4 Schemering

Samen met zijn Far Dareis Mai-begeleidsters liep Rhand naar het Dak van de Speervrouwen. Witte trappen, zo breed als het hoge gebouw zelf, iedere trede een stap breed, voerden omhoog naar dikke pilaren, twintig pas lang, die in de schemering zwart leken, maar overdag helderblauw waren met klimmende spiraalgroeven. Op de buitenkant van het gebouw was een mozaïek aangebracht van glazuurtegels, wit en blauw in een eindeloos diep spiraalpatroon. Vlak boven de pilaren bevond zich een geweldig venster van gekleurd glas met de afbeelding van een zwartharige vrouw van zo’n vijftien voet lang, in een kunstig blauw gewaad, met een geheven rechterhand. Het leek wel of ze iemand zegende of mensen tegen leek te houden. Haar gezicht was zowel sereen als vastberaden. Wie ze ook was geweest, ze was zeker geen Aielse, niet met zo’n lichte huid en zulke donkere ogen. Misschien een Aes Sedai. Rhand klopte zijn pijp leeg tegen de hak van zijn laars en stopte hem weg in een jaszak voor hij de treden beklom. Afgezien van de gai’shain werd geen enkele man tot het Dak van de Speervrouwen toegelaten, in geen enkele veste. Een stamhoofd of een bloedverwant van een Speervrouwe zou bij een poging daartoe ster ven, hoewel geen enkele Aielman het in zijn hoofd zou halen het te proberen. Dat gold ook voor de andere krijgsgenootschappen: alleen gai’shain en leden mochten naar binnen.

De twee Speervrouwen die bij de grote bronzen deuren de wacht hielden, flitsten elkaar met handtaai woorden toe en keken hem scherp aan, terwijl hij tussen de pilaren door stapte. Toen grinnikten ze naar elkaar. Hij had graag willen weten wat ze hadden gezegd. Zelfs in de kurkdroge lucht van de Woestenij werd brons na verloop van tijd vlekkerig, maar de gai’shain hadden deze deuren gewreven tot ze er weer als nieuw uitzagen. Ze stonden wijd open en het tweetal maak te geen aanstalten hem tegen te houden toen hij naar binnen liep met Adelin en de anderen in zijn kielzog.

Overal in de brede, witbetegelde gangen en ruime vertrekken zaten Speervrouwen op kussens; ze praatten, verzorgden hun wapens of speelden kattenbak, Steen of duizendbloem. Dat laatste was een Aielspel waarbij patronen moesten worden uitgelegd van honderden platte steentjes die elk met een ander tekentje waren versierd. Natuurlijk was een veelheid aan gai’shain stilletjes en vaardig bezig met hun taken: schoonmaken, bedienen, het vullen van olielampen in allerlei vormen en groottes, van eenvoudig geglazuurde potjes tot vergulde krijgsbuit uit onbekende streken en hoge staande lampen die in de stad waren gevonden. In de meeste kamers waren zowel vloeren als wanden bedekt met tapijten en fleurige kleden in bijna even veel stijlen en patronen als er tapijten en kleden waren. De muren en plafonds toonden verfijnde mozaïeken van wouden, rivieren en vergezichten die in de Woestenij nergens konden worden aangetroffen. Alle Speervrouwen, jong en oud, glimlachten toen ze hem zagen en enkelen knikten als naar een bekende of gaven hem zelfs een klopje op de schouder. Anderen spraken hem aan, vroegen hoe het met hem was, of hij gegeten had en of hij wat wijn of water wenste, hetgeen hem door een gai’shain gebracht kon worden. Hij gaf korte antwoorden, al beantwoordde hij wel elke glimlach. Hij maakte het best, had geen honger en geen dorst. Hij bleef doorlopen, zelfs als hij tegen iemand iets zei. Als hij in zou houden, zou hij onvermijdelijk moeten blijven staan en daar had hij vanavond geen zin in. In zekere zin hadden de Far Dareis Mai hem in hun genootschap op genomen. Sommigen behandelden hem als hun zoon, anderen als een broer. Met leeftijd had het niets te maken. Vrouwen die al grijze haren hadden, praatten bij een kop thee met hem als was hij hun broer, terwijl vrouwen die amper een jaar ouder waren dan hij, zich ervan verzekerden dat hij bij deze hitte de juiste kleren droeg. Hij kon het bemoederen niet ontlopen. Ze deden het gewoon en hij wist niet hoe hij hen op moest laten houden, behalve dan door de Ene Kracht tegen het hele stel te gebruiken.

