef, Mesaana,’ antwoordde hij kil. ‘Je bent nog niet vergeven.’ Ze kromp ineen, en daardoor werd ze overduidelijk boos op zichzelf. Moridin negeerde haar en keek met samengeknepen ogen naar Graendal. Waarom die blik?
‘Je mag doorgaan,’ zei hij uiteindelijk tegen Mesaana, ‘maar vergeet je plaats niet.’
Mesaana’s lippen vormden een streep, al ging ze niet tegen hem in. ‘Moridin,’ zei ze op minder veeleisende toon, ‘je hebt ingezien dat het verstandig was om ons te ontmoeten. Dat kwam vast doordat je even geschokt bent als wij. Wij hebben de middelen niet om haar te helpen; ze wordt ongetwijfeld heel goed bewaakt door de Aes Sedai en die Asha’man. Je moet ons helpen haar te bevrijden.’
‘Semirhage verdient haar gevangenisstraf,’ zei Moridin, die zijn arm op de schoorsteenmantel legde, met zijn rug naar Mesaana toe. Semirhage, gevangengenomen? Graendal had nog maar net gehoord dat de vrouw zich voordeed als een belangrijke Seanchaanse! Wat had ze gedaan, dat ze gevangen was gezet? Als er Asha’man waren, dan had ze het schijnbaar voor elkaar gekregen te worden gevangen door Altor zelf!
Ondanks haar schrik hield Graendal haar wetende glimlach op haar gezicht. Demandred keek haar even aan. Als hij en Mesaana om dit onderhoud hadden gevraagd, waarom had Moridin Graendal dan laten komen?
‘Maar denk eens aan wat Semirhage zou kunnen onthullen!’ riep Mesaana, die Graendal negeerde. ‘Bovendien is ze een Uitverkorene. Het is onze plicht om haar te helpen.’
En bovendien, dacht Graendal, is ze lid van het bondgenootschapje dat jullie tweeën hebben gesmeed. Misschien wel het sterkste lid. Haar verliezen zal een klap zijn voor jullie pogingen om de baas te worden over de Uitverkorenen.
‘Ze is ongehoorzaam geweest,’ zei Moridin. ‘Ze had geen toestemming om te proberen Altor te vermoorden.’
‘Dat was onbedoeld,’ zei Mesaana gehaast. ‘Onze contactpersoon daar denkt dat de schicht van Vuur een schrikreactie was, niet met de opzet om te doden.’
‘En wat zeg jij hiervan, Demandred?’ vroeg Moridin, en hij wierp een blik op de kleinere man.
‘Ik wil Lews Therin hebben,’ zei Demandred met een zware stem en een donker gezicht, zoals altijd. ‘Semirhage weet dat. Ze weet ook dat als ze hem gedood had, ik haar had opgespoord en uit wraak haar leven had geëist. Niemand doodt Altor. Niemand behalve ik.’
‘Jij of de Grote Heer, Demandred,’ verbeterde Moridin op gevaarlijke toon. ‘Zijn wil gaat boven die van ons allemaal.’
‘Ja, ja, natuurlijk,’ mengde Mesaana zich erin. Ze stapte naar voren en haar eenvoudige gewaad ruiste over de spiegelgladde zwartmarmeren vloer. ‘Moridin, feit blijft dat ze niet de bedoeling had hem te doden, alleen maar om hem gevangen te nemen. Ik...’
‘Natuurlijk wilde ze hem gevangen nemen!’ brulde Moridin, waarop Mesaana ineenkromp. ‘Dat was haar opdracht. En ze heeft gefaald, Mesaana. Ontstellend gefaald, waardoor hij gewond raakte, terwijl ik uitdrukkelijk had bevolen dat hem geen haar mocht worden gekrenkt! En voor die onkunde moet ze boeten. Ik zal je niet helpen haar te redden. In feite verbied ik je om hulp naar haar te sturen. Is dat begrepen?
‘Mesaana kromp weer ineen. Demandred niet; hij keek Moridin in de ogen en knikte toen. Ja, hij was een kille. Misschien onderschatte Graendal hem. Hij kon best eens de machtigste van de drie zijn, nog gevaarlijker dan Semirhage. Zij was gevoelloos en beheerst, dat wel, maar soms was gevoel gepast. Het kon een man als Demandred aanzetten tot handelingen die een beheerster man niet eens zou overwegen. Moridin keek omlaag en strekte zijn linkerhand, alsof die stram was. Graendal zag iets van pijn in zijn gezicht. ‘Laat Semirhage maar rotten,’ grauwde Moridin. ‘Laat haar maar eens meemaken hoe het is om de ondervraagde te zijn. Misschienwaar ook Semirhage hij betrokken was. Misschien vindt de Grote Heer in de komende weken nog enig nut voor haar, maar dat is aan hem. Zo. Vertel me over jullie voorbereidingen.’ Mesaana verbleekte een heel klein beetje en wierp een blik op Graendal. Demandreds gezicht werd rood, alsof hij niet kon geloven dat ze zouden worden verhoord in het bijzijn van een andere Uitverkorene. Graendal glimlachte naar hen.
‘Ik sta helemaal klaar,’ zei Mesaana, die zich met een hoofdbeweging weer naar Moridin wendde. ‘De Witte Toren en die dwazen die er de baas zijn, zijn binnenkort van mij. Ik zal niet alleen een gebroken Witte Toren aan onze Grote Heer overhandigen, maar een heel nest van geleiders die – hoe dan ook – onze zaak zullen dienen tijdens de Laatste Slag. Deze keer vechten de Aes Sedai voor ons!’
‘Een boude bewering,’ antwoordde Moridin.
‘Ik zal het waarmaken,’ zei Mesaana vlak. ‘Mijn volgelingen wemelen als een ongeziene plaag door de Toren, etterend als in een gezond uitziende man op de markt. Steeds meer vrouwen sluiten zich bij onze zaak aan. Sommigen bereidwillig, anderen zonder het te beseffen. Hoe dan ook is de uitkomst hetzelfde.’ Graendal luisterde peinzend. Aran’gar beweerde dat de opstandige Aes Sedai uiteindelijk de Toren in handen zouden krijgen, hoewel Graendal daar niet zo zeker van was. Wie zou er overwinnen, het kind of de dwaas? Maakte het uit? ‘En jij?’ vroeg Moridin aan Demandred.
‘Mijn bewind is zeker,’ antwoordde Demandred eenvoudig. ‘Ik maak me op voor de oorlog. We zullen er klaar voor zijn.’ Graendal hoopte dat hij nog meer zou vertellen, maar Moridin drong niet aan. Toch was het al veel meer dan ze op eigen houtje had kunnen ontdekken. Demandred had kennelijk een troon en verzamelde legers. Het leek steeds waarschijnlijker dat de Grenslanders door het oosten oprukten.
‘Jullie twee mogen vertrekken,’ zei Moridin.
Mesaana sputterde, maar Demandred draaide zich om en beende weg. Graendal knikte in zichzelf; ze zou hem in de gaten moeten houden.
De Grote Heer hield van daadkracht, en vaak werden degenen die hem legers konden brengen het best beloond. Demandred kon wel eens haar belangrijkste rivaal zijn; op Moridin zelf na, uiteraard. Hij had haar niet weggestuurd, en dus bleef ze zitten terwijl de andere twee zich terugtrokken. Moridin bleef waar hij was, met zijn arm steunend op de schoorsteenmantel. Het bleef een tijdlang stil in de te zwarte kamer, en toen kwam er een bediende in een onberispelijk rood uniform binnen met twee bekers. Het was een lelijke kerel met een plat gezicht en borstelige wenkbrauwen, en niet meer clan een korte blik waard.
Hij nam een slok uit haar beker en proefde nieuwe wijn, heel licht zuur, maar best lekker. Het werd steeds moeilijker goede wijn te vinden; de aanraking van de Grote Heer besmette alles op de wereld, Het eten bederven en bezoedelde zelfs dingen die eigenlijk onvergankelijk hadden moeten zijn.
Moridin wuifde de bediende weg zonder zelf een beker aan te pakken. Graendal vreesde natuurlijk voor gif. Dat deed ze altijd wanneer ze uit een beker dronk die door iemand anders was volgeschonken. Maar Moridin had geen reden om haar te vergiftigen; hij was Nae’blis. Terwijl de meesten hem geen onderworpenheid betoonden, legde hij hun meer en meer zijn wil op en dwong hen in ondergeschikte posities. Ze vermoedde dat hij, als hij dat wenste, haar op velerlei wijze kon laten terechtstellen, en dat de Grote Heer hem dat zou toestaan. Dus dronk ze, en wachtte af.
Heb je veel afgeleid uit wat je hebt gehoord, Graendal?’ vroeg Moridin.
‘Zoveel als er af te leiden viel,’ antwoordde ze behoedzaam. Ik weet hoe je naar kennis snakt. Moghedien heeft altijd bekend gestaan als de spin, die van een afstand aan de touwtjes trekt, maar jij bent daar in veel opzichten beter in dan zij. Ze spint zoveel webben dat ze er zelf in verstrikt raakt. Jij bent voorzichtiger. Jij slaat alleen toe als het verstandig is, maar je bent niet bang voor conflicten. De Grote Heer keurt je initiatief goed.’
‘Mijn beste Moridin,’ zei ze, glimlachend in zichzelf, ‘je vleit me.’
‘Speel niet met me, Graendal,’ waarschuwde hij met harde stem. ‘Neem je pluimen aan en hou je mond.’
Ze kromp ineen alsof ze was geslagen, maar deed er verder het zwijgen toe.
‘Ik heb je bij wijze van beloning de kans gegeven om die twee aan te horen,’ zei Moridin. ‘De Nae’blis is gekozen, maar er zullen onder het bewind van de Grote Heer nog meer posities van grote roem beschikbaar zijn. Sommige daarvan veel hoger dan andere. Vandaag was een voorproefje van de voorrechten die je zou kunnen genieten.’
‘Ik leef alleen om de Grote Heer te dienen.’
‘Dien hem dan hierin,’ zei Moridin terwijl hij haar recht aankeek. ‘Altor gaat naar Arad Doman. Hij moet ongedeerd en in leven blijven totdat hij op de laatste dag tegen mij kan strijden. Maar we mogen niet toestaan dat hij vrede sticht in je land. Hij zal proberen de orde te herstellen. Jij moet wegen vinden om te voorkomen dat hij daarin slaagt.’
‘Het zal gebeuren.’
‘Ga dan,’ zei Moridin met een scherp handgebaar. Ze stond peinzend op en liep naar de deur. ‘En Graendal?’ riep hij haar na.
Ze bleef staan en keek om. Moridin stond tegen de schoorsteenmantel, met zijn rug grotendeels naar haar toe gedraaid. Hij scheen naar niets te staren, gewoon te kijken naar de zwarte stenen van de muur. Merkwaardig genoeg leek hij veel op Altor – van wie haar verspieders haar talloze schetsen hadden gestuurd – als hij zo stond. ‘Het einde is nabij,’ zei Moridin. ‘Het Rad heeft kreunend zijn laatste draai gemaakt, de klok is zijn veer kwijt, het serpent hijgt zijn laatste ademteugen. Hij moet hartzeer kennen. Hij moet frustratie kennen, en hij moet zielsnood kennen. Bezorg hem dat. Dan zul je worden beloond.’
Ze knikte en stapte toen door de aanwezige Poort, terug naar haar fort in de heuvels van Arad Doman. Om voorbereidingen te treffen.
Rodel Ituraldes moeder, nu al dertig jaar begraven in de kleiheuvels van zijn Domaanse thuisland, had vaak een bepaald gezegde gebezigd: ‘De toestand moet altijd eerst slechter worden voordat hij kan verbeteren.’ Ze had dat gezegd voordat ze zijn ontstoken kies had getrokken, een kwaal die hij had opgelopen toen hij zwaardgevechten oefende met de andere dorpsjongens. Ze had het gezegd toen hij zijn eerste liefde verloor aan een jonge edele die een hoed met veren droeg en wiens zachte handen en met edelstenen bezette zwaard bewezen dat hij nooit echte strijd had gekend. En ze zou het nu ook zeggen als ze bij hem op de richel zou staan, kijkend naar de Seanchanen die naar de stad in de beschaduwde vallei beneden oprukten. Hij bekeek de stad, Darluna, door zijn kijkglas, waarvan hij het uiteinde afschermde met zijn linkerhand. De ruin waarop hij zat bleef rustig staan in het avondlicht.
Hij en enkele van zijn Domani verscholen zich in dit kleine bosje; de Seanchanen zouden het geluk van de Duistere nodig hebben om hem te zien, zelfs als ze hun eigen kijkglazen gebruikten. De toestand moest altijd slechter worden voordat hij kon verbeteren. Ituralde had een vuurtje onder de Seanchanen aangestoken door hun bevoorradingskampen overal op de Almothvlakte en tot ver in Tarabon te verwoesten. Hij zou dus niet verbaasd moeten zijn nu hij nu zo’n groot leger – zeker honderdvijftigduizend man – zag aankomen om dat vuur te blussen. Het wees op een zekere mate van ontzag, Ze onderschatten hem niet, die Seanchaanse indringers. Hij wenste van wel.
Ituralde verplaatste zijn kijkglas en bekeek een groep ruiters te midden van het Seanchaanse leger. Ze reden in paren, waarin de ene vrouw van elk stel grijs droeg en de andere rood en blauw. Ze waren veel te ver weg, zelfs met het kijkglas, om de bliksemschichten te zien die op de gewaden van de vrouwen in het rood en blauw waren geborduurd, en hij kon ook de leibanden niet zien die elk paar met elkaar verbonden. Damane en sul’dam.
Dit leger had er minstens honderd paar van, en waarschijnlijk nog meer. Alsof dat nog niet genoeg was, zag hij ook zo’n vliegend beest erboven, dat afdaalde zodat de berijder een boodschap bij de generaal kon afleveren. Met hun verkenners op die schepsels had het Seanchaanse leger een ongekend voordeel. Ituralde zou wel tienduizend soldaten willen inruilen voor één zo’n vliegend beest. Andere bevelhebbers zouden misschien de damane kiezen, met hun vermogen om bliksems te werpen en de aarde te doen beven, maar veldslagen – net als oorlogen – werden even vaak gewonnen dankzij inlichtingen als met wapens.
Al hadden de Seanchanen naast uitstekende verkenners natuurlijk ook uitstekende wapens. En ze hadden uitstekende soldaten. Hoewel Ituralde trots was op zijn Domani, waren veel van zijn mannen slecht geoefend of eigenlijk te oud om te vechten. Hij schaarde zichzelf ook bijna bij die laatsten, want de jaren begonnen op hem te drukken als bakstenen op een wagenbed. Maar hij peinsde er niet over met pensioen te gaan.
Als jongen had hij zich vaak onrustig gevoeld en was hij bezorgd geweest dat tegen de tijd dat hijzelf volwassen was, de grote veldslagen allemaal achter de rug zouden zijn, alle roem verdeeld. Soms benijdde hij jongens om hun domheid.
‘Ze zetten er vaart achter, Rodel,’ zei Lidrin. Hij was een jongeling met een litteken op de linkerkant van zijn gezicht, en hij droeg een dunne zwarte snor zoals die nu in zwang waren. ‘Ze willen die stad heel graag in handen krijgen.’ Voordat deze veldtocht begon, was Lidrin nog een onbeproefde officier. Nu was hij een veteraan. Hoewel Ituralde en zijn troepen bijna alle gevechten met de Seanchanen hadden gewonnen, had Lidrin drie van zijn medeofficiers zien sneuvelen, onder wie de arme Jaalam Nishur. Hun dood had Lidrin een van de bittere lessen van de oorlogvoering geleerd: overwinnen berekent niet noodzakelijkerwijs dat je overleeft. En bevelen opvolgen leidde ook niet als vanzelf tot overwinnen of overleven. Lidrin droeg niet zijn gebruikelijke uniform. Datzelfde gold voor Ituralde en de andere mannen bij hem. Hun uniformen waren elders nodig, zodat zij eenvoudige, versleten jassen en bruine broeken droegen, veel ervan geleend of gekocht van de plaatselijke burgers. Ituralde hief opnieuw zijn kijkglas, nadenkend over Lidrins opmerking. De Seanchanen rukten inderdaad snel op; ze waren van plan Darluna stormenderhand in te nemen. Ze zagen het voordeel dat die stad hun zou bieden, want ze waren sluw, en ze hadden Ituralde een spanning bezorgd waarvan hij had gedacht dat hij die al jaren kwijt was.
‘Ja, ze gaan hard,’ zei hij. ‘Maar wat zou jij doen, Lidrin? Met een vijandelijk leger van tweehonderdduizend man achter je en nog eens honderdvijftigduizend man voor je? Zou jij, met vijanden aan alle kanten, je mannen misschien niet ook een beetje te veel aansporen als je wist dat je aan het eind een toevluchtsoord zou vinden?’ Lidrin antwoordde niet. Ituralde draaide zijn kijkglas en bekeek de lenteakkers vol arbeiders die bezig waren met de aanplant. Darluna was een grote stad in deze streek. Hier in het westen waren niet van die grote steden als in het oosten en zuiden, natuurlijk, ongeacht wat de mensen in Tanchico of Falme beweerden. Toch had Darluna een stevige granieten muur van zeker twintig voet hoog. Het vestingwerk was niet mooi om te zien, maar de muur was massief en omhulde een stad die groot genoeg was om een plattelandsjongen ontzag in te boezemen. In zijn jeugd zou Ituralde het een reusachtige stad hebben genoemd, maar dat was voordat hij ten strijde trok tegen de Aiel bij Tar Valon.
Hoe dan ook, het was het beste vestingwerk dat hier in de streek te vinden was, en dat wisten de Seanchaanse bevelhebbers ongetwijfeld. Ze hadden ervoor kunnen kiezen zich in te graven op een heuveltop; als ze omsingeld vochten, zouden ze ten volle gebruik kunnen maken van die damane. Maar dat zou niet alleen alle uitvalswegen afsluiten, het zou bovendien erg weinig mogelijkheden voor bevoorrading overlaten. Binnen de muren van een stad waren waterputten, en misschien nog overgebleven winterproviand. En Darluna, waarvan de soldaten elders waren ingezet, was veel te klein om werkelijk verzet te bieden...
Ituralde liet zijn kijkglas zakken. Hij had het niet nodig te weten wat er gebeurde toen de Seanchaanse verkenners de stad bereikten en eisten dat de poorten voor het oprukkende leger werden geopend. Hijsloot zijn ogen en wachtte.
Lidrin blies zachtjes uit. ‘Ze hebben het niet gezien,’ fluisterde hij. Ze gaan met het grootste deel van hun troepen naar de muren en wachten tot ze worden binnengelaten!
‘Geef het bevel,’ zei lturalde, die zijn ogen opende. Er was één probleem met uitstekende verkenners zoals de raken. Als je de beschikking had over een zo nuttig hulpmiddel, kreeg je de neiging daarop blind te varen. En dat kon worden uitgebuit. In de verte gooiden de “boeren” op de akkers hun gerei aan de kant en haalden bogen uit verborgen gaten in de grond tevoorschijn. De stadspoorten gingen open en onthulden de soldaten die zich daarbinnen verborgen; soldaten die volgens de Seanchaanse rakenrijders zeker op vier dagen rijden afstand waren.
Ituralde tilde zijn kijkglas op. De strijd begon.
De Profeet klauwde met zijn vingers in de grond en scheurde voren in de aarde terwijl hij naar de top van de beboste helling klauterde.
Zijn volgelingen kwamen achter hem aan. Zo weinig. Zo weinig! Maar hij zou herbouwen. De roem van de Herrezen Draak volgde hem, en waar hij ook ging, daar vond hij bereidwillige zielen. Lieden die zuiver van hart waren, lieden wier handen jeukten om de Schaduw te vernietigen.
Ja! Denk niet aan het verleden, denk aan de toekomst, als de Drakenheer over al het land heerst! Als straks de mensen alleen onderworpen waren aan hem, en aan zijn Profeet, dan zou er een roemrijke tijd aanbreken. Een tijd waarin niemand het zou wagen de Profeet te beschimpen of hem iets te weigeren. Een tijd waarin de Profeet zich niet meer zou hoeven verlagen tot wonen in de buurt van het kamp van Schaduwgebroed zoals dat schepsel van een Aybara. Roemrijke tijden. Er naderden roemrijke tijden. Het viel niet mee om aan die toekomstige roem te blijven denken. De wereld om hem heen was smerig. Mannen verloochenden de Draak en zochten de Schaduw. Zelfs zijn eigen volgelingen. Ja! Dat moest de reden zijn waarom ze waren gevallen. Dat moest de reden zijn waarom zo velen waren gesneuveld tijdens de aanval op de stad Malden en die Duistervrienden van een Aiel.
De Profeet was zo overtuigd geweest. Hij had aangenomen dat de Draak zijn volk zou beschermen, hen naar een grote overwinning zou leiden. Dan zou de Profeet eindelijk hebben gekregen wat hij wenste. Hij had Perijn Aybara eigenhandig kunnen doden! Die dikke spierennek met zijn vingers kunnen omklemmen, omdraaien, knijpen, de botten voelen kraken, het vlees voelen verwringen, de ademhaling voelen stoppen.
De Profeet kwam boven aan de richel en klopte zand van zijn handen. Hij nam even de tijd om op adem te komen en keek om zich heen, en de ondergroei ruiste terwijl zijn weinige overgebleven volgelingen naar hem toe klommen. Het bladerdak boven hen was dicht, en er kwam maar heel weinig zonlicht doorheen. Licht. Stralend licht. De Draak was aan hem verschenen op de avond voor de aanval. Glorierijk verschenen! Een gestalte van licht, gloeiend in de lucht in een glinsterende mantel. Dood Perijn Aybara! had de Draak bevolen. Dood hem! En dus had de Profeet zijn allerbeste man gestuurd, Aybara’s eigen goede vriend. Die jongen, dat hulpmiddel, had gefaald. Aram was dood. De mannen van de Profeet hadden het bevestigd. Tragedie! Was dat waarom ze niet gedijden? Was dat waarom hij nog maar een handjevol van zijn duizenden volgelingen over had? Nee. Nee! Ze moesten zich tegen hem hebben gekeerd, in het geniep de Schaduw aanbidden. Aram! Duistervriend! Daarom had hij gefaald.
De eersten van zijn volgelingen – gehavend, vuil, bebloed, uitgeput – bereikten de richel. Ze droegen sleetse kleding. Kleding die hen niet boven anderen verhief. De kleding van de eenvoud en de rechtschapenheid.
De Profeet telde hen. Nog geen honderd. Zo weinig. Het was donker in dit vervloekte bos, ondanks het daglicht. Dikke stammen stonden dicht opeen, en de hemel boven hen was donker geworden van de bewolking. De ondergroei van botkruidstruiken vormde een mat van dunne takken, een bijna onnatuurlijke hindernis, en die takken krasten als klauwen over zijn huid.
Door de ondergroei en de steile aarden wal kon het leger dit pad niet volgen. Hoewel de Profeet nog maar amper een uur geleden uit Aybara’s kamp was ontsnapt, voelde hij zich nu al veilig. Ze zouden naar het noorden gaan, waar Aybara en zijn Duistervrienden hen niet konden vinden. Daar kon de Profeet beginnen met herbouwen. Hij was alleen bij Aybara gebleven omdat zijn volgelingen sterk genoeg waren om Aybara’s Duistervrienden te weren. Zijn gehoorzame volgelingen. Moedige mannen, oprechte mannen, stuk voor stuk. Gedood door Duistervrienden. Hij rouwde om hen, boog zijn hoofd en mompelde een gebed. Zijn volgelingen sloten zich bij hem aan. Ze waren vermoeid, maar het licht van de geestdrift brandde in hun ogen. En de zwakken, of degenen die de nodige toewijding ontbeerden, waren lang geleden algevlucht of gedood. Dit waren de besten, de sterksten, de vroomsten. Elk van hen had in naam van de Herrezen Draak vele Duistervrienden gedood.
Met hen kon hij herbouwen. Eerst moest hij echter aan Aybara ontkomen. De Profeet was nu te zwak om het tegen hem op te nemen, maar later zou hij hem doden. Ja... Vingers om die nek... Ja... De Profeet kon zich nog een tijd herinneren waarin hij anders werd genoemd. Masema. Die tijd begon erg wazig voor hem te worden, als een herinnering aan een vorig leven. Net zoals alle mensen werden herboren in het Patroon, zo was ook Masema herboren. Hij had zijn oude, wereldse leven afgeworpen en was de Profeet geworden. De laatsten van zijn volgelingen sloten zich boven op de rotswand bij hem aan. Hij spuugde aan hun voeten. Ze hadden hem teleurgesteld. Lafaards. Ze hadden beter moeten vechten! Hij had in staat moeten zijn die stad te veroveren.
Hij wendde zich naar het noorden en liep door. Dit landschap begon hem bekend voor te komen, hoewel ze in de Grenslanden niets hadden wat hierop leek. Ze zouden verder klimmen naar de hooglanden, dan oversteken en de Almothvlakte op gaan. Daar verbleven Draakgezworenen, volgelingen van de Profeet, ook al waren velen van hen niet van hem op de hoogte. Daar kon hij snel herbouwen. Hij drong door een bosje donkere struiken en kwam op een kleine open plek. Zijn mannen volgden snel. Ze zouden weldra voedsel nodig hebben, en hij moest hen dus op jacht sturen. Geen vuren. Ze mochten niet opvallen...
‘Hallo, Masema,’ zei een zachte stem.
Hij siste en draaide zich abrupt om, terwijl zijn volgelingen zich om hem heen schaarden en wapens grepen: enkele zwaarden, messen, gevechtsstokken en hier en daar een paalwapen. De Profeet tuurde in het vale middaglicht over de open plek, speurend naar wie er had gesproken. Hij zag haar een eindje verderop op een kleine rotspunt staan: een vrouw met een prominente Saldeaanse neus, enigszins schuinstaande ogen en schouderlang zwart haar. Ze droeg groene rokken die voorzien waren van een split om ermee te kunnen rijden, en ze had haar armen over elkaar geslagen.
Faile Aybara, echtgenote van het Schaduwgebroed, Perijn Aybara. ‘Grijp haar!’ schreeuwde de Profeet terwijl hij naar haar wees. Enkelen van zijn volgelingen draafden haar kant op, maar de meesten aarzelden. Zij hadden gezien wat hem was ontgaan. Schaduwen in het bos achter Aybara’s vrouw, in een halve cirkel. Het waren de gestalten van mannen, met bogen die naar de open plek wezen.
Faile maakte een scherp armgebaar en pijlen vlogen door de lucht. De volgelingen die zijn bevel hadden opgevolgd vielen als eersten, en hun kreten schalden door het stille woud toen ze tegen de vruchtbare aarde smakten. De Profeet brulde, want het leek wel alsof elke pijl zijn eigen hart doorboorde. Zijn geliefde volgelingen! Zijn vrienden! Zijn gekoesterde broeders!
Een pijl plofte in zijn lichaam en smeet hem achterover op de grond. Rondom hem stierven mannen, net als eerder. Waarom, waarom had de Draak hen niet behoed? Waarom? Plotseling keerde het afgrijzen van dit alles bij hem terug, het mistroostige afgrijzen van zien hoe zijn mannen bij bosjes vielen, van zien hoe ze stierven onder de handen van die Duistervriend van een Aiel.
Het was Perijn Aybara’s schuld. Had de Profeet dat maar eerder ingezien, in het begin, voordat hij de Drakenheer zelfs maar had herkend voor wie hij was!
‘Het is mijn schuld,’ fluisterde de Profeet terwijl de laatste van zijn volgelingen stierf. Voor sommigen van hen waren meerdere pijlen nodig geweest. Dat maakte hem trots.
Langzaam krabbelde hij overeind, met zijn hand tegen zijn schouder gedrukt, waar de pijlschacht uit stak. Hij had te veel bloed verloren. Duizelig viel hij weer op zijn knieën.
Faile stapte van de steen en betrad de open plek. Twee vrouwen in broeken volgden. Ze keken bezorgd, maar Faile negeerde hun waarschuwingen dat ze afstand moest houden. Ze liep rechtdoor naar de Profeet, en toen haalde ze haar mes achter haar riem vandaan. Het was een mooi wapen, met een gesmeed heft waarop een wolvenkop prijkte. Dat was goed. Terwijl hij ernaar keek, herinnerde de Profeet zich de dag dat hij zijn eigen mes had verdiend. De dag dat zijn vader het hem had gegeven.
‘Dank je voor je hulp bij de aanval op Malden, Masema,’ zei Faile, die recht voor hem bleef staan. Toen haalde ze haar arm naar achteren en ramde het mes in zijn hart. Hij viel achterover, en zijn bloed stroomde warm over zijn borst.
‘Soms moet een vrouw doen wat haar man niet kan,’ hoorde hij Faile tegen haar metgezellen zeggen terwijl zijn oogleden trilden en dicht wilden gaan. ‘We hebben vandaag duister werk gedaan, maar het was nodig. Laat niemand erover spreken tegen mijn man. Hij mag het nooit weten.’
Haar stem klonk nu verder weg. De Profeet viel.
Masema. Dat was zijn naam geweest. Hij had zijn zwaard verdiendop zijn vijftiende verjaardag. Zijn vader was zo trots op hem geweest.
Dan is het dus voorbij, dacht hij, niet langer in staat zijn ogen open te houden. Hij sloot ze en viel, alsof hij door een eindeloze leegte afdaalde. Heb ik het goed gedaan, vader, of heb ik gefaald? Er kwam geen antwoord. Hij sloot zich aan bij de leegte, tuimelend door een eindeloze zee van duisternis.