Mart lag met gesloten ogen op zijn buik op de dekens te genieten van het gevoel van Melindhra’s duimen, die zijn rugspieren bewerk ten. Niets was na een lange dag in het zadel zo lekker als het kneden van de spieren. Nou ja, op een paar andere dingen na, maar nu wilde hij best genoegen nemen met haar duimen. ‘Je bent behoorlijk gespierd voor zo’n kleine man, Martrim Cauton.’ Hij deed een oog open en keek naar haar zoals ze schrijlings over zijn heupen geknield zat. Ze had het vuur tweemaal zo hoog opgerakeld als nodig was en het zweet liep in stroompjes langs haar lichaam. Haar mooie goudblonde haren, kort geknipt met uitzondering van dat Aielstaartje laag in haar nek, plakten tegen haar hoofd. ‘Als ik te klein ben, kun je altijd een ander gaan zoeken.’
‘Naar mijn smaak ben je niet te klein,’ lachte ze en ze maakte zijn haren in de war. Die waren langer dan die van Melindhra. ‘En je bent leuk. Ontspan je. Als je je gespannen voelt, heb je er minder aan.’ Grommend sloot hij zijn ogen weer. Leuk? Licht!
En klein. Alleen een Aiel zou hem klein noemen. In elk land waar hij was geweest, was hij langer dan de meeste mannen, zij het soms niet veel. Hij kon zich herinneren dat hij echt lang was geweest. Toen hij tegen Artur Haviksvleugel was uitgereden, was hij langer geweest dan Rhand. En een hand kleiner toen hij naast Maecine tegen de Aelgari had gevochten. Hij had er met Lan over gesproken, zogenaamd omdat hij enkele namen had opgevangen. De zwaardhand had hem verteld dat Maecine koning van Eharon was geweest, een van de Tien Naties dat wist Mart al – zo’n vier- of vijfhonderd jaar voor de Trollok-oorlogen. Lan dacht dat zelfs de Bruine Ajah er niet meer over zou we ten. Tijdens de Trollok-oorlogen was veel verloren gegaan en nog meer in de Oorlog van de Honderd Jaren. Dat waren de vroegste en laatste herinneringen geweest die in zijn hersens waren geplant. Van na Artur Paendrag Tanreall was er niets, noch van vóór Maecine van Eharon.
‘Heb je het koud?’ vroeg Melindhra ongelovig. ‘Je rilde.’ Ze schoof van hem af en hij hoorde hoe ze hout op het vuur gooide. Er lag genoeg sprokkelhout voor de hele avond. Ze gaf hem een klap op de billen toen ze weer terugkwam, mompelend: ‘Sterke spieren.’
‘Als je zo doorgaat,’ mopperde hij, ‘wil je me, geloof ik, net als een Trollok voor het eten aan het spit rijgen.’ Hij voelde zich best pret tig in Melindhra’s gezelschap – zolang ze haar mond hield en hem er niet op wees dat ze langer was dan hij – maar in deze toestand voel de hij zich niet op z’n gemak.
‘Jij wordt niet aan het spit geregen, Martrim Cauton.’ Haar duimen boorden zich in zijn schouders. ‘Goed zo, ontspan je.’ Hij nam aan dat hij op een goede dag zou trouwen en zich ergens zou vestigen. Dat deed iedereen altijd. Een vrouw, een huis en een gezin. Onder de pannen bij de haard voor de rest van je leven.
Ik heb nog nooit een huisvrouw gekend die het leuk vond als haar man dronk of dobbelde. Bovendien wist hij nog wat dat volk aan de andere kant van die ter’angreaalpoort had gezegd. Dat het zijn lot was ‘te trouwen met de Dochter van de Negen Manen’. Een man moet vroeg of laat trouwen, neem ik aan.
Maar hij wilde daarvoor zeker geen Aielse nemen. Hij wilde zo lang mogelijk met zoveel mogelijk meisjes dansen.
‘Jij bent niet geboren voor het spit, maar voor grote roem, denk ik,’ zei Melindhra zachtjes.
‘Lijkt me uitstekend.’ Maar momenteel wierp geen enkele andere vrouw een blik op hem. Geen enkele Speervrouwe, niemand. Het was net of Melindhra een bord om zijn nek had gehangen waarop stond: EIGENDOM VAN MELINDHRA VAN DE JUMAI SHAIDO. Nou ja, dat laatste stuk zou ze er niet op schrijven, niet hier tenminste. Maar niemand wist toch eigenlijk wat een Aielse, en nog wel een Speervrou we, ging doen? Vrouwen dachten anders dan mannen en Aielvrouwen dachten heel anders dan elke andere vrouw, uit welk land dan ook. ‘Vreemd dat je jezelf zo onzichtbaar maakt.’
‘Me onzichtbaar maakt?’ mompelde hij. Haar handen voelden lekker aan; gespannen spieren die hij eerst niet had gevoeld, werden steeds losser. ‘Hoe bedoel je?’ Hij vroeg zich af of het iets met de halsketting te maken had. Melindhra leek er een grote waarde aan te hechten, aan het krijgen in ieder geval. Ze droeg het ding natuur lijk nooit. Speervrouwen droegen geen sieraden. Maar ze had het al tijd in haar riembuidel en toonde het aan iedere vrouw die ernaar vroeg. Heel veel vrouwen wilden het zien. ‘Je plaatst jezelf in de schaduw van Rhand Altor.’ ik sta in niemands schaduw,’ zei hij afwezig. Het kon niet aan de halsketting liggen. Aan andere vrouwen had hij ook sieraden gegeven, zelfs aan Speervrouwen. Hij gaf graag dingen aan mooie vrouwen, zelfs al kreeg hij er enkel een glimlach voor terug. Hij rekende ook niet op meer. Als een vrouw niet evenveel van kussen en om helzingen hield als hij, wat had het dan verder voor zin? ‘Natuurlijk, er straalt een zekere eer op je af als je in de schaduw van de car’a’carn verkeert. Als je omgaat met heersers, dien je in hun schaduw te staan.’
‘Schaduw,’ beaamde Mart, die niet echt luisterde. Soms namen vrouwen de geschenken aan en soms niet, maar niemand had besloten dat zij hem bezat. Dat zat hem eigenlijk niet lekker. Hij wilde niet het bezit van een vrouw zijn, zelfs niet van een knappe. Hoe goed haar handen ook waren in het losser maken van de knopen in je spieren.
‘Jouw littekens behoren erelittekens te zijn, verdiend onder je eigen naam, als stamhoofd, niet op deze manier.’ Een vinger gleed langs het litteken in zijn nek, overgehouden aan de ophanging. ‘Heb je dit verdiend toen je de car’a’carn diende?’
Hij schudde haar hand weg, duwde zich op zijn ellebogen omhoog, draaide zich om en keek haar aan. ‘Weet je zeker dat je nog nooit hebt gehoord van de Dochter van de Negen Manen?’
‘Ja, dat heb ik al gezegd. Ga liggen.’
‘Als je liegt, zweer ik dat ik je billenkoek geef.’
Met de handen in haar heupen keek ze hem dreigend aan. ‘Denk jij dat je dat zou lukken, Martrim Cauton?’
‘Ik zou mijn best doen.’ Ze zou waarschijnlijk een speer in zijn ribben jagen. ‘Zweer je dat je nog nooit van de Dochter van de Negen Manen hebt gehoord?’
‘Ik heb er nooit van gehoord,’ zei ze langzaam. ‘Wie is ze? Of wat is ze? Ga liggen en laat me...’
Een roek kraste, schijnbaar zowel in de tent als buiten, en even later een roodvleugel. Mooie vogels uit Tweewater. Rhand had zijn waarschuwingstekens gekozen uit dingen die hij kende, vogels die je in de Woestenij niet aantrof.
In een oogwenk was Melindhra van hem af, wikkelde de sjoefa rond haar gezicht en sluierde zich terwijl ze haar speren en schild greep. Naakt schoot ze de tent uit.
‘Bloed en as!’ schold Mart toen hij zich in zijn broek hees. Een roodvleugel betekende het zuiden. Hij en Melindhra hadden hun tent in het zuiden geplaatst, bij de Chareen, zo ver mogelijk uit de buurt van Rhand, maar toch nog binnen het kamp. Maar hij ging niet zoals Melindhra in zijn blootje die doornstruiken in. De roek betekende het noorden, waar de Shaarad gelegerd was. Ze kwamen uit twee richtingen tegelijk.
Terwijl hij in de lage tent zo snel mogelijk zijn voeten in zijn laarzen stampte, keek hij naar de zilveren vossenkop op de dekens. Buiten steeg geschreeuw op, het gekletter van metaal op metaal. Eindelijk had hij voor zichzelf uitgemaakt dat het zegel op de een of andere manier Moiraines Heling had tegengehouden toen ze het voor het eerst probeerde. Zolang hij het aanraakte, had haar geleiden hem niets gedaan. Hij had nog nooit gehoord dat Schaduwgebroed kon geleiden, maar er bestond ook nog zoiets als de Zwarte Ajah – volgens Rhand, en hij geloofde hem – en misschien vielen de Verzakers Rhand eindelijk aan. Hij trok het leren koord over zijn hoofd, zodat het zegel op zijn borst hing, greep de ravenzwarte speer en dook het kille maanlicht in.
Hij kreeg geen tijd de ijzige koude te voelen. Voor hij helemaal buiten stond, had hij al bijna zijn hoofd aan een zeisachtig Trollok zwaard verloren. De kling veegde door zijn haren toen hij voorover dook, een koprol maakte en met de speer in de aanslag weer over eind kwam.
Bij een eerste blik in de duisternis had de Trollok een grote forse man kunnen zijn, anderhalf keer zo lang als een Aielman, gekleed in zwarte maliën met pieken aan de ellebogen en schouders, en met een helm met geitenhoorns. Maar deze hoorns groeiden uit een mensenhoofd en onder de ogen stak een geitensnuit naar voren. Met een grauw sprong de Trollok op hem af en jankte schorre woorden die nooit voor de menselijke tong waren bedoeld. Mart liet zijn speer als een vechtstaf rondtollen, sloeg de zware gebogen kling op zij en stak de lange speerpunt in de buik van het monster, waarbij het met de Kracht gesmede staal de maliën even gemakkelijk open kerfde als het vlees eronder. De Trollok klapte met een rauwe schreeuw dubbel en Mart trok zijn wapen eruit en sprong opzij toen het monster viel.
Overal om hem heen vochten Aiel, sommigen slechts half gekleed of ongekleed, maar allen zwartgesluierd, tegen Trolloks met everzwijn snuiten en slagtanden, met wolvenkoppen of arendskoppen, met hoorns of een veren kam. Ze zwaaiden met vreemd gebogen zwaar den, bijlen met pieken en met punten afgezette drietanden en speren. Hier en daar werd een enorme boog gebruikt om pijlen met weer haken af te schieten die zo groot waren als kleine speren. Er vochten ook mensen mee met de Trolloks, in grove jassen en bewapend met zwaarden, die wanhopig schreeuwden wanneer ze tussen de doornstruiken stierven.
‘Sammael!’
‘Sammael en de Gouden Bijen!’
De Duistervrienden stierven bij bosjes, de meeste zodra ze met een Aiel vochten, maar de Trolloks kostten meer moeite, ik ben geen bloedheld!’ schreeuwde Mart naar niemand in het bij zonder, terwijl hij een Trollok met een berenkop en harige oren bevocht, zijn derde. Het schepsel droeg een bijl met een lange steel, een handvol scherpe pieken en een flitsend wapen dat groot genoeg was om een boom doormidden te slaan, maar dat in zijn forse behaarde handen een stuk speelgoed leek. Het kwam doordat hij bij Rhand rondhing, dat hij deze problemen had. Hij verlangde in zijn leven slechts een beker goede wijn, wat dobbelstenen en een stuk of drie knappe meiden, ik wil hier niet bij betrokken raken!’ Zeker niet als Sammael in de buurt was. ‘Horen jullie me?’
De Trollok viel met opengereten keel neer en opeens stond hij te genover een Myrddraal die net twee Aiel had gedood die hem samen hadden aangevallen. De Halfman zag eruit als een mens, deegwit, in een harnas van elkaar overlappende schubben, net als die van een slang. Hij bewoog ook als een slang, zonder botten, soepel en snel, maar de nachtzwarte mantel bewoog niet, hoe hij ook heen en weer sprong. En hij had geen ogen. Enkel een doodsbleke lap huid op de plaats waar de ogen hoorden.
De oogloze blik wendde zich naar hem en hij huiverde, vrees vloei de door zijn botten. ‘De blik van een Oogloze is vrees,’ zeiden ze in de Grenslanden, waar ze het het beste wisten. Zelfs de Aiel gaven toe dat de blik van een Myrddraal rillingen door je merg zond. Dat was het eerste wapen van het schepsel. De Halfman kwam met soepele tred op hem af.
Brullend snelde Mart toe om hem op te vangen; zijn speer tolde als een vechtstaf rond en hij stak toe, voortdurend in beweging. Het we zen droeg een wapen dat even zwart was als zijn mantel, een zwaard gesmeed in de smidsen van Thakan’dar. Als dat hem trof, was hij zo goed als dood, tenzij Moiraine snel verscheen om hem te helen. Er bestond slechts één manier om een Schim aan te pakken: een dol drieste aanval. Je moest hem overweldigen voor hij jou overweldig de, en elke gedachte over je verdediging kon je laatste zijn. Hij mocht geen enkele blik werpen op de strijd die rond hem in het nachtelijk duister woedde.
Het wapen van de Myrddraal flitste als een slangentong, schoot uit als een zwarte bliksem om Marts aanval te weerstaan. Toen het door de Kracht gesmede staal met de raaf op het metaal van Thakan’dar sloeg, flitste er blauw licht rond hen op, knetterend als een bliksemstorm.
Opeens trof Marts snelle aanval vlees. Het zwarte zwaard en een bleekwitte hand vlogen weg en Mart zwaaide terug en haalde de Myrddraal-keel open. Mart stopte niet. Een stoot in het hart, een haal door een dijspier, daarna in het andere been, alles snel achter elkaar. Toen pas deed hij een stap terug van het wezen dat op de grond lag te schokken, zwaaiend met zijn goede hand en de afge sneden stomp, wonden die inktachtig bloed rondspoten. Het kostte een Halfman veel tijd om te erkennen dat hij dood was. Ze stierven nooit helemaal, behalve bij ondergaande zon. Toen Mart rondkeek, besefte hij dat de aanval voorbij was. De nog in leven zijnde Duistervrienden of Trolloks waren zeker op de vlucht geslagen, hij zag alleen nog Aiel rondlopen. Er waren ook verschil lende Aiel gedood. Hij trok een halsdoek van een Duistervriend af om het zwarte bloed van de Myrddraal van zijn speerblad te vegen. Het zou het metaal verteren als hij het te lang liet zitten. De nachtelijke aanval was zinloos. Te oordelen naar het aantal lijken in het maanlicht, van zowel Trolloks als mensen, was de vijand niet verder gekomen dan de buitenste rij tenten. Ze hadden met veel meer moeten komen, als ze op meer wilden hopen. ‘Wat riep je daarnet? Carai en nog wat? De Oude Spraak?’ Hij draaide zich om naar Melindhra. Haar sluier was omlaag, maar behalve haar sjoefa had ze geen draadje aan haar lijf. Er liepen nog meer Speervrouwen en mannen in even weinig kleding rond, maar niemand scheen zich daarom te bekommeren, hoewel de meesten niet bleven rondhangen en snel hun tenten weer opzochten. Ze wisten niet wat zedig was, ze waren helemaal niet zedig. Melindhra leek de kou niet eens te voelen, al kwamen er mistwolkjes uit haar mond. Hij was even bezweet als zij en bevroor bijna, nu het gevecht om zijn leven zijn gedachten niet afleidde.
‘Iets wat ik een keer heb gehoord,’ zei hij. ‘Ik vind het leuk klinken.’ Carai an Caldazar! Voor de eer van de Rode Adelaar. De strijdkreet van Manetheren. De meeste van zijn herinneringen stamden uit de tijd van Manetheren. Sommige herinneringen waren al van vóór die verwrongen poort. Moiraine zei dat het oude bloed in hem sprak. Zolang het maar niet uit zijn aderen stroomde. Ze sloeg een arm om zijn schouder toen hij weer naar de tent te rugliep. ‘Ik heb je met de Nachtloper zien vechten, Martrim Cauton.’ Zo noemden de Aiel een Myrddraal. ‘Je bent zo groot als een man hoort te zijn.’
Grijnzend liet hij zijn arm om haar middel glijden, maar hij kon de aanval niet uit zijn hoofd krijgen. Hij wilde wel maar hij kon het niet; zijn gedachten draaiden te veel rond zijn geleende herinneringen.
Waarom had iemand zo’n zinloze aanval ingezet? Alleen een dwaas viel een grotere strijdmacht zonder reden aan. Dat was de gedachte die hij maar niet kon loslaten. Niemand viel zonder reden aan.
Het vogelgeroep wekte Rhand onmiddellijk en hij reikte naar saidin toen hij de dekens opzij gooide en zonder jas en op zijn kousen naar buiten rende. De nacht was koud in het maanlicht; zwakke strijdgeluiden stegen op van de heuvels onder de pas. De Aiel schrokken als opgewonden mieren op en snelden de nacht in, in de richting van de aanval. De ban zou opnieuw een teken geven – Schaduwgebroed in de pas zou een wintervink laten aanslaan – tot hij de stromen in de ochtend losknoopte, maar het had geen zin een stom risico te lopen.
Weldra was de pas weer in stilte gehuld. De gai’shain bleven in hun tent – zelfs nu mochten ze geen wapens aanraken – en de andere Aiel gingen naar de plekken die verdedigd moesten worden. Zelfs Adelin en de andere Speervrouwen waren weg, alsof ze wisten dat hij hen bij de tent zou proberen te houden. Hij kon wat stemmen uit de karavaan bij de stadsmuren horen, maar de voerlieden en Kadere lieten zich niet zien en daar rekende hij ook niet op. De zwakke strijd geluiden – schreeuwende, gillende en stervende mensen – kwamen uit twee richtingen. Het klonk alsof ze van lager op de berghellingen kwamen, een eind bij hem vandaan. Ook bij de tenten van de Wijzen zag hij mensen buiten staan, waarschijnlijk om naar de strijd te kijken.
Een aanval op die kampementen was zinloos. Het was niet de Miagoma, tenzij Timolan Schaduwgebroed in zijn stam had opgenomen, en dat was even waarschijnlijk als Witmantels met Trolloks in hun gelederen. Hij keerde zich weer naar zijn tent en schrok, zelfs nu hij in de leegte was gehuld.
Aviendha stond met een omgeslagen deken in het maanlicht. Vlak achter haar stond een lange man, gehuld in een donkere mantel. De schaduwen van de maan dreven over een uitgemergeld, lijkbleek gezicht met veel te grote ogen. Hij hoorde zacht gezang en de mantel opende zich tot brede, leerachtige vleermuisvleugels. Aviendha bewoog zich als in een droom en schoof naar de wachtende omhelzing. Rhand geleidde en vingerdun lotsvuur brandde zich langs haar heen, een pijl van rotshard licht dat de Draghkar midden in zijn gezicht trof. De smallere bundel werkte trager, maar even goed als bij de Duisterhonden. De kleuren van het wezen draaiden zich om, zwart werd wit, wit werd zwart, werden fonkelende stofjes die ogenblikkelijk verdwenen.
Aviendha schokte hevig toen het gezang eindigde. Ze staarde naar de verdwijnende laatste deeltjes en wendde zich naar Rhand, de deken wat strakker om zich heen slaand. Haar hand kwam omhoog en een vuurstroom zo dik als een hoofd rolde op hem af. Ondanks de leegte schrok hij, vergat aan de Kracht te denken en wierp zich onder de voortkolkende vlammen op de grond. Ze doofden onmiddellijk.
‘Wat doe je?’ blafte hij, zo kwaad en geschrokken dat zijn leegte barstte en saidin uit hem verdween. Hij krabbelde overeind en been de op haar af. ‘Dit is het toppunt. Zó ondankbaar heb ik je nog nooit meegemaakt.’ Hij wilde haar door elkaar rammelen tot haar tanden zouden klapperen. ‘Voor het geval je het niet gemerkt hebt: ik heb net je leven gered, en als ik een of andere bloedgewoonte van de Aiel heb geschonden, dan geef ik er geen...’
‘De volgende keer mag de grote car’a’carn zijn eigen zaakjes op knappen!’ bekte ze terug. Ze hield de deken onhandig om zich heen en dook met een stijve rug de tent in.
Voor het eerst keek hij om. Een tweede Draghkar lag brandend in een hoopje op de grond. Hij was zo kwaad geweest dat hij het geknisper en geknapper van vuur niet eens had gehoord, niet eens de stank van brandend vlees had geroken. Hij had het kwaad niet eens gevoeld. Een Draghkar doodde door je ziel op te zuigen en daarna je lichaam. Daarvoor moest het wezen dicht bij iemand zijn en hem aanraken, en deze lag nog geen twee stappen van de plek waar hij had gestaan. Hij wist niet of de zingende omhelzing van een Dragh kar werkte bij iemand die met saidin was vervuld, maar hij was blij dat hij het niet had ontdekt.
Hij haalde diep adem en knielde naast de tentflap neer. ‘Aviendha?’ Hij kon niet naar binnen. Er brandde een lamp binnen en misschien was ze naakt en zou ze hem terecht geestelijk in stukjes snijden. ‘Aviendha, het spijt me. Ik bied je mijn verontschuldigingen aan. Dat was een stomme opmerking en ik had moeten vragen waarom je dat deed. Ik had moeten weten dat je me geen kwaad wilde doen en ik... ik... ik ben een dwaas,’ eindigde hij zachtjes.
‘Je weet al heel veel, Rhand Altor,’ klonk het gedempte antwoord. ‘Je bént een dwaas.’
Hoe verontschuldigde een Aiel zich? Hij had het haar nooit gevraagd. Als hij aan ji’e’toh dacht, aan mannen leren zingen en aan hun hu welijksgebruiken, deden ze dat volgens hem ook nooit. ‘Ja, dat ben ik. En het spijt me.’ Ditmaal kwam er geen antwoord. ‘Ben je onder de dekens?’ Stilte.
Zacht mopperend ging hij staan en bewoog zijn tenen in zijn kousen op de ijskoude grond. Tot hij zeker wist dat ze weer behoorlijk gekleed was, zou hij hier moeten blijven, zonder zijn laarzen en jas. Hij greep saidin vast, met smet en al, enkel om in de leegte beschermd te zijn tegen de bottenkrakende kou.
De drie droomloopsters van de Wijzen kwamen natuurlijk aanhollen, met Egwene. Ze keken allemaal naar de brandende Draghkar toen ze eromheen stapten en in bijna dezelfde beweging hun sjaals dichter om zich heen trokken.
‘Maar één,’ zei Amys. ‘Ik dank het Licht, maar het verbaast me.’
‘Het waren er twee,’ zei Rhand tegen haar. ‘Ik... ik heb de andere vernietigd.’ Waarom haperde zijn stem? Alleen omdat Moiraine hem had gewaarschuwd voor lotsvuur? Het was een wapen als elk ander. ‘Als Aviendha deze niet had gedood, zou hij me te pakken hebben gekregen.’
‘We voelden haar geleiden,’ zei Egwene en nam hem van top tot teen op. Eerst meende hij dat ze keek of hij ergens gewond was, maar ze staarde strak naar zijn ongelaarsde voeten en wierp toen een blik op de tent, waar een spleetje lamplicht te zien was. ‘Je hebt haar weer van streek gemaakt, hè? Zij redt je leven en jij... Mannen!’ Hoofd schuddend van afkeer duwde ze zich langs hem heen en dook de tent in. Hij hoorde zacht gemompel, maar kon er niets uit opmaken. Melaine gaf een ruk aan haar sjaal. ‘Als je ons niet nodig hebt, moeten we eens gaan zien wat er beneden op de helling is gebeurd.’ Ze haastte zich weg zonder op de andere twee vrouwen te wachten. Bair lachte kakelend toen zij en Amys haar volgden. ‘Zullen we wedden wie ze het eerst opzoekt? Mijn halsketting van amethist, die je zo mooi vindt, tegen jouw saffieren armband?’
‘Afgesproken. Ik kies Dorindha.’
De Wijze lachte opnieuw kakelend. ‘Haar ogen zijn nog helemaal vol van Bael. Een eerstezuster is een eerstezuster, maar een nieuwe man...’ Toen Rhand hen niet meer kon horen, bukte hij zich naar de spleet in de tent. Hij kon nog steeds niet verstaan wat ze zeiden, alleen als hij zijn oor tegen de spleet drukte en dat wilde hij niet. Aviendha zou zich toch wel aangekleed hebben nu Egwene binnen was? Maar de kans bestond ook dat Egwene met haar Aielmaniertjes nu eveneens haar kleren had uitgetrokken.
Het zachte geluid van muiltjes kondigde de komst van Moiraine en Lan aan. Rhand richtte zich op. Hoewel hij hen allebei hoorde adem halen, maakten de stappen van de zwaardhand amper geluid. Moiraines haren hingen los rond haar gezicht en ze hield een donker, zijden gewaad dicht dat glansde in het maanlicht. Lan was geheel gekleed, droeg zijn laarzen en wapens en had zich in zijn zwaard handmantel gehuld, waardoor hij in de nacht leek op te gaan. Natuurlijk. Het lawaai van de strijd onder aan de heuvels stierf weg. ‘Het verbaast me dat je hier niet eerder bent gekomen, Moiraine.’ Zijn stem klonk kil, maar een koude stem was beter dan een koud lijf. Hij hield saidin vast, bevocht het en de ijzige nachtelijke kilte hield zich op afstand. Hij voelde het wel, voelde ieder haartje onder zijn hemdsmouwen van de kou rechtop staan, maar de kou raakte hem niet. ‘Gewoonlijk zoek je me zo snel mogelijk op als je onheil voelt.’
‘Ik heb nooit alles wat ik doe of juist niet doe uitgelegd.’ Haar stem klonk even koel en geheimzinnig als altijd, maar ondanks het maan licht meende Rhand haar toch te zien blozen. Lan keek verstoord, hoewel je hem lastig kon peilen, ik kan je niet altijd aan het hand je vasthouden. Uiteindelijk zul je op eigen benen moeten staan.’
‘Nou, dat heb ik vannacht gedaan, niet?’ Verlegenheid gleed langs de leegte af – het klonk net alsof hij alles alleen had gedaan – en hij voegde eraan toe: ‘Maar Aviendha zorgde voor die ene die me in de rug aanviel.’ De vlammen van de Draghkar werden al lager. ‘Maar goed dan dat ze hier was,’ zei Moiraine kalm. ‘Je had me niet nodig.’
Ze was niet bang geweest, dat wist hij zeker. Hij had gezien hoe ze zich op Schaduwgebroed stortte, waarbij ze de Kracht even bekwaam stuurde als Lan het zwaard gebruikte. Hij had het zo vaak gezien dat hij niet geloofde dat ze bang was. Dus waarom was ze zojuist met de Draghkars niet gekomen? Zij kon ze voelen, en Lan eveneens. Dat was een van de gaven die een zwaardhand verwierf uit zijn binding met een Aes Sedai. Hij kon het antwoord afdwingen en haar klem zetten tussen de eed die ze had gezworen en haar onvermogen te liegen. Nee, dat kon hij niet. Hij deed het niet. Hij wilde dat iemand die hem probeerde te helpen niet aandoen.
‘Dan weten we nu tenminste waar die aanval in de heuvels om ging,’ zei hij. ‘Om mij in de waan te brengen dat daar iets belangrijks aan de hand was, terwijl de Draghkar naar mij toe sloop. Ze hebben dat ook al in Koudrotsveste geprobeerd, en daar werkte het evenmin.’ Maar ditmaal was het bijna wel gelukt, als dat tenminste de bedoe ling was geweest. ‘Je zou toch denken dat ze iets anders zouden ver zinnen.’ Couladin zat ergens voor hem terwijl de Verzakers overal vandaan leken te komen. Waarom kon hij zijn vijanden niet een voor een aanpakken?
‘Maak niet de fout de Verzakers voor simpel te verslijten,’ zei Moiraine. ‘Dat kan gemakkelijk dodelijk blijken te zijn.’ Ze trok haar gewaad nog wat dichter om zich heen alsof ze wenste dat het dikker zou zijn. ‘Het is al laat. Als je me verder niet meer nodig hebt...’ De Aiel keerden al terug toen zij en de zwaardhand weggingen. Sommigen uitten hun verbazing over de Draghkar en riepen er enkele gai’shain bij om ze weg te slepen, maar de meesten keken slechts even voordat ze hun tent ingingen. Tegenwoordig leken ze bij hem op dit soort dingen te rekenen.
Adelin en de Speervrouwen verschenen. Ze bewogen zich traag in hun zachte laarzen, staarden naar de Draghkar die door witgeklede mannen werden weggesleept en keken elkaar lang aan voor ze Rhand aanspraken.
‘Het was hier rustig,’ zei Adelin langzaam. ‘De hele aanval vond verderop plaats. Duistervrienden en Trolloks.’
‘Ik hoorde ze “Sammael en de Gouden Bijen” roepen!’ voegde een ander eraan toe. Omdat ze nog steeds haar sjoefa om had, kon Rhand niet zien wie het was. Haar stem klonk jong; sommige Speervrouwen waren niet ouder dan zestien.
Adelin haalde diep adem en hield hem met beide handen onbeweeg lijk een speer voor. De anderen deden hetzelfde. ‘Wij... ik heb gefaald,’ zei Adelin. ‘We hadden bij de komst van de Draghkar hier moeten zijn. Maar wij liepen als kinderen weg om de speren te laten dansen.’
‘Wat moet ik hiermee?’ vroeg Rhand en Adelin gaf zonder aarzelen antwoord.
‘Wat u maar verlangt, car’a’carn. Wij staan gereed en zullen ons niet verzetten.’
Rhand schudde zijn hoofd. Die vervloekte Aiel met hun vervloekte ji’e’toh. ‘Pak je speren en ga mijn tent weer bewaken. Nou? Voor uit!’ Ze keken elkaar aan voordat ze met evenveel tegenzin gehoor zaamden als waarmee ze na de slag naar hem toe waren gekomen. ‘En laat een van jullie tegen Aviendha zeggen dat ik naar binnen ga als ik terugkom,’ voegde hij eraan toe. Hij bleef zich niet de hele nacht buiten afvragen wanneer hij met goed fatsoen de tent in kon gaan. Hij beende weg en de rotsgrond voelde hard aan onder zijn voeten.
Asmodeans tent stond niet zo ver weg. Er klonk geen enkel geluid. Hij sloeg de flap opzij en dook naar binnen. Asmodean zat in het donker op zijn lip te bijten. Hij dook in elkaar toen Rhand verscheen en gaf hem niet de kans iets te zeggen.
‘Je verwachtte toch niet dat ik een handje zou helpen, hè? Ik heb de Draghkar gevoeld, maar die kon je best aan, nietwaar? Ik heb het niet zo op Draghkar; we hadden ze nooit moeten maken. Ze hebben nog minder hersens dan een Trollok. Geef ze een opdracht en ze doden nog steeds iedereen die het dichtst bij is. Als ik naar buiten was gegaan, als ik iets had gedaan... Stel je voor dat iemand het had gemerkt? Stel je voor dat iemand had beseft dat niet jij geleidde? Ik...’
‘Maar goed dat je het niet hebt gedaan,’ onderbrak Rhand hem en ging met gekruiste benen tegenover hem zitten. ‘Als ik je vannacht vol saidin buiten had gevoeld, zou ik je misschien hebben gedood.’ De ander lachte trillend. ‘Daar dacht ik ook aan.’
‘Sammael heeft deze aanval bevolen. Die van de Trolloks en Duistervrienden in ieder geval.’
‘Het is niet Sammaels gewoonte zomaar mannen op te offeren,’ zei Asmodean langzaam. ‘Aan de andere kant kunnen tienduizend doden of zelfs nog meer hem niets schelen als hij ermee iets wint wat hem de prijs waard lijkt. Misschien wil een ander jou laten denken dat hij het was. Zelfs als de Aiel gevangenen hadden gemaakt... Trolloks denken eigenlijk alleen aan doden en Duistervrienden geloven alles wat hun gezegd wordt.’
‘Hij was het. Hij probeerde mij op dezelfde manier eens in Serendahar uit te dagen voor een aanval op hem.’
O, Licht! De gedachte dreef over het oppervlak van de leegte. Ik heb ‘mij’ gezegd! Hij wist niet waar Serendahar had gelegen of wat het was geweest, alleen dat hij zomaar dit woord had uitgesproken.
Na lang zwijgen zei Asmodean kalm: ‘Dat heb ik nooit geweten.’
‘Wat ik wil weten, is: waarom?’ Rhand koos zijn woorden met zorg in de hoop dat het zijn eigen woorden waren. Hij herinnerde zich het gezicht van Sammael, herinnerde zich een man. Ik niet! Mijn herinnering is het niet...
Een stevige man met een korte, lichtblonde baard. Asmodean had alle Verzakers beschreven, maar hij wist dat dit beeld niet van Asmodean kwam. Sammael had altijd langer willen zijn en vond het vreselijk dat de Kracht hem niet langer kon maken. Asmodean had hem dat nooit verteld. ‘Uit jouw verhalen maak ik op dat hij het waarschijnlijk niet tegen me op wil nemen, tenzij hij zeker is van de overwinning, en zelfs dan misschien nog niet. Je hebt gezegd dat hij me zo mogelijk liever aan de Duistere wil over laten. Dus waarom is hij er nu wel zeker van, als ik besluit hem uit te dagen?’
Ze bespraken het tot diep in de nacht maar konden het niet eens worden. Asmodean bleef bij zijn mening dat het een van de anderen was geweest, die hoopte dat hij Rhand tegen Sammael kon opzetten en zo minstens een van de twee kwijt zou raken. Dat zei Asmodean tenminste. Rhand voelde de vragende ogen van de Verzaker. Zo’n ernstige verspreking kon hij niet verbloemen.
Toen hij eindelijk naar zijn eigen tent terugkeerde, sprongen Adelin en alle Speervrouwen overeind en vertelden hem bijna tegelijk dat Egwene weg was en Aviendha allang in slaap gevallen en dat ze kwaad op hem was, dat ze beiden kwaad op hem waren. Ze vertelden hem in geuren en kleuren hoe hij een boze vrouw kon aanpakken, alle maal door elkaar heen, zodat hij niets goed kon verstaan. Ten slot te zwegen ze, keken elkaar aan en toen nam Adelin het woord. ‘We moeten over vannacht praten. Over wat wij hebben gedaan en niet hebben gedaan. Wij...’
‘Het was niets,’ maakte hij hun duidelijk, ‘en als het wel iets was, is het vergeven en vergeten. Ik zou ditmaal graag enkele uren willen slapen. Als jullie het willen bespreken, ga dan naar Amys of Bair. Ik weet zeker dat zij beter begrijpen wat jullie willen dan ik.’ Dat bracht hen tot zijn verbazing tot zwijgen, zodat hij de tent in kon gaan. Aviendha lag al onder de dekens, met een slank bloot been erbuiten. Hij probeerde niet naar het been of naar haar te kijken. Ze had een lamp aan gelaten. Hij schoof dankbaar onder zijn eigen dekens en geleidde de lamp uit voor hij saidin losliet. Ditmaal droomde hij dat Aviendha vuur wierp, maar ze richtte het niet op een Draghkar, en Sammael zat naast haar te lachen.