Hij had er weleens aan gedacht een ander genootschap ais lijfwacht te vragen – misschien de Shae’en M’taal, de Steenhonden, of de Aethan Dor, de Roodschilden. Rhuarc was een Roodschild geweest voor hij stamhoofd was geworden. Maar welke reden kon hij daarvoor verzinnen? Zeker niet de echte reden. De gedachte alleen al dit aan Rhuarc en de anderen uit te moeten leggen, gaf hem een kriebelig, onzeker gevoel. Met het soort humor dat de Aiel leuk vonden, zou zelfs de zure oude Han bulderend zijn ribben breken van het lachen. Welke reden hij ook zou geven, elke reden zou waarschijnlijk de eer schenden van de Speervrouwen, van de oudste tot de jongste. gelukkig bemoederden ze hem zelden, alleen onder hun Dak, waar niemand anders het kon zien, en de gai’shain wisten wel beter dan te verklappen wat hierbinnen gebeurde. ‘De Speervrouwen dragen mijn eer,’ had hij een keer gezegd. Iedereen herinnerde zich dat en de Speervrouwen waren er even trots op als wanneer hij ieder lid van het genootschap op een troon zou hebben gezet. Achteraf was gebleken dat ze zijn eer alleen droegen op de manier die ze zelf bepaalden. Adelin en de andere vier lieten hem achter om zich bij hun vriendinnen te voegen, maar hij was niet echt alleen toen hij over rond gaande, brede witte trappen naar de hogere verdiepingen liep. Bijna op iedere trede moest hij dezelfde vragen beantwoorden. Nee, hij had geen honger. Nee, hij was nog niet aan de hitte gewend. Nee, hij was niet te lang in de zon gebleven. Hij verdroeg het geduldig, maar slaak te wel een diepe zucht van opluchting toen hij op de tweede verdieping boven het enorme venster kwam. Hier bevonden zich geen Speervrouwen en waren er geen gai’shain in de brede gangen of op de trappen naar boven. De kale muren en lege vertrekken bena drukten hun afwezigheid, maar nadat hij tussen al die vrouwen beneden was door gelopen, vond hij de eenzaamheid heerlijk. Zijn vensterloze slaapvertrek lag in het midden van het gebouw, een van de weinige kamers die niet zo groot waren, hoewel het plafond wel zo hoog reikte dat het vertrek eerder hoog dan lang en breed was. Waar het oorspronkelijk voor bestemd was geweest, wist hij niet. Een mozaïek van wijnranken rond de kleine haard was de enige versiering. Hij vermoedde dat het een kamer voor bedienden was geweest, maar die zou geen met brons beslagen deur hebben, zelfs niet dit eenvoudige brons. Hij zette de deur op een kier. Gai’shain hadden het metaal zo lang gewreven dat het dof glom. Hier en daar lagen enkele zitkussens met kwasten op de blauwe vloertegels; ook lag er een dikke strozak op felgekleurde kleden, waarop hij sliep. Een eenvoudige blauwe kan met water en een donkergroene beker stonden op de vloer naast het ‘bed’. Dat was alles, afgezien van twee drie armige staande lampen die reeds waren ontstoken en een stapel boeken van een pas hoog in de ene hoek. Met een vermoeide zucht ging hij in zijn jas en laarzen op de strozak liggen. Hoe vaak hij ook op de zak had gebeukt, hij werd niet veel zachter dan de stenen vloer. De nachtkou drong de kamer binnen, maar hij nam niet de moeite de gedroogde koeienmest in de haard aan te steken. Hij had liever de kou dan de stank.

Asmodean had getracht hem een eenvoudige manier te leren om het vertrek warm te houden. Het was eenvoudig, maar iets waarvoor de man niet meer sterk genoeg was. De ene keer dat Rhand het had geprobeerd, was hij midden in de nacht wakker geschrokken, snakkend naar adem, terwijl de randen van de vloer kleden door de hitte van de vloer reeds smeulden. Daarna had hij geen tweede poging gewaagd.

Hij had dit gebouw als zijn hoofdkwartier uitgekozen, omdat het niet beschadigd was en vlak bij het plein stond. De mooie hoge plafonds gaven het gevoel van koelte, zelfs midden op de dag, en de dikke muren hielden ’s nachts de ergste kou buiten. Toen was het natuurlijk niet het Dak van de Speervrouwen geweest. Op een ochtend was hij wakker geworden en had ze daar gewoon aangetroffen. In elk vertrek op de eerste twee verdiepingen zaten vrouwen en stonden wachters voor de deur. Het had een poosje geduurd voor hij besefte dat ze het gebouw wilden gebruiken als Dak van hun krijgsgenootschap in Rhuidean, maar dat ze er ook op rekenden dat Rhand er zou blijven. Feitelijk waren ze bereid elk door hem gekozen gebouw als hun Dak te gebruiken. Daarom was hij gedwongen in een ander gebouw met de stamhoofden te spreken. Het enige dat hij had weten te bereiken, was de afspraak dat de Speervrouwen de verdieping waar hij sliep niet zouden betrekken; ze hadden dat heel amusant gevonden. Zelfs de car’a’carn is geen koning, herinnerde hij zich wrang. Hij was al twee keer naar een hogere verdieping verhuisd, omdat er meer en meer vrouwen kwamen wonen. Vergeefs probeer de hij te berekenen hoeveel er nog konden komen voordat hij op het dak belandde.

Daar dacht hij liever aan dan aan zijn ontmoeting met Moiraine, die hem zo uit z’n tent had weten te lokken. Het was niet zijn bedoeling geweest zijn plannen te vertellen, niet voordat de Aiel zouden op trekken. Ze wist precies hoe ze op zijn gevoel kon spelen, hoe ze hem zo kwaad kon krijgen dat hij meer zei dan hij kwijt wilde. Vroeger was ik nooit zo snel boos. Waarom is het zo moeilijk kalm te blijven?

Nou ja, ze kon hem toch niet meer tegenhouden. Hij dacht ten minste van niet. Hij moest zich blijven voorhouden in haar aanwezigheid voorzichtig te zijn. Zijn steeds grotere kundigheden maakten hem af en toe zorgeloos, maar ook al was hij nu veel sterker, ze wist nog steeds meer dan hij, zelfs na de lessen van Asmodean. In zekere zin was het feit dat hij zijn plannen aan Asmodean vertel de veel minder belangrijk dan dat hij zijn bedoelingen aan de Aes Sedai onthulde. Voor Moiraine ben ik nog steeds een schaapherder die ze voor de doeleinden van de Toren kan gebruiken, maar voor Asmodean ben ik de enige tak waaraan hij zich boven het ravijn kan vastklampen.

Het was vreemd te bedenken dat hij een Verzaker waar schijnlijk meer kon vertrouwen dan Moiraine. Niet dat hij hen beiden echt vertrouwde. Als Asmodeans binding aan de Duistere hem had afgeschermd voor de smet in saidin, moest er ook een andere manier bestaan om hetzelfde te bereiken. Of om saidin te zuiveren. Het probleem was dat de Verzakers voordat ze naar de Schaduw overliepen, tot de machtigste Aes Sedai in de Eeuw der Legenden hadden behoord. Dat was een tijd waarin zaken waar de Witte Toren alleen maar van kon dromen, heel gewoon waren. Als Asmodean geen manier kende, bestond die waarschijnlijk niet.Er moet iets zijn. Er moet iets tegen bestaan. Ik kan toch niet gewoon rustig af wachten tot ik krankzinnig word en sterf. Dit was dwaas. De Voorspellingen hadden een afspraak voor hem geregeld bij Shayol Ghul. Hij wist niet wanneer, maar daarna hoef de hij zich over zijn krankzinnigheid geen zorgen meer te maken. Hij huiverde en dacht erover zijn dekens over te slaan. Het zwakke geluid van zacht gelaarsde voetstappen in de gang deed hem overeind schieten. Ik had het ze toch gezegd! Als ze nu al niet...!

De vrouw die de deur opende, haar armen vol dikke wollen dekens, had hij hier niet verwacht.

Aviendha bleef in de deuropening staan om hem met haar koele, blauwgroene ogen te bekijken. Ze was meer dan knap en ongeveer van zijn leeftijd. Ze was een Speervrouwe geweest, voordat ze kort geleden de speer had opgegeven om Wijze te worden. Haar donker rode haar reikte nog niet tot haar schouders en had nauwelijks de opgerolde bruine band nodig die het uit haar gezicht hield. Ze leek zich niet echt prettig te voelen met haar bruine sjaal, ze was wat ongeduldig met haar lange grijze rok.

Hij voelde een steek van jaloezie toen hij haar zilveren halsketting zag, een ingewikkeld snoer van prachtig bewerkte schijfjes die alle verschillend waren. Wie heeft haar die gegeven?

Ze zou hem zelf niet hebben uitgekozen; ze leek niet van sieraden te houden. Het enige andere sieraad dat ze droeg was een brede ivoren armband met heel fijn uitgesneden rozen en doorntjes. Hij had die aan haar gegeven en hij wist niet eens of ze hem dat al had vergeven. In ieder geval was het dwaas jaloers te zijn.

‘Ik heb je in geen tien dagen meer gezien,’ zei hij. ‘Ik had gedacht dat de Wijzen je aan mijn arm zouden vastbinden nadat ze hadden ontdekt dat ik ze uit mijn dromen verban.’ Asmodean had het heel vermakelijk gevonden dat hij dat als eerste had willen leren en was geërgerd geweest toen het Rhand zoveel tijd had gekost om het zich eigen te maken.

‘Ik heb mijn eigen opleiding, Rhand Altor.’ Ze zou een van de weinige Wijzen worden die konden geleiden; dat maakte tenminste onderdeel uit van haar lessen, ik ben niet een van die natlandvrouwen die braaf aan je zijde blijft staan, zodat je naar believen naar haar kunt kijken.’ Ze kende Egwene en wat dat aanging ook Elayne, maar desondanks had ze vreemde opvattingen over vrouwen aan de andere kant van de Drakenmuur, eigenlijk over alle natlanders. ‘Ze zijn niet al te blij met wat je hebt gedaan.’ Ze had het over Amys, Bair en Melaine, de drie droomloopsters die haar alles bijbrachten en probeerden hem in het oog te houden. Aviendha schudde treurig haar hoofd. ‘En ze waren absoluut niet blij dat ik jou had laten merken dat ze in je dromen liepen.’

Hij staarde haar aan. ‘Heb je het hun verteld? Maar eigenlijk heb je niets gezegd. Ik ben er uit mezelf op gekomen, en zelfs als je je niets had laten ontvallen, was ik er ook wel achter gekomen. Aviendha, ze hebben me zelf verteld dat ze met mensen in hun dromen kunnen spreken. Daarna was het nog maar een klein stapje.’

‘Zou je me nog meer oneer willen aandoen?’ Haar stem klonk redelijk vlak, maar haar ogen hadden het vuur in de koude haard kunnen aansteken. ‘Ik wil geen oneer, niet door jou, door geen enkele man! Ik heb je het spoor gewezen dat je hebt gevolgd en ik zal mijn schande niet ontkennen. Ik zou je moeten laten bevriezen.’ Ze gooi de de dekens boven op zijn hoofd.

Hij trok ze weg en legde ze naast zich neer op de strozak terwijl hij iets probeerde te verzinnen. Het was die ji’e’toh weer. De vrouw was even prikkelbaar als een doornstruik. Zij had zogenaamd de taak gekregen hem de gewoonten van de Aiel bij te brengen, maar hij wist wat ze echt moest doen: hem in de gaten houden voor de Wijzen. Hij wist niet welke oneer een Aiel werd aangedaan door als spion op te treden, maar dat gold blijkbaar niet voor de Wijzen. Ze wisten dat hij het wist, maar om de een of andere reden maakte dat voor hen niets uit en zolang zij bereid waren de zaak zo te laten, was hij dat ook. Aviendha was bijvoorbeeld niet zo’n goede spion. Ze pro beerde bijna nooit iets te weten te komen en vaak voorkwam haar eigen boze bui dat hij boos werd of zich schuldig voelde, zoals bij Moiraine. Bovendien was ze prettig gezelschap wanneer ze vergat haar stekels op te zetten. Op deze manier wist hij tenminste wie hem in opdracht van Amys en de anderen in de gaten moest houden. Als zij er niet was geweest, zou het iemand anders zijn geworden en had hij zich voortdurend afgevraagd wie. Bovendien was ze nooit op haar hoede in zijn aanwezigheid.

Mart, Egwene en zelfs Moiraine keken hem soms aan met ogen die de Herrezen Draak zagen, of minstens een gevaarlijke geleider. De stamhoofden en Wijzen zagen Hij die komt met de dageraad, de man die volgens de Voorspellingen de Aiel zou breken als dode twijgen.

Misschien waren ze niet bang voor hem, maar soms behandelden ze hem als een roodadder waar ze maar mee moesten leven. Wat Aviendha ook zag, het weerhield haar er niet van hem te beschimpen wanneer ze dat wilde, en dat was bijna voortdurend. Maar op de een of andere manier bood ze enige troost, hoewel van een vreemd soort. Hij had haar gemist. Hij had zelfs tot bloedens toe bloemen geplukt van de doornplanten rond Rhuidean – tot hij had beseft dat hij de Ene Kracht daarvoor kon gebruiken – en die zo’n vijf of zes keer naar haar gestuurd. De Speervrouwen hadden zelf de bloemen naar Aviendha gebracht en dat niet aan de gai’shain over gelaten. Natuurlijk had ze hem er nooit voor bedankt. ‘Dank je wel,’ zei hij ten slotte maar en gebaarde naar de dekens. Dat leek in ieder geval een veilig onderwerp, ik veronderstel dat je er ’s nachts nooit genoeg kunt hebben.’

‘Enaila vroeg me ze mee te nemen toen ze hoorde dat ik je ging op zoeken.’ Haar lippen krulden zich tot het begin van een geamuseerde glimlach. ‘Er waren nogal wat speerzusters die bezorgd waren dat je het niet warm genoeg had. Ik ben hier om ervoor te zorgen dat je vannacht de haard aansteekt. Gisternacht had je dat niet gedaan.’ Rhand voelde zich rood worden. Ze wist het. Nou ja, dat moest ook wel, niet? Die bloedvrouwen zullen baar niet meer alles vertellen, maar ze doen ook geen enkele moeite iets voor haar te verbergen.

‘Waarom wilde je me spreken?’

Verbaasd zag hij hoe ze haar armen over elkaar sloeg en ijsbeerde, voordat ze voor hem bleef staan en hem woest aanstaarde. ‘Dit was geen achtingsgeschenk,’ zei ze beschuldigend en hield hem met trillende arm de armband voor. ‘Dat heb je zelf toegegeven.’ Dat was waar, maar als hij dat niet had toegegeven, zou ze volgens hem een mes dwars door zijn ribben hebben gestoken. ‘Dit was gewoon een dwaas geschenk van een man die er niet om gaf wat mijn... wat de speerzusters zouden denken. Nou, dit heeft ook geen enkele betekenis.’ Ze trok iets uit haar beurs en gooide het op de strozak naast hem neer. ‘Het vereffent de schuld tussen ons.’ Rhand pakte het ding op en draaide het om en om. Een riemgesp in de vorm van een draak, prachtig bewerkt van uitstekend staal met ingelegd goud. ‘Dank je. Hij is prachtig, Aviendha. Er is geen schuld te vereffenen.’

‘Als je het niet als kwijting wilt aannemen,’ zei ze vastberaden, ‘gooi je het maar weg. Dan zoek ik wel wat anders. Het is maar een kleinigheid.’

‘Nou, ik vind van niet. Je moet dit speciaal hebben laten maken.’

‘Denk niet dat het iets betekent, Rhand Altor. Toen ik... de speer op gaf, werden mijn speren, mijn mes’ – onbewust gleed haar hand langs haar gordel waar eerder het lange mes had gehangen – ‘en zelfs mijn pijlpunten me afgenomen en aan een smid overhandigd om er een voudige voorwerpen van te maken die ik moest weggeven. Het mees te heb ik aan vrienden gegeven, maar de Wijzen lieten me ook drie mannen en drie vrouwen noemen die ik het meest haat en ik kreeg de opdracht ieder van hen persoonlijk een geschenk te geven dat van mijn wapens was gemaakt. Bair zegt dat het me nederigheid leert.’ Met kaarsrechte rug en laaiende ogen, ieder woord afbijtend, was bij haar geen spoor van nederigheid te zien of te horen. ‘Dus je hoeft niet te denken dat het iets betekent.’

‘Het betekent niets,’ knikte hij treurig. Niet dat hij eigenlijk wilde dat het wel iets betekende, maar het zou prettig zijn geweest als ze hem zo langzamerhand als vriend was gaan zien. Het was gewoon dwaas zich jaloers te voelen. Ik vraag me af van wie ze de ketting heeft.

‘Aviendha, was ik een van die mannen die je zo erg haat?’

‘Ja, Rhand Altor.’ Opeens klonk haar stem schor. Heel even wend de ze zich af, met gesloten ogen en bevend, ik haat je vanuit het diepst van mijn hart. En dat zal ik altijd blijven doen.’ Hij deed geen moeite naar de reden te vragen. Dat had hij al eens gedaan en toen had ze bijna zijn neus eraf gebeten. Maar ze had het toen niet uitgesproken. En dit was erger dan de afkeer, die ze soms leek te vergeten. ‘Als je me echt haat,’ zei hij met tegenzin, ‘zal ik de Wijzen vragen of ze iemand anders sturen om me dingen te leren.’

‘Nee!’

‘Maar als je nou...’

‘Nee!’ Het leek onmogelijk, maar haar ‘nee’ was ditmaal nog woester. Ze plantte de vuisten in haar zij en sprak belerend, alsof ze hem van ieder woord wilde doordringen. ‘Zelfs als de Wijzen het goed vinden dat ik ermee stop, dan heb ik nog toh, verplichting en plicht, jegens mijn bijna-zuster Elayne om jou in het oog te houden. Je behoort haar toe, Rhand Altor. Haar! Geen enkele andere vrouw. Denk daaraan.’

Hij had zin om wanhopig zijn handen omhoog te steken. Gelukkig ging ze hem vandaag niet precies beschrijven hoe Elayne er ongekleed uitzag; hij kon aan sommige Aielgewoonten moeilijker wennen dan aan andere. Soms vroeg hij zich af of zij en Elayne dit ‘op passen’ samen hadden afgesproken. Hij nam aan van niet, maar ja, ook alle andere vrouwen deden vaak zo vreemd. Afgezien daarvan vroeg hij zich af tegen wie Aviendha hem moest beschermen. Ze kon hem alleen beschermen tegen de Speervrouwen en Wijzen, want Aielvrouwen zagen hem aan de ene kant als een vleesgeworden voor spelling, en dus eigenlijk helemaal niet van vlees, en aan de andere kant als een bloedadder in de buurt van spelende kinderen. De Wijzen waren bijna even erg als Moiraine, met hun pogingen ervoor te zorgen dat hij deed wat zij wilden. En aan de Speervrouwen wilde hij niet eens denken. De hele kwestie maakte hem woest. ‘Nu moet jij even goed naar me luisteren! Ik heb Elayne een paar keer gekust en ik denk dat ze er evenzeer van genoot als ik, maar ik heb niemand iets beloofd. Ik weet niet eens zeker of ze me nog wel wil.’ Binnen enkele uren had ze hem in Tyr twee brieven geschreven. In de eerste noemde ze hem haar hartenlicht, gevolgd door woorden waar hij rode oren van kreeg. In de tweede kon hij lezen dat hij een kille sukkel was die ze nooit meer wilde zien, die ze eerst van voren en daarna van achteren zou openkerven, op een manier die zelfs Aviendha nooit had klaargespeeld. Vrouwen waren echt vreemd, ik heb trouwens toch geen tijd om aan vrouwen te denken. Al mijn aan dacht is gericht op het verenigen van de Aiel, zelfs de Shaido als me dat lukt. Ik...’ Hij zweeg brommend toen uitgerekend de laatste vrouw die hij hier hoopte te zien, de kamer binnen zwierde met heel veel rinkelende sieraden. Ze droeg een dienblad waarop een hand geblazen karaf wijn stond met twee zilveren bekers. De doorzichtige roodzijden sjaal die Isendre rond haar hoofd had gewikkeld, verborg niets van haar bleke, mooie hartvormige gezichtje. Haar lange donkere haren en donkere ogen waren zeker niet Aiels. Haar volle pruillipjes waren verlokkend rond – tot ze Aviendha zag. Toen vervaagde de glimlach tot iets ziekelijks. Afgezien van de sjaal droeg ze tientallen halsbanden en kettingen van goud en ivoor, sommige afgezet met parels of glanzende sierstenen. Bijna evenveel arm banden verborgen beide polsen en rond haar enkels zaten er nog meer. Maar dat was alles, alles wat ze aan had. Hoewel hij ervoor zorgde dat hij strak naar haar gezicht bleef kijken, gloeiden zijn wangen.

Aviendha leek een onweerswolk waaruit elk moment bliksems konden schieten en Isendre zag eruit als een vrouw die net had gehoord dat ze levend gekookt zou worden. Rhand had graag ergens anders willen zijn, zelfs de Doemkrocht was hem liever geweest dan zijn slaapkamer. Toch krabbelde hij overeind, hij zou meer gezag uit stralen als hij op hen neerkeek dan wanneer hij bleef zitten. ‘Aviendha,’ begon hij, maar ze negeerde hem. ‘Heeft iemand je gezegd dat te brengen?’ vroeg ze kil. Isendre deed haar mond al open, de leugen viel al op haar gezicht af te lezen, maar haalde toen diep adem en fluisterde: ‘Nee.’

‘Je bent hiervoor gewaarschuwd, sorda.’ Een sorda was een soort rat, uitzonderlijk sluw volgens de Aiel en ook nergens voor geschikt; het vlees smaakte zo sterk dat zelfs katten een sordaprooi bijna nooit opvraten. ‘Adelin dacht dat je dat de laatste keer wel had geleerd.’ Isendre kromp ineen en wankelde alsof ze flauw ging vallen. Rhand vermande zich. ‘Aviendha, of ze nu gestuurd is of niet, doet er niet toe. Ik heb best wel dorst en als ze zo aardig is om me wijn te brengen, zou ze bedankt moeten worden.’ Aviendha keek koeltjes naar de twee bekers en trok haar wenkbrauwen op. Hij haalde diep adem. ‘Ze hoeft geen straf te krijgen, enkel omdat ze mij iets te drinken heeft gebracht.’ Hij waakte er wel voor naar het blad zelf te kijken. ‘Bijna iedere Speervrouwe onder het Dak heeft het me gevraagd en...’

‘Ze staat onder de hoede van de Speervrouwen omdat ze hen bestolen heeft, Rhand Altor.’ Aviendha’s stem was nog killer dan toen ze Isendre had aangesproken. ‘Je hebt je al veel te veel met de zaken van Far Dareis Mai bemoeid, veel meer dan je toegestaan had mogen worden. Zelfs de car’a’carn kan de gerechtigheid niet dwarsbomen; deze zaak gaat je niets aan.’

Hij grijnsde... en liet het erbij. Wat de Speervrouwen ook zouden doen met Isendre, ze had het zeker verdiend. Niet alleen vanwege dit. Ze was met Hadnan Kadere de Woestenij in gekomen, maar de marskramer had zich niet verzet toen de Speervrouwen haar oppakten voor het stelen van juwelen. Ze mocht nu alleen sieraden dragen. Dat was het enige dat Rhand had kunnen doen om te voorkomen dat ze als een gekluisterde geit naar Shara zou worden gebracht of naakt met slechts één waterzak naar de Drakenmuur zou worden gestuurd. Toen hij haar om genade had horen smeken nadat ze besefte wat de Speervrouwen met haar van plan waren, had hij zich niet afzijdig kunnen houden. Hij had een keer – toen met Mart in de stal – een vrouw gedood, een vrouw die van plan was hem te vermoorden, en dat stond nog steeds in zijn geheugen gegrift. Hij dacht niet dat hij dat ooit nog een keer kon doen, zelfs niet als zijn leven op het spel stond. Heel dwaas natuurlijk, nu de vrouwelijke Verzakers op zijn bloed uit waren, maar zo lagen de zaken nu eenmaal. En als hij geen vrouw kon doden, hoe kon hij dan wel rustig toekijken als een vrouw zou sterven? Zelfs als ze het verdiende? Dat was wat aan hem knaagde. In elk land ten westen van de Drakenmuur zou Isendre aan de galg komen, of onder de beulsbijl, door wat hij van haar wist; zij, Kadere en waarschijnlijk vele knechten van de koopman, zo niet allemaal, waren Duistervrienden. En hij kon het niet bekendmaken. Zijzelf wisten ook niet dat hij het wist. Als van een van hen bekend werd dat hij een Duistervriend was...

Isendre verdroeg alles zo goed mogelijk, omdat haar lot als dienst meid, een naakte dienstmeid, beter was dan gebonden aan handen en voeten in de brandende zon te worden achtergelaten. Maar niemand zou zijn mond houden als Moiraine hen in handen kreeg. Aes Sedai hadden even weinig erbarmen met Duistervrienden als met anderen; ze zou binnen de kortste keren hun tongen hebben losgemaakt. Maar ook Asmodean was met de handelskaravaan de Woestenij in gekomen. Nog een Duistervriend, dachten Kadere en de anderen, al had hij wel veel meer gezag. Ongetwijfeld dachten ze dat hij op bevel van iemand met nog meer gezag bij de Herrezen Draak in dienst was getreden. Om zijn leraar te behouden, om ervoor te zorgen dat Moiraine de leraar – én leerling waarschijnlijk – niet zou doden, moest Rhand hun geheim bewaren.

Gelukkig vroeg niemand zich af waarom de Aiel de koopman en zijn helpers zo nauwgezet bewaakten. Moiraine dacht dat het de gebruikelijke achterdocht van de Aiel was tegen natlanders in de Woestenij, die door hun aanwezigheid in Rhuidean nog was versterkt. Ze had al haar overredingskracht moeten gebruiken om hun toestemming te krijgen Kadere met zijn karavaan de stad binnen te laten. De achterdocht was wel echt. Rhuarc en de andere stamhoofden zouden sowieso bewakers hebben geplaatst, ook als Rhand het niet had verzocht. En Kadere was er al gelukkig mee dat hij geen speer door zijn lijf kreeg.

Rhand had geen enkel idee hoe hij deze zaak moest oplossen. En of hij dat wel kon. Het was een mooie bende. In speelmanverhalen zaten alleen schurken zo in het nauw. Toen Aviendha zeker wist dat hij niet opnieuw tussenbeide zou komen, richtte ze haar aandacht op de andere vrouw. ‘Zet de wijn maar neer.’

Sierlijk knielde Isendre half neer om het blad naast de strozak te zet ten, een merkwaardige grimas op haar gezicht. Het duurde even voor het tot Rhand doordrong dat ze probeerde hem onopgemerkt toe te lachen.

‘Nu ga je op een holletje naar de eerste de beste Speervrouwe die je tegenkomt,’ vervolgde Aviendha, ‘en vertel je haar wat je hebt gedaan. Hollen, sorda!’ Kreunend en handenwringend rende Isendre met veel gerinkel van sieraden weg. Ze was de kamer nog niet uit of Aviendha kwam vierkant voor hem staan. ‘Jij behoort Elayne toe! Je hebt het recht niet een vrouw naar je toe te lokken, en zeker dat mens niet.’

‘Haar?’ Rhand snakte naar adem. ‘Denk je dat ik... Geloof me, Aviendha, al was zij de laatste vrouw ter wereld, dan zou ik nog zo ver mogelijk van haar wegrennen.’

‘Dat zeg jij!’ Ze snoof. ‘Ze is zevenmaal gegeseld – zevenmaal! – om dat ze je bed in wilde kruipen. Ze zou niet zo volhouden als ze niet werd aangemoedigd. Ze ondergaat de gerechtigheid van de Far Da reis Mai en zelfs een car’a’carn mag zich daar niet mee bemoeien. Zie dat maar als je les in Aielgewoonten van vandaag. En bedenk dat je mijn bijna-zuster toebehoort!’ Ze gaf hem geen enkele kans iets terug te zeggen en beende naar buiten met zo’n gezicht dat hij dacht dat Isendre het niet zou overleven als Aviendha haar inhaalde. Hij liet zijn adem langzaam ontsnappen en stond even op om het blad en de wijn in een hoek te zetten. Hij was niet van plan iets te drinken van wat Isendre had gebracht.

Had ze zeven keer geprobeerd bij hem te komen? Ze moest hebben opgevangen dat hij het voor haar had opgenomen. In haar manier van denken zou ze ongetwijfeld aannemen dat hij, als hij al zoveel voor een broeierige oogopslag en een glimlach had willen doen, voor grotere gunsten nog veel meer zou doen. Hij huiverde zowel van die gedachte als van de nachtelijke kou. Hij vond nog liever een schorpioen in zijn bed. Als de Speervrouwen er niet in slaagden haar te overtuigen, dan kon hij haar misschien maar beter vertellen wat hij wist. Dat zou wel een eind maken aan haar plannetjes. Hij blies de lampen uit en kroop in het donker naar zijn strozak, nog steeds volledig gekleed en met zijn laarzen aan. Hij stommelde wat rond tot hij alle dekens over zich heen had getrokken. Zonder een warm vuur zou hij Aviendha vermoedelijk al voor de ochtend diep dankbaar zijn. Hij plaatste de ban van Geest die zijn dromen af schermde tegen anderen. Dat gebeurde nu bijna vanzelf, maar toen hij het deed, grinnikte hij inwendig. Hij had in bed kunnen kruipen en dan met de Kracht de lampen kunnen doven. Hij dacht er nooit aan de Kracht te gebruiken voor eenvoudige dingen. Een tijdlang lag hij te wachten tot zijn lichaamswarmte het onder de dekens behaaglijk maakte. Hij snapte niet hoe dezelfde plek overdag zo heet kon zijn en ’s nachts zo koud.

Hij voelde onder zijn jas en streek over het half genezen litteken in zijn zij. Die wond, de enige die Moiraine nooit helemaal had kunnen helen, zou hem uiteindelijk doden. Dat wist hij zeker. Zijn bloed op de rotsen van Shayol Ghul. Dat zeiden de Voorspellingen. Niet vannacht. Vannacht wil ik er niet aan denken. Ik heb nog even tijd. Maar als de zegels al met een mes afgeschilferd kunnen worden, zijn ze dan nog wel zo sterk...? Nee, vannacht niet. Het werd al warmer onder de dekens en rondwoelend probeerde hij de gemakkelijkste houding te vinden. Ik had me moeten wassen, dacht hij doezelig. Egwene lag waarschijnlijk op ditzelfde ogenblik in een warme zweettent. Als hij er een gebruikte, wilde een handvol Speervrouwen hem vaak gezelschap houden en ze rolden bijna over de grond van het lachen als hij erop stond dat ze buiten moesten blijven Het was al erg genoeg dat hij zich binnen, in de stoom, moest uit- en aankleden.

Eindelijk viel hij in slaap en daarmee kwamen veilig beschermde dromen, beschermd tegen de Wijzen en ieder ander, behalve tegen zijn eigen gedachten. Drie vrouwen kwamen er steeds in voor. Niet Isendre, behalve in een korte nachtmerrie die hem bijna wekte. Om beurten droomde hij over Elayne, Min en Aviendha. Om de beurt, maar ook tegelijk. Alleen Elayne had hem ooit als man behandeld, maar alledrie zagen in hem wie hij was, niet wat hij was. Afgezien van die ene nachtmerrie waren het allemaal aangename dromen.

Загрузка...