55 De draden branden

Rhand bleef staan. Een lange geschroeide baan op de gangmuur gaf aan waar een handvol kostbare wandkleden tot as was verschroeid. Vlammen kringelden al bij een volgend kleed omhoog; een aantal bewerkte kisten en tafels was nog slechts verkoold afval. Niet door hem. Dertig pas voor hem lagen in verwrongen houdingen mannen in rode jassen met borstharnassen en helmen met spijlviziers dood op de witte tegels, met nutteloze zwaarden in de hand. Ook niet door hem. Rahvin was heel slordig geweest met zijn eigen mensen en zaken bij zijn poging Rhand aan te vallen. Hij had het slim aangepakt, was telkens knap ontsnapt, maar vanaf het ogenblik dat hij uit de troonzaal was weggevlucht, had hij Rhand iedere keer maar heel even gezien voor hij toesloeg en weer verdween. Rahvin was sterk, miscchien even sterk als Rhand, en hij wist veel meer, maar Rhand had de angreaal in de vorm van het dikke mannetje in zijn zak en Rahvin had niets.

De gang kwam hem tweemaal bekend voor. Eenmaal omdat hij er eerder was geweest, de andere keer omdat hij iets dergelijks had gezien. Ik heb hier met Elayne en Gawein gelopen op de dag dat ik Morgase heb ontmoet. De pijnlijke gedachte glibberde langs de begrenzingen van de leegte. Daarbinnen was hij koud, had hij geen gevoelens. Saidin woedde en raasde, maar hij was ijzig kalm. Een andere gedachte was als een felle steek. Ze lag op zo’n vloer als deze; haar gouden haren uitgespreid alsof ze sliep. Ilyena Zonnehaar. Mijn Ilyena. Elaida was er die dag ook geweest. Ze voorspelde de pijn die ik zou brengen. Ze kende de duisternis in me. Iets ervan. Voldoende. Ilyena, ik wist niet wat ik deed. Ik was krankzinnig! Ik ben krank zinnig. O, Ilyena!

Elaida wist... iets ervan... maar zelfs van dat stuk vertelde ze niet al les. Het was beter geweest als ze alles had gezegd. O Licht! Bestaat er geen vergiffenis? Ik deed wat ik heb gedaan in krankzinnigheid. Is er geen genade? Garet Brin zou me hebben gedood, als hij het had geweten. Morgase zou hebben bevolen mij ter dood te brengen. Misschien zou Morgase dan nog in leven zijn. Elaynes moeder nog steeds in leven. Aviendha in leven. Mart. Moiraine. Hoeveel zouden er nog leven als hij gestorven was? Ik heb mijn kwelling verdiend. Ik verdien de laatste dood. O Ilyena, ik verdien de dood. Ik verdien de dood.

Achter zich hoorde hij laarzen. Hij draaide zich om. Ze kwamen uit een zijgang die nog geen twintig pas verder op deze gang uitkwam, een twintigtal mannen met borstplaten, helmen en de wit gekraagde rode jassen van de koninginneparde. Alleen had Andor vandaag de dag geen koningin en hadden deze mannen haar tijdens haar leven niet gediend. Ze werden geleid door een Myrddraal, het bleke oogloze gezicht leek op iets dat onder een steen uit kroop, de overlappende platen van zijn harnas versterkten bij het lopen de indruk van een slang. De zwarte mantel bleef bewegingloos hangen, hoe hij ook bewoog. De blik van de Oogloze wekte vrees, maar in de leegte was vrees iets van ver weg. Ze aarzelden toen ze hem zagen, maar de Halfman hief zijn zwaard. Mannen die het zwaard nog niet hadden getrokken, sloegen hun handen aan het gevest. Rhand – hij dacht tenminste dat het zijn naam was – geleidde op een manier die hij zich niet herinnerde.

Mensen en Myrddraal verstijfden ter plekke. Er ontstond een dikke witte rijp om hen heen, ijs dat walmde zoals Marts laarzen hadden gerookt. De opgeheven arm van de Myrddraal brak luid krakend af. Toen hij op de tegels viel, versplinterden de arm en het zwaard. Rhand kon de koude voelen – ja, dat was zijn naam, Rhand – zo koud als een dolk toen hij langs hen stapte en de gang inliep waar ze vandaan waren gekomen. Koud, maar warmer dan saidin. Een man en een vrouw zaten ineengedoken tegen de muur. Dienaren in rood-witte livreien, nog niet zo oud, die elkaar bij wijze van bescherming vasthielden. Toen ze Rhand zagen – dat was niet zijn vol ledige naam, het was niet enkel Rhand – wilde de man opstaan van de plek waar hij was weggedoken voor de door de Myrddraal gelei de troep, maar de vrouw trok hem aan zijn mouw terug. ‘Ga in vrede,’ zei Rhand, die zijn hand opstak. – Altor. Ja, Rhand Altor – ik zal jullie geen kwaad doen, maar als je blijft, kan je iets ergs overkomen.’

De bruine ogen van de vrouw draaiden naar boven. Ze zou als een slappe doek in elkaar zijn gezakt, als de man haar niet had opgevangen. Zijn smalle mond was druk aan het bewegen alsof hij het Licht aanriep, maar de woorden geen stem kon geven. Rhand zag waar de man naar keek. Zijn mouw was zo ver opgeschoven dat de gouden manen van de draak op zijn huid zichtbaar waren, ik zal jullie niets doen,’ zei hij en liep door, hen achterlatend. Hij moest Rahvin nog in de hoek drijven. Rahvin doden. En wat dan?

Er klonk, behalve het geklak van zijn laarzen, geen enkel geluid. En dat geluid van een zwakke stem in zijn hoofd die droef over Ilyena en vergiffenis mompelde. Hij spande zich in of hij Rahvin voelde geleiden, voelde of de man zich met de Ware Bron had gevuld. Niets. Saidin ziedde door zijn botten, bevroor het vlees, raspte zijn ziel, maar een geleider zonder de Kracht was niet gemakkelijk te zien, ten zij je dichtbij was. Een leeuw in hoog gras, had Asmodean een keer gezegd. Een dolle leeuw. Hoorde Asmodean ook bij de mensen die niet hadden mogen sterven? Of Lanfir? Nee, niet... Hij had maar een tel om zich plat op de vloer te gooien, een haar dun draadje tijd tussen vloeiende stromen die opeens waren geweven en een armdikke staaf van wit licht, vloeibaar vuur dat door de muur sneed, als een zwaard door de plek waar net zijn borst was geweest. De staaf had beide zijden van de gang getroffen en de muren, sierranden, deuren en wandtapijten bestonden niet langer. Beschadigde muurversieringen, losse stukken steen en kalk kletterden naar beneden.

Goed, de Verzaker gebruikte dus wél lotsvuur. Wie had hem dat verteld? Moiraine. Die had het zeker verdiend te leven. Lotsvuur spoog uit zijn handen, een oogverblindend wit vuur dat op de plek afschoot waar de andere straal vandaan was gekomen. De andere straal was al verdwenen toen zijn staaf door de muur heen schoot en een lichtpaarse indruk op zijn netvlies achterliet. Hij liet zijn eigen stroom los. Was het hem eindelijk gelukt? Hij krabbelde overeind, geleidde Lucht en klapte kapotte deuren zo hard open dat de resten van de scharnieren losscheurden. De kamer was leeg. Een zitkamer met stoelen rond een grote marmeren haard. Zijn lotsvuur had een stuk weggeslagen uit een van de bogen die uit zagen op een klein binnenhof met een fontein en een stuk uit een gegroefde pilaar langs het pad erachter.

Rahvin was die kant echter niet opgegaan en was niet door de inslag van het lotsvuur omgekomen. Een restant hing in de lucht, een af zwakkende rest van geweven saidin. Rhand herkende het. Anders dan de doorgang die hij had gemaakt om naar Caemlin te schichten of die poort om naar de troonzaal te reizen – hij wist nu dat hij dat had gedaan. Maar hij had er zo een in Tyr gezien en had er zelf een gemaakt.

Hij weefde er weer een. Een poort, een opening tenminste, een gat in de werkelijkheid. Aan de andere kant heerste niet het zwart. Als hij niet had geweten dat de weg daar was, als hij het weefsel ervan niet had gezien, zou hij het niet hebben herkend. Daar voor hem waren dezelfde bogen die uitkeken op hetzelfde binnenhof en dezelfde fontein, hetzelfde pad met de pilaren ernaast. Heel kort flikkerden de scherpe ronde gaten van het lotsvuur in boog en pilaar, verdwenen en werden weer gaten. Waar die poort ook heen leidde, het was naar een andere plek, een weerspiegeling van het koninklijk paleis, zoals de Steen van Tyr eens een weerspiegeling had gegeven. Vaag betreurde hij het dat hij er niet met Asmodean over had gesproken toen hij de kans had gehad, maar hij had nog nooit met iemand over die dag in de Steen kunnen praten. Het deed er niet toe. Op die dag had hij beschikt over Callandor, maar de angreaal in zijn zak bleek sterk genoeg om Rahvin last te bezorgen.

Hij stapte snel door de poort, maakte het weefsel los en snelde over het binnenhof terwijl de poort verdween. Rahvin zou die poort heb ben gevoeld als hij in de buurt was en erop lette. Het dikke stenen mannetje betekende niet dat hij een aanval rustig kon afwachten. Geen teken van leven, afgezien van hemzelf en een vlieg. Zo was het ook in Tyr geweest. Staande lampen in de gang waren onaangestoken, hadden witte pitten die nooit hadden gevlamd, maar zelfs in een zaal die heel donker had moeten zijn, was het licht, een licht dat schijnbaar overal en nergens vandaan kwam. Soms bewogen de lampen, evenals andere voorwerpen. Van de ene blik op de andere kon een grote lamp een voet zijn verplaatst, een vaas in een nis een duim verschoven. Kleine dingen, alsof iemand ze had aangeraakt terwijl je even niet keek. Waar dit ook was, het was een vreemde plek. Terwijl hij verder holde langs een andere zuilenrij, voelend naar Rahvin, bedacht hij opeens dat hij de stem die om Ilyena treurde niet meer had gehoord nadat hij het lotsvuur had geleid. Misschien had hij op de een of andere manier Lews Therin Telamon uit zijn hoofd gejaagd. Goed. Hij bleef staan aan de rand van een paleistuin. De rozen en wittesterstruiken leken evenzeer door de droogte aangetast als in het echte paleis het geval zou zijn geweest. Op sommige spitse torens boven de daken wapperde de vlag met de Witte Leeuw, maar dat kon in een oogwenk ook aan een andere torenspits zijn. Maar goed dat ik mijn hoofd niet hoef te delen met... Hij voelde zich vreemd. Onstoffelijk. Hij hief zijn arm en keek er naar. Hij kon de tuin heel mistig door zijn jasmouw en arm heen zien. Een mist die dunner werd. Toen hij omlaag keek, kon hij door zijn lichaam heen de tegels van het pad zien. Nee! Het was geen gedachte van hem. Een beeld begon zich op te bouwen. Een lange man met donkere ogen in een bezorgd, rimpelig gezicht met haar dat meer wit was dan bruin. Ik ben Lews Therin... Ik ben Rhand Altor,onderbrak Rhand. Hij wist niet wat er aan de hand was, maar de draak op de mistige arm voor zijn ogen begon te vervagen. De arm werd bruiner, de vingers langer. Ik ben mezelf. Het weerkaatste in de leegte. Ik ben Rhand Altor.

Hij vocht in zijn geest om een beeld van zichzelf te vormen, vocht hevig om het beeld te vormen dat hij iedere ochtend bij het scheren in de spiegel zag. Het was een woeste strijd. Hij had zichzelf nooit echt bekeken. De twee beelden versmolten en verzwakten; de oudere man met de zwarte ogen, de jongere man met de blauwgrijze ogen. Langzaam werd het beeld van de jongere scherper, vervaagde de oudere man. Langzaam werd zijn hand weer steviger. Zijn eigen arm, met de draak die eromheen slingerde en de reiger die in zijn hand palm stond gebrand. Vele malen had hij die tekens gehaat, maar nu, zelfs gehuld in de gevoelloze leegte, grijnsde hij bijna toen hij ze zag. Waarom had Lews Therin geprobeerd hem over te nemen? Om van hem Lews Therin te maken. Hij wist zeker dat die lange man met de donkere ogen en het droevige gezicht Lews Therin was geweest. Waarom nu? Omdat hij het op deze plek kon, waar het dan ook was? Wacht. Het was Lews Therin geweest die zo keihard ‘nee’ had geschreeuwd. Geen aanval van Lews Therin, maar van Rahvin, die daarbij niet de Kracht gebruikte. Als de man dat eerder had geprobeerd, in het echte Caemlin, zou het hem zijn gelukt. Het moest een of andere vaardigheid zijn die hij hier had verworven. En als Rahvin het kon, kon hij het misschien ook. Het beeld van zichzelf dat hem had vastgehouden, had hem teruggebracht. Hij keek strak naar een rozenstruik dichtbij, een struik van een stap hoog, en verbeeldde zich dat die dun en mistig oploste. Gehoorzaam smolt hij in het niets weg, maar zodra het beeld in zijn geest niet meer bestond, was de rozenstruik weer terug, precies zoals hij even tevoren geweest was.

Rhand knikte koud. Het had dus beperkingen. Er bestonden altijd beperkingen en regels, en hij kende ze niet van hier. Maar hij kende de Kracht, wat Asmodean hem had geleerd, wat hij zichzelf had bij gebracht en saidin vulde hem nog steeds, al het zoete van het leven, alle smerigheid van de dood. Rahvin moest hem voor zijn aanval in het oog hebben gehad. Met de Kracht moest je iets zien om er wat mee te kunnen doen, of tot op een haartje nauwkeurig weten waar het zich ten opzichte van jezelf bevond. Misschien was het hier anders, maar hij dacht van niet. Bijna had hij gewenst dat Lews Therin niet meer zou zwijgen. Mogelijk kende de man deze plek en de regels die er golden.

Er keken balkons en vensters op de tuin uit, op sommige plekken was het gebouw drie verdiepingen hoog. Rahvin had geprobeerd hem te... ontmaken. Met de angreaal onttrok hij Kracht aan de ziedende stroom saidin. Bliksems flitsten uit de hemel omlaag, honderd en nog meer zilveren vertakkingen die naar de vensters en balkons prikten. Donderslagen rommelden in de tuin, steenbrokken sloegen omlaag. De lucht zelf knisperde en de haartjes op z-jn armen en borst pro beerden onder zijn hemd rechtop te staan. Zelfs de haren op zijn hoofd gingen omhoog. Hij doofde de bliksems. Hier en daar braken stukken af van kapotgeslagen vensterstenen en balkons, en het gedonder van puin en glas onderdrukte de weerkaatsingen van het on weer die in zijn oren nagalmden.

Waar eerst vensters waren geweest, zaten nu zwarte gaten. Ze leken de holtes in een monsterachtige schedel, en de verwoeste balkons leken wel tientallen versplinterde monden. Als Rahvin achter een van die vensters had gestaan, was hij nu dood. Rhand wilde het echter niet aannemen tot hij het lijk zag. Hij wilde met eigen ogen Rahvin dood zien.

Met een vertrokken gezicht, wat hij zelf niet eens besefte, beende hij het paleis weer in. Hij wilde met eigen ogen Rahvin dood zien.

Nynaeve wierp zich plat op de vloer en kroop door de zaal weg toen iets door de nabije muur sneed. Moghedien kronkelde even snel mee als zij, maar ook als zij dat niet had gedaan, was ze toch aan de a’ dam meegetrokken. Was dat Rhand geweest of Rahvin? Ze had sta ven wit vuur gezien, vloeibaar licht, net als in Tanchico, en ze had er geen enkele behoefte aan zoiets nog eens mee te maken. Ze wist niet wat het was en ze wilde het niet weten. Ik wil helen, bloedvuur voor die stomme mannen, ik wil geen mooie manier leren om te doden!

Ze duwde zich omhoog tot ze op haar knieën zat en keek om. Niets. Een lege paleisgang. Met een tien voet lange barst in beide muren, scherp als een inkeping van een steenwerker, en stukken van wand tapijten op de vloer. Van beide mannen was niets te zien. Alleen de bewijzen van hun daden. Soms hadden die daden haar bijna getroffen. Maar goed dat ze Moghediens angst kon gebruiken, de paniek eruit zeven die wild vechtend probeerde los te breken en de angst dan overnemen. Die van haar kon je niet meetellen, want ze kon de Ware Bron er amper mee voelen en alleen nog dat stroompje Geest geleiden dat haar in Tel’aran’rhiod hield.

Moghedien zat op haar knieën voorover gebukt over te geven, al kwam er niets uit. Nynaeves mond verstrakte. De vrouw had op nieuw geprobeerd de a’dam los te maken. Haar medewerking was snel verdwenen nadat ze had ontdekt dat Rhand en Rahvin echt in de Wereld der Dromen waren. Nou ja, een poging om die halsband om je nek los te maken was op zich al straf. Moghedien had deze keer tenminste niets meer in haar maag.

‘Alsjeblieft.’ Moghedien greep Nynaeves rok vast. ‘We moeten hier weg, zeg ik je.’ De enorme paniek maakte het pijnlijk. Haar verstik kende doodsangst viel op haar gezicht af te lezen. ‘Ze zijn hier met hun lichaam! In vlees en bloed!’

‘Hou je rustig,’ zei Nynaeve afwezig. ‘Tenzij je tegen me hebt gelogen, betekent dat een voordeel. Voor mij.’ De andere vrouw had beweerd dat een lijfelijke aanwezigheid in de Wereld der Dromen je beheersing erover verkleinde. Dat had ze tenminste toegegeven nadat ze zich even had versproken en iets erover had verteld. Ze had even eens toegegeven dat Rahvin Tel’aran’rhiod niet zo goed kende als zij. Nynaeve hoopte dat het inhield dat hij het ook niet zo goed kende als zijzelf. Dat hij er meer van wist dan Rhand, betwijfelde ze niet. Die wolkop van een man! Welke reden hij ook bezat om achter Rahvin aan te gaan, hij had er altijd voor moeten zorgen dat de man hem niet hierheen had gebracht, een plaats waar hij de regels niet kende en waar één gedachte je dood kon betekenen. ‘Waarom wil je niet begrijpen wat ik je zeg. Zelfs als zij zich hier heen hadden gedroomd, zouden ze ieder al sterker zijn dan wij. Hier in hun eigen lichaam kunnen ze ons verpletteren door met hun ogen te knipperen. In hun echte lichaam kunnen ze meer saidin aantrekken dan wij in onze droom.’

‘We zijn verbonden.’ Nynaeve luisterde maar half en gaf een felle ruk aan haar vlecht. Het was niet te zeggen welke kant ze op waren gegaan. Ze zou ook geen enkele waarschuwing krijgen voordat ze hem zag. Ergens was het oneerlijk dat ze konden geleiden zonder dat zij de stromen zag of voelde. Een staande lamp die doormidden was gesneden, was opeens heel en toen opeens weer even snel niet. Dat wit te vuur moest ontzettend krachtig zijn. Tel’aran’rhiod herstelde snel, wat je er ook uitspookte.

‘Hersenloze dwaas,’ snikte Moghedien, met beide handen aan Nynaeves rok rukkend, alsof ze Nynaeve zelf heen en weer wilde schud den. ‘Het is onbelangrijk of je dapper bent. We zijn verbonden, maar in jouw toestand voeg je er niets aan toe. Geen druppel. Het is mijn kracht en jouw waanzin. Ze zijn hier levend, niet dromend! Ze gebruiken dingen waar jij nog nooit van hebt gehoord! Ze zullen ons vernietigen als we blijven!’

‘Praat wat zachter,’ snauwde Nynaeve. ‘Wil je een van hen hierheen lokken?’ Ze keek gehaast beide kanten op, maar de gang was nog steeds leeg. Hoorde ze iemand lopen? Laarzen? Rhand of Rahvin? De een moest even voorzichtig worden benaderd als de ander. Een man die op leven en dood vocht, zou toeslaan voor hij zag dat het vrienden waren.

‘We moeten weg,’ hield Moghedien vol, ditmaal op een zachtere toon. Ze stond op en een dof verzet vervormde haar mond. In haar worstelden vrees en boosheid, nu eens was de een sterker, dan weer de ander. ‘Waarom zou ik je nog langer helpen? Dit is waanzin!’

‘Wil je liever de netels weer voelen?’

Moghedien kromp in elkaar, maar haar zwarte ogen bleven koppig kijken. ‘Denk je dat ik me liever laat doden dan door jou pijn te lij den? Je bent echt gek. Ik blijf hier zitten tot jij bereid bent ons hier weg te halen.’

Nynaeve trok opnieuw aan haar vlecht. Als Moghedien niet wilde lopen, zou ze haar mee moeten slepen. Op die manier kon je niet snel zoeken in al die lange paleisgangen die nog over waren. Ze had kor dater moeten zijn toen de vrouw voor het eerst tegensputterde. Als Nynaeve de halsband had gedragen, zou Moghedien haar zonder enigeaarzeling hebben gedood, of, als de Verzaker het nog had gekund, haar kunstje gebruiken om met een stroom Kracht haar wil te ontnemen, waardoor ze aanbeden zou worden. Nynaeve had dat een maal in Tanchico ondervonden, maar zelfs als ze had geweten hoe dat werd gedaan, had ze dat volgens haar een ander toch niet kunnen aandoen. Ze vond de vrouw verachtelijk, haatte haar en alles wat zij betekende. Maar zelfs als ze haar niet nodig had gehad, kon ze haar toch niet doden omdat ze bleef staan? De ellende was dat Moghedien dat nu ook doorhad.

Een Wijsheid was echter wel het hoofd van de vrouwenkring – zelfs als de kring het niet met haar eens was – en de vrouwenkring deel de straffen uit aan vrouwen die de wet overtraden of de gewoonte te zwaar schonden, en ook aan mannen voor enkele overtredingen. Misschien was ze wel niet zo hard als Moghedien om te kunnen doden of om de geest van anderen te breken, maar... Moghedien wilde wat zeggen en Nynaeve stopte een prop Lucht in haar mond. Of liever: liet de andere vrouw daarvoor zorgen. Nu de a’dam hen verbond, was het of ze zelf geleidde, maar Moghedien wist dat haar eigen vaardigheden als een stuk gereedschap door Nynaeve werden gebruikt. De zwarte ogen flikkerden verontwaardigd toen Moghediens eigen stromen haar armen langs haar lichaam vast snoerden en de rok strak rond de enkels werd vastgebonden. Verder gebruikte Nynaeve de a’dam net als de netels om de gevoelens te scheppen die de andere vrouw van haar moest beleven. Niet de werkelijkheid, het gevoel van werkelijkheid.

Moghedien verstijfde in haar boeien toen een leren zweep haar billen leek te striemen. Zo zou zij het tenminste aanvoelen. Woede en vernedering rolden door de lijn terug. En verachting. Vergeleken met haar ingewikkelde manieren om mensen pijn te doen, leek dit heel kinderachtig.

‘Als je bereid bent weer mee te werken,’ zei Nynaeve, ‘hoef je maar te knikken.’ Dit zou niet lang duren. Ze kon daar niet zomaar blijven staan, terwijl Rhand en Rahvin elkaar probeerden te doden. Als de verkeerde stierf, doordat zij het gevaar ontweek omdat Moghedien haar op deze plek hield...

Nynaeve herinnerde zich dat ze zestien jaar was, vlak nadat men haar oud genoeg had gevonden om het haar in een vlecht te dragen. Ze had een pruimenvla gepikt van Corin Ayellin omdat Nela Thane haar had uitgedaagd, en was bij het naar buiten lopen op vrouw Ayellin gebotst. Moghediens ogen leken uit de kassen te rollen toen Nynaeve haar de afloop van het avontuur door de lijn toestuurde. Grimmig deed Nynaeve het opnieuw. Ze zal me niet tegenhouden! Opnieuw. Ik zal Rhand helpen, wat zij verder ook denkt. Opnieuw. Zelfs als het onze dood betekent. Opnieuw. O Licht, ze kan gelijk hebben. Rhand kan ons doden voor hij ziet dat ik het ben. Opnieuw. Licht! Ik haat het bang te zijn. Opnieuw. Ik haat haar. Opnieuw. Ik haat haar. Opnieuw.

Opeens drong het tot haar door dat Moghedien krampachtig in haar boeien op en neer schokte en zo hevig knikte dat het leek of haar hoofd eraf zou rollen. Nynaeve stond de andere vrouw even met open mond aan te kijken en hield op met wat ze aan het doen was, waar na ze snel de stromen Lucht losmaakte. Licht, wat had ze gedaan? Ze was Moghedien niet. ‘Ik neem aan dat je me verder geen moeilijkheden bezorgt?’

‘Ze zullen ons doden,’ mompelde de andere vrouw zwakjes en bijna onverstaanbaar tussen haar snikken door, maar bleef ondertussen ijverig instemmend knikken.

Opzettelijk maakte Nynaeve zich hard. Moghedien verdiende alles wat ze had gekregen en nog veel, veel erger. In de Toren zou zij worden gesust en ter dood worden gebracht zodra de rechtszitting was afgerond, waarbij maar weinig bewijzen nodig waren voor iemand als zij. ‘Goed. Nu we...’

Donder liet het hele paleis schudden, of iets wat heel veel op donder leek; de muren dreunden en het stof sprong van de vloer op. Nynaeve viel half tegen Moghedien aan en samen bleven ze in een vreemde dans overeind. Voor de opschudding geheel was weggestorven, volgde er een gebulder alsof een monsterachtig vuur door een schoor steen met de afmeting van een berg opsteeg. Dat duurde maar even. De stilte daarna leek stiller dan ervoor. Nee. Ze hoorde laarzen. Een rennende man. Het geluid weerkaatste in de gang. Vanuit het noorden.

Nynaeve duwde de ander weg. ‘Kom mee.’

Moghedien snikte, maar stribbelde niet tegen toen ze mee de gang in werd getrokken. Haar ogen stonden echter wijd open en ze adem de te snel. Nynaeve bedacht dat het maar goed was dat ze Moghedien bij zich had en niet alleen vanwege haar Ene Kracht. De Spin was in al die jaren dat ze zich in de schaduwen verborgen hield, zo’n lafaard geworden dat Nynaeve zich vergeleken met haar dapper voel de. Bijna. Alleen door haar eigen boosheid over haar angst was ze in staat dat stroompje Geest vast te houden dat haar in Tel’aran’rhiod hield, nu Moghedien tot in haar merg dodelijk bevreesd was. Nynaeve trok de vrouw mee aan de glimmende lijn en ging sneller lopen. Op jacht naar het wegstervende geluid van de andere voet stappen.

Rhand stapte behoedzaam het ronde binnenhof op. De helft van de cirkel met witte tegels vormde een inham in het twee verdiepingen hoge gebouw achter hem. De andere helft werd omgeven door een halve cirkel van steen op witte pilaren van vijf pas hoog en zag uit op een volgende tuin met grindpaden in de schaduw onder lage brede bomen. Om een poel met leliebladeren en gouden, witte en rode vissen stonden marmeren banken.

Plotseling bewogen de banken en gingen vloeiend over in menselijke gestalten zonder gezichten die er nog even wit en hard uitzagen als het marmer. Hij wist al hoe moeilijk het was iets van Rahvin te veranderen. Bliksems dansten van zijn vingertoppen en vergruizelden de stenen mannen tot scherven.

Lucht werd water. Half stikkend zwom Rhand naar de pilaren zo dat hij de tuin erachter kon zien. Daar moest zich een of andere belemmering bevinden, waardoor het water niet wegstroomde. Voor hij kon geleiden, speelden witte, rode en gouden vormen om hem heen, groter dan de vissen in de poel. Ze hadden tanden. Ze beten hem fel en bloed kringelde als in een mist omhoog. Onwillekeurig sloeg hij met zijn handen naar de vissen, maar het kille deel van hem, diep in de leegte, geleidde. Lotsvuur vlamde op naar de versperring en naar elke plek waarvandaan Rahvin kon toekijken. Het water golfde en wierp hem heftig heen en weer toen het wegstroomde om de lege holten te vullen die door het lotsvuur waren uitgesneden. Gouden, rode en witte flitsen schoten op hem af, voegden nieuwe draadjes rood toe aan het water. Heen en weer gesmeten kon hij niet zien waarop hij zijn wilde lichtschichten moest richten en flitste ze alle kanten op. Geen adem meer. Hij probeerde aan lucht te denken, aan water dat lucht werd.

Opeens gebeurde dat. Hij viel hard neer op de tegels tussen de wild springende kleine vissen, rolde opzij en duwde zich op. Alles was weer lucht; zelfs zijn kleren waren droog. De stenen cirkel flitste heen en weer tussen ongeschonden delen van het paleis en een puinhoop waarin de helft van de pilaren was ingestort. Sommige bomen lagen in vreemde hoeken op hun eigen stronk, stonden dan weer recht, lagen vervolgens weer plat. Het paleis achter hem zat vol gaten, er zat er zelfs een in een vergulde koepel helemaal bovenin. Dwars door vensters liepen messcherpe sneden omlaag, sommige in de fijn bewerkte stenen vensterschermen. De beschadigingen flikkerden, ver dwenen en verschenen. Niet de langzame, onregelmatige wisselingen van daarvoor, maar voortdurend. Schade, dan niets, dan iets, dan niets, dan alles tegelijk.

Ineenkrimpend drukte hij zijn hand tegen zijn zij, tegen de oude, half geheelde wond. Die stak alsof zijn slagen hem bijna hadden open gescheurd. Overal voelde hij het branden, uit tien of meer bloedige beten. Dat was niet veranderd. De bebloede scheuren zaten nog steeds in zijn jas en broek. Was het hem gelukt het water weer in lucht te veranderen? Of had een van zijn wilde lotsvuurschichten Rahvin weg gejaagd of wellicht gedood? Het deed er niet toe, tenzij het het laatste was.

Het bloed uit zijn ogen vegend nam hij de vensters en balkons rond de tuin op, de hoge zuilenrij aan de andere kant. Of liever, dat wil de hij doen, maar zijn ogen vingen een beweging op. Achter de zuilen kon hij nog net de vervagende resten onderscheiden van een weefsel. Hij kon vanaf hier zien dat het een poort was, maar om te zien wat voor doorgang het was en waarheen die leidde, moest hij dichterbij zijn. Hij sprong over een hoop puin dat onder hem verdween, schoot de tuin door en ontweek de bomen die op het pad waren gevallen. Het restant was bijna verdwenen, hij moest er zo dicht mogelijk bij zien te komen voor het helemaal weg was.

Ineens viel hij en het grind schramde zijn handpalmen terwijl hij zich opving. Hij zag niets waardoor hij gevallen kon zijn. Hij voelde zich duizelig, alsof hij een klap op zijn hoofd had gekregen. Hij probeer de overeind te komen, het restant van het weefsel te bereiken. En zag toen dat zijn lichaam aan het vervormen was. Op zijn handen groeiden lange haren, zijn vingers krompen en leken zich in zijn handen terug te trekken. Het waren bijna klauwen. Een val. Rahvin was niet gevlucht. De doorgang was een val geweest en hij was erin getrapt. Wanhoop pakte zich rond de leegte samen, terwijl hij vocht om zich zelf te behouden. Zijn handen. Het waren handen. Bijna handen. Hij dwong zich te gaan staan. Zijn benen leken de verkeerde kant op te buigen. De Ware Bron trok zich terug; de leegte kromp ineen. Vlagen paniek vlamden op buiten de gevoelloze leegheid. Waarin Rahvin hem ook trachtte te veranderen, het kon niet geleiden. Saidin glip te weg, verdunde, werd heel dun terwijl hij het door de angreaal aantrok. De omringende balkons staarden op hem neer. Leeg. De zuilenrij. Rahvin moest ergens achter de vensters met de steenschermen staan, maar achter welk? Hij had ditmaal de kracht niet meer om honderden bliksems weg te sturen. Eén bliksemschicht. Dat kon. Als hij snel was. Welk venster? Hij vocht om zichzelf te behouden, vocht om saidin aan te trekken, verwelkomde iedere vlek van de smet als bewijs dat hij de Ene Kracht nog steeds geleidde. Wankelend in een kleine cirkel, vergeefs zoekend, brulde hij Rahvins naam. Het klonk als het gebrul van een beest.

Nynaeve liep een hoek om terwijl ze Moghedien met zich meetrok. Verderop verdween een man om de volgende hoek en liet het geluid van zijn galmende voetstappen achter. Ze wist niet hoelang ze die laarzen al aan het volgen was. Soms waren ze tot stilstand gekomen en had ze moeten wachten tot de voeten verder liepen en zij weer een richting wist. Soms gebeurden er dingen als ze gestopt waren. Ze had er niets van opgevangen, maar een van die keren had het paleis gegalmd als een klok en een andere keer wilden haar haren recht om hoog rijzen, terwijl de lucht leek te knetteren, en weer een andere... Het deed niet ter zake. Ze had voor het eerst een glimp van de man met de laarzen opgevangen. Ze dacht niet dat het Rhand was, met die zwarte jas. De lengte klopte, maar hij was te zwaar en had een te brede borst.

Ze was al aan het hollen voor ze het besefte. Haar stevige schoenen had ze met het oog op de stilte allang veranderd in fluwelen muiltjes. Als zij hem kon horen, dan gold het omgekeerde ook. Moghediens gejaagde ademhaling klonk luider dan hun lopen.

Nynaeve kwam bij de hoek en bleef staan, behoedzaam eromheen loerend. Ze hield saidar – van Moghedien, maar die behoorde haar – gereed om te geleiden. Het was niet nodig. De gang was leeg. Ver derop was een deur in een muur vol vensters waarin een scherm van krullerig steenwerk was aangebracht, maar die deur had hij volgens haar niet kunnen bereiken. Dichterbij bevond zich een zijgang naar rechts. Ze haastte zich erheen, gluurde voorzichtig om de hoek. Ver laten. Maar op dezelfde hoek liep een wenteltrap naar boven. Ze aarzelde een ogenblik. Hij haastte zich ergens heen. Deze rechtergang leidde weer terug naar waar ze vandaan kwamen. Zou hij rennen om weer terug te lopen? Dus omhoog.

Ze trok Moghedien achter zich mee en beklom langzaam de trap, zich inspannend om boven het bijna overspannen gehijg van de Verzaker en het kloppen van haar bloed in haar oren andere geluiden op te vangen. Als ze nu onverwachts tegenover hem kwam te staan... Ze wist dat hij daar was, ergens voor haar uit. De verrassing kwam van haar kant.

Op de eerste overloop bleef ze staan. De gangen hier waren een spie gelbeeld van die beneden. Ze waren ook verlaten, even stil. Was hij verder naar boven gegaan? De wenteltrap trilde licht onder haar voeten, alsof het paleis werd getroffen door een enorme stormram, door een tweede. Door een derde, terwijl een staaf wit vuur de bovenkant doorboorde van een afgeschermd venster, wild schuin omhoog sloeg en doofde toen hij door het plafond kerfde.

Nynaeve slikte, knipperde met haar ogen in een vergeefse poging de lichtpaarse waaier op haar netvlies weg te krijgen die de staaf licht had achtergelaten. Dat moest Rhand zijn die Rahvin probeerde te raken. Als ze te dicht in zijn buurt kwam, kon Rhand haar per ongeluk treffen. Als hij zo wild aan het rondzwaaien was – die indruk gaf het haar tenminste – kon hij haar overal per ongeluk raken. De trillingen waren opgehouden. Moghediens ogen glommen van doodsangst. Met wat Nynaeve door de a’dam voelde, was het een wonder dat de vrouw niet krijsend en kwijlend op de vloer lag te kronkelen. Nynaeve had zelf zin te gaan gillen. Ze dwong zich een voet op de eerste trede te plaatsen. Omhoog was even goed als wat anders. De tweede trede was bijna even moeilijk. Langzaam. Het had geen zin te snel op hem af te gaan. Hij moest verrast worden. Moghedien volgde als een bevende geslagen hond. Tijdens de klim omhelsde Nynaeve zoveel saidar als ze kon, zoveel als Moghedien kon, tot het punt dat het zoete erin bijna pijnlijk werd. Dat was de waarschuwing. Nog meer en ze zou het punt bereiken waar het meer was dan ze kon opnemen, het punt waar ze zichzelf zou sussen en waar de kunde om te geleiden uit zichzelf wegbrand de. Of, gezien de omstandigheden, uit Moghedien. Of uit hen beiden. Hoe dan ook, het zou rampzalig zijn. Ze hield dat punt echter vast, het... leven... dat haar vulde, voelde als de punt van een naald die op het punt stond in de huid door te dringen. Het was evenveel als ze had kunnen omhelzen als ze geheel uit zichzelf geleidde. Zij en Moghedien waren bijna even sterk in de Kracht; dat had Tanchico aangetoond. Was het genoeg? Moghedien had volgehouden dat mannen sterker waren. Rahvin tenminste wel, want Moghedien kende hem en het leek niet erg waarschijnlijk dat Rhand het tot dusver had kunnen overleven, tenzij hij even sterk was. Het was niet eerlijk dat de mannen niet alleen die spieren hadden maar ook sterker waren met de Kracht. De Aes Sedai in de Witte Toren hadden altijd gezegd dat ze even sterk waren. Het was gewoon niet... Ze was aan het zeuren. Diep ademhalend trok ze Moghedien van de trap af toen die niet verder omhoog voerde.

De gang was leeg. Ze liep terug naar de dwarsgang en gluurde. Daar stond hij. Een grote, in het zwart geklede man met strepen wit in het zwarte haar, die naar iets omlaag tuurde door de ronde openingen van een stenen vensterscherm. Het zweet op zijn gezicht verried de inspanning, maar hij leek te glimlachen. Een knap gezicht, even knap als dat van Galad, maar het deed haar niet sneller ademen. Waar hij ook naar stond te staren – Rhand misschien? – het had zijn volle aandacht, maar Nynaeve gaf hem geen kans haar op te merken. Daar beneden kon Rhand staan! Ze wist niet of Rahvin geleid de. Ze vulde de gang rondom hem volledig met vuur, van muur tot muur, van plafond tot de vloer, liet er alle saidar in los waarover ze beschikte, vlammen die zo heet waren dat de steen zelf walmde. De hitte deed haar terugdeinzen.

Midden in de vlam krijste Rahvin het uit – het was één vlam – en wankelde achteruit, achteruit naar de plek waar de zuilen een ronde rij vormden. Een hartslag later, terwijl ze nog terugweek en hij rechtop stond, midden in de vlam, werd hij omgeven door goede lucht waarop de vlammen geen vat hadden. Ieder druppeltje saidar werd in die ene vlam gevoed, maar hij hield het van zich af. Ze zag hem in het vuur, dat alles rood kleurde, maar ze kon hem zien. Rook steeg op van zijn verkoolde jas. Zijn gezicht was verzengd bederf, een oog melkwit. Maar beide ogen straalden een en al boosaardigheid uit toen hij zich naar haar toewendde.

Er kwam geen enkel gevoel door de a’damlijn, slechts een loodzware verdoving. Nynaeves maag rommelde. Moghedien had het opgegeven. Opgegeven omdat de dood beide vrouwen naderde.

Vuur spoelde achter het steenwerk langs van de vensters hoog boven Rhand, tongen lekten aan iedere opening, dansten naar de zuilenrij. Tegelijkertijd hield het gevecht in hem abrupt op. Hij was zo onverwachts zichzelf dat hij er bijna van schrok. Hij had wanhopig naar saidin gegrabbeld, getracht nog meer vast te houden. Nu stroomde het naar binnen, een lawine van vuur en ijs, die zijn knieën deed knikken en de leegte liet trillen van de pijn die erlangs schuurde alsof die een vijl was.

En achter de zuilenrij boven hem wankelde Rahvin ruggelings naar achter, zijn ogen gericht op iets daar binnen. Rahvin was gehuld in vuur, maar bleef op de een of andere manier staan, alsof hij niet was geraakt. Misschien nu niet geraakt, maar dat was eerder niet zo geweest. Alleen de grootte van de gestalte en de onmogelijkheid dat het iemand anders kon zijn, vertelden Rhand dat het de Verzaker was. De man was een klomp zwarte kool en gebarsten rood vlees, verwondingen die elke geleidster bij een Heling alle kracht zouden heb ben gekost. De dodelijke pijn moest overweldigend zijn. Rahvin zou zich echter binnen in de leegte bevinden, binnen dat verbrande over blijfsel van een man, gehuld in een leegheid waarin lichamelijke pijn ver weg was en saidin nabij.

Saidin woedde in Rhand en hij liet alles gaan. Niet voor Heling. ‘Rahvin!’ gilde hij en lotsvuur verliet zijn handen, gesmolten licht dikker dan een man, aangedreven door alle Kracht die hij op kon brengen.

Het trof de Verzaker en Rahvin hield op te bestaan. De Duisterhonden in Rhuidean waren stofjes geworden voor ze verdwenen. Wat voor soort leven die ook hadden bezeten, ze streden om voort te bestaan, of was het een worsteling van het Patroon zelf geweest om zich zelfs voor hen te handhaven? Dat was vroeger. Rahvin... hield gewoon op.

Rhand liet het lotsvuur uitgaan en duwde saidin wat opzij. Trachtend de paarse nabeelden weg te knipperen, staarde hij omhoog naar het grote gat in de marmeren balustrade, de restanten van een pilaar als een slagtand erboven, staarde naar het even grote gat in het pa leisdak. De gaten flikkerden niet, alsof zijn daad zelfs voor deze plek te machtig was om te herstellen. Na alles wat eerder was voorgevallen, leek het bijna te gemakkelijk. Misschien was daarboven nog iets om hem ervan te overtuigen dat Rahvin echt dood was. Hij rende naar een deur.

Paniekerig stelde Nynaeve nogmaals alles in het werk om het vuur dat vlak rond Rahvin vlamde nog strakker aan te sluiten. Ze bedacht ineens dat ze bliksems had moeten gebruiken. Ze zou sterven. Zijn gruwelijke ogen staarden strak naar Moghedien, niet naar haar, maar zij zou eveneens sterven.

Vloeibaar vuur sneed door de zuilenrij heen, zo heet dat haar eigen vuur koud leek. De schrik veroorzaakte dat ze Moghediens weefsels losliet en ze snel een hand ophief om haar gezicht te beschermen, maar voor die halverwege was, was het vloeibare vuur verdwenen. Net als Rahvin. Ze geloofde niet dat de man was ontsnapt. Er was een afschuwelijk kort ogenblik – zo kort dat ze het zich verbeeld kon hebben – toen die staaf wit hem trof dat hij in... mist overging. Een heel kort moment. Ze kon het zich hebben verbeeld. Maar dat geloofde ze eigenlijk niet. Bevend ademde ze in. Moghedien had de handen voor haar gezicht geslagen, huilend en trillend. Het enige gevoel dat Nynaeve door de a’dam voelde, was zo’n enorme opluchting dat die al het andere onderdrukte. Haastige voetstappen krasten op de trap omhoog. Nynaeve draaide snel rond en deed een stap in de richting van de wenteltrap. Verbaasd besefte ze dat ze lange teugen saidar nam en zich gereedhield.

De verbazing verdween toen Rhand zichtbaar werd. Hij was anders dan zij zich herinnerde. Zijn trekken waren hetzelfde, maar zijn gezicht stond hard. Ogen als blauw ijs, bebloede scheuren in zijn jas en broek; het bloed op zijn gezicht leek bij het gezicht te passen. Zoals hij keek, zou het haar niet verbazen als hij Moghedien ter plekke zou doden zodra hij ontdekte wie zij was. Maar Nynaeve kon haar nog gebruiken. Hij zou de a’dam herkennen. Zonder verder na denken veranderde ze het. Ze liet de lijn verdwijnen, waardoor alleen haar zilverkleurige armband en Moghediens halsband overbleven. Een korte paniek toen ze begreep wat ze had gedaan, vervolgens een zucht bij het besef dat ze de andere vrouw nog steeds voelde. Het werkte precies zoals Elayne had gezegd. Misschien had hij het niet gezien. Ze stond tussen hem en Moghedien in en de lijn hing tussen hen in.

Hij keek nauwelijks naar de vrouw. ‘Ik heb nagedacht over het vuur dat hier opvlamde. Ik dacht al dat jij het moest zijn of... Waar zijn we hier? Ontmoet je Egwene hier?’

Nynaeve keek naar hem op en probeerde niet te slikken. Zijn gezicht, zo koud! ‘Rhand, de Wijzen zeggen dat wat jij hebt gedaan, wat je doet, gevaarlijk is, kwaadaardig zelfs. Ze zeggen dat je iets van jezelf verliest als je hier in je eigen lichaam komt, een of ander deel dat je menselijk maakt.’

‘Weten de Wijzen alles?’ Hij liep langs haar heen en staarde naar de zuilencirkel. ‘Vroeger dacht ik dat de Aes Sedai alles wisten. Het doet er niet toe. Ik weet niet hoeveel menselijkheid de Herrezen Draak zich kan veroorloven.’

‘Rhand, ik...’ Ze wist niet wat te zeggen. ‘Kom, laat me je tenminste helen.’

Hij bleef voor haar staan zodat ze met beide handen zijn hoofd kon omvatten. Ze moest een huivering onderdrukken. Zijn verse wonden waren niet gevaarlijk, wel talrijk. Wat kon hem hebben gebeten? Ze wist zeker dat het beten waren. De oude wond echter, die half gene zen, nooit geheelde wond in zijn zij, was een zinkput van duisternis, een poel die volgens haar gevuld was met iets wat op de smet van saidin leek. Ze geleidde allerlei stromen en weefde in kleine hoe veelheden Lucht en Water, Geest, zelfs Vuur en Aarde die de Heling vergde. Hij schreeuwde niet en zwaaide niet wild met zijn armen. Zijn ogen knipperden niet eens. Hij huiverde. Dat was alles. Daar na pakte hij haar bij de polsen en trok haar handen van zijn gezicht. Ze ging er niet tegen in. Zijn nieuwe verwondingen waren weg, elke beet en schram en bloeduitstorting, maar niet de oude wond. Die was onveranderd. Ze zou eigenlijk alles geheeld moeten hebben, af gezien van de dood, alles!

‘Is hij dood?’ vroeg hij kalm. ‘Heb je hem zien sterven?’

‘Hij is dood, Rhand. Ik zag het.’

Hij knikte. ‘Maar er zijn nog anderen, nietwaar. Andere... Uitverkorenen.’

Nynaeve voelde een angststeek van Moghedien maar ze keek niet om. ‘Rhand, je moet weg en hier niet meer in levenden lijve komen.’

‘Dat doe ik.’

Hij deed niets dat ze kon zien of voelen – dat kon ze natuurlijk ook niet – maar even meende ze dat de gang achter hem op de een of andere manier was... gekeerd. Alles leek echter hetzelfde, behalve... Nynaeves ogen knipperden verbaasd. Er was geen zuil meer waarvan de helft was verdwenen, geen gat in de stenen balustrade. Hij praatte verder of er niets was gebeurd. ‘Zeg tegen Elayne... Vraag haar om me niet te haten. Vraag haar...’ Zijn gezicht verwrong van pijn. Gedurende een kort moment zag ze de jongen die ze had gekend, die keek of hem iets kostbaars was ontnomen. Ze stak haar hand uit om hem te troosten en hij deed een stap naar achter, zijn gezicht weer steenhard, nietszeggend. ‘Lan had gelijk. Zeg tegen Elayne dat ze me moet vergeten, Nynaeve. Zeg haar dat ik iets anders liefheb en dat er voor haar geen plaats meer is. Hij wilde dat ik jou hetzelfde zou zeggen. Lan heeft ook iemand anders gevonden. Hij zei dat je hem moest vergeten. Je kunt beter niet zijn geboren dan ons lief te hebben.’ Opnieuw liep hij achteruit, drie lange stappen, de gang leek zich duizelig om hem heen te draaien – een gedeelte van de gang – en hij was verdwenen.

Nynaeve staarde naar de plek waar hij net stond en niet naar de af schuwelijk opflikkerende schade aan de zuilencirkel. Had Lan verteld dat hij dat moest zeggen?

‘Een... opmerkelijke man,’ zei Moghedien. ‘Een heel, heel gevaarlijke man.’

Nynaeve staarde haar aan. Er werd iets nieuws door de armband aangevoerd. De vrees leefde nog, maar was gedempt door... Verwachting was het beste woord om het te beschrijven, ik ben behulpzaam geweest, nietwaar?’ zei Moghedien. ‘Rahvin is dood, Rhand Altor gered. Dat alles zou zonder mij niet mogelijk zijn geweest.’

Nu begreep Nynaeve het. Eerder hoop dan verwachting. Nynaeve zou vroeg of laat moeten ontwaken. De a’dam zou verdwijnen. Moghedien probeerde haar te herinneren aan haar hulp – alsof ze die er niet uit had moeten slaan – enkel voor het geval Nynaeve kracht ver zamelde om haar voor haar vertrek te doden. ‘Voor mij is het ook tijd om te gaan,’ zei Nynaeve. Moghediens gezicht veranderde niet, maar de vrees groeide, net als haar hoop. In Nynaeves hand ver scheen een grote zilveren beker, schijnbaar vol thee. ‘Drink dit op.’ Moghedien schoof achteruit. ‘Wat...’

‘Geen vergif. Ook zonder dat kan ik je gemakkelijk doden, als dat mijn bedoeling zou zijn. Tenslotte is alles wat jou hier overkomt in de echte wereld ook echt.’ De hoop was nu veel sterker dan de vrees. ‘Hiermee zul je slapen. Een diepe slaap. Te diep om Tel’aran’rhiod echt aan te raken. Het wordt dolktongwortel genoemd.’ Moghedien nam de beker langzaam aan. Met die hoeveelheid zou ze snel weg zijn. Een gemeen trekje in Nynaeve liet haar verder praten. Ze wist dat het wreed was, maar het kon haar niet schelen. Moghedien mocht helemaal geen vredige slaap hebben. ‘Je wist dat Birgit te niet dood was.’ Moghedien kneep haar ogen samen. ‘Je weet wie Faolain is.’ De ogen van de ander wilden groter worden, maar ze was al te doezelig. Nynaeve kon voelen hoe de dolktong steeds beter begon te werken. Ze gaf Moghedien alle aandacht en zorgde er voor dat ze in Tel’aran’rhiod bleef. Geen lichte slaap voor een Verzaker. ‘En je wist wie Siuan is en dat ze vroeger de Amyrlin Zetel was. Ik heb dat in Tel’aran’rhiod nooit verteld. Nooit. Tot straks. In Salidar.’

Moghediens ogen rolden omhoog. Nynaeve wist niet of dat door de dolktong kwam of doordat ze flauwviel, maar dat was onbelangrijk.

Ze liet de ander los en Moghedien zakte weg. De zilveren halsband viel rinkelend op de vloer. Elayne zou er heel blij mee zijn. Nynaeve stapte de Wereld der Dromen uit.

Rhand draafde de gangen van het paleis door. Alles leek minder beschadigd dan hij zich herinnerde, maar hij lette er niet echt op. Hij rende het grote voorplein voor het paleis op. Stoten Lucht sloegen de grote poorten half uit hun scharnieren. Erachter lag een enorm ovaalvormig plein en dat wat hij zocht. Trolloks en Myrddraal. Rahvin was dood en de andere Verzakers waren elders, maar er moesten in Caemlin nog Trolloks en Myrddraal worden gedood. Er was een strijd gaande, een tierende massa van honderden, wel licht duizenden rond iets wat hij door de massa van zwarte maliën niet kon waarnemen, even groot als een Myrddraal te paard. Nog net kon hij de vuurrode banier met de zwart-witte schijf midden in dat alles zien. Sommigen draaiden zich naar het paleis toen de poorten krakend open werden gegooid.

Toch bleef Rhand stokstijf staan. Vuurbollen rolden door de opeen gepakte massa van zwarte maliënkolders en overal lagen verbrande Trolloks. Dat was onmogelijk.

Aan hoop durfde hij niet te denken en hij geleidde. Stroompjes lots vuur sprongen uit zijn handen zo snel als hij ze kon vormen, dunner dan zijn pink, precies en afgebroken wanneer ze doel troffen. Ze waren veel minder sterk dan die die hij tegen Rahvin had gebruikt, maar hij wilde niet de kans lopen dat ook mensen die zich temidden van al die Trolloks bevonden, geraakt zouden worden. Het maakte weinig verschil. De eerste Myrddraal die hij trof, leek van kleur te ver anderen, werd een in het wit geklede zwarte vorm en zweefde ver volgens als stofjes weg toen het onbereden paard wild op hol sloeg. Trolloks, Myrddraal, wie hem aanviel, trof hetzelfde lotsvuur en daarna begon hij op de ruggen te richten van hen die nog de andere kant uitkeken, zodat een blijvende wolk stof de lucht scheen te vullen en aangevuld werd als het verdampte.

Daar konden ze niet tegenop. Beestachtig geschreeuw van woede ging over in angstig gehuil en toen sloegen ze naar alle kanten op de vlucht, behalve in zijn richting. Hij zag hoe een Myrddraal probeerde hen om te laten draaien en met paard en al onder de voet werd gelopen, maar de anderen spoorden hun dieren aan om te vluchten. Rhand liet hen gaan. Hij zocht snel en gespannen de gesluierde Aiel af die uit hun omsingeling ontsnapten met speren en brede, lange messen. Een van hen droeg de banier. Aiel voerden nooit banieren, maar deze, bij wie een stukje rode haarband onder zijn sjoefa te zien was, had hem. Er waren ook verschillende gevechten bezig in de straten naar het plein. Aiel tegen Trolloks, stadsvolk tegen Trolloks. Zelfs geharnaste gardisten in hun rode uniformen tegen Trolloks. Blijk baar enkelen die best een koningin konden vermoorden, maar een Trollok niet konden verteren. Rhand merkte het eigenlijk amper op. Hij speurde alle Aiel langs.

Daar! Een vrouw in een wit hemd, met haar ene hand de rok op houdend terwijl ze een vluchtende Trollok met een kort mes stak. Even later ging de berenkop in vlammen op. ‘Aviendha!’ Rhand wist niet dat hij holde tot hij schreeuwde: ‘Aviendha!’

En daar was Mart, in een gescheurde jas en met bloed aan de zwaard kling van zijn speer, die leunend op het wapen toekeek hoe de Trolloks wegvluchtten, tevreden dat iemand anders het vechten kon op knappen nu dat mogelijk was. En Asmodean, het zwaard onhandig in zijn hand en alle kanten uitkijkend voor het geval een Trollok besloot om te keren. Rhand kon saidin in hem voelen, al was het zwak. Hij dacht niet dat Asmodean echt met het zwaard had gestreden. Lotsvuur. Lotsvuur had een draad in het Patroon verbrand. Hoe sterker het lotsvuur was, hoe verder die verbranding zich uitstrekte. En wat die persoon had gedaan, was niet meer gebeurd!

Het maakte hem niet uit als zijn schicht naar Rahvin het halve Patroon had ontrafeld. Niet als dit het gevolg was.

Hij voelde tranen op zijn wangen en liet saidin en de leegte gaan. Dit wilde hij voelen. ‘Aviendha!’ Hij tilde haar op, wervelde met haar rond, terwijl ze op hem neerkeek alsof hij gek was geworden. Hij wilde haar niet meer neerzetten, maar deed het ten slotte toch. Zo dat hij Mart kon omarmen. Althans proberen. Mart weerde hem af. ‘Wat is er met jou aan de hand? Ik zou haast denken dat je ons dood waande. Niet dat we dat niet bijna waren. Als generaal zou je toch veiliger moeten zijn.’

‘Je leeft!’ lachte Rhand. Hij streelde Aviendha’s haren naar achter. Ze was haar hoofdband kwijt en het haar hing los omlaag. ‘Ik ben gelukkig omdat jullie leven. Dat is alles.’

Hij keek rond over het voorplein en zijn vreugde verminderde. Niets kon die helemaal doven, maar door de vele lijken op de plaats waar de Aiel hadden standgehouden, nam zijn blijdschap wel af. Daar lag Lamelle, zonder sjaal en zonder een groot deel van haar hals. Zij zou nooit meer soep voor hem maken. Pevin, beide handen omklemden een polsdikke schacht van een Trollokspeer in zijn borst en voor het eerst zag Rhand een uitdrukking op het gezicht van de man. Verba zing. Het lotsvuur had voor zijn vrienden de dood bedrogen, maar niet voor anderen. Voor vele anderen niet. Voor veel Speervrouwen niet. Aanvaard wat je kunt hebben. Verheug je in wat je kunt redden en treur niet te lang om je verliezen. Het was niet zijn gedachte, maar hij nam het aan. Het leek een goede manier om te voorkomen dat hij gek werd, voordat de smet in saidin hem tot krankzinnigheid zou drijven.

‘Waar was je?’ wilde Aviendha weten. Niet op een boze toon. Inte gendeel, ze keek opgelucht. ‘Het ene moment was je er nog, meteen daarop was je verdwenen.’

‘Ik moest Rahvin doden,’ zei hij kalm. Ze wilde wat zeggen, maar hij hield zijn vinger tegen haar lippen en duwde haar toen zachtjes van zich weg. Aanvaard wat je kunt hebben. ‘Laat maar. Hij is dood.’ Bael kwam aanhinken, de sjoefa nog steeds om maar de zwarte sluier hing op zijn borst. Er zat bloed op zijn heup, evenals op de punt van zijn laatste speer. ‘De schaduwlopers en schaduwmonsters zijn op de vlucht, car’a’carn. Verschillende natlanders hebben zich bij de dans met de speren gevoegd. Zelfs enkele geharnaste mannen, hoe wel ze aanvankelijk tegen ons dansten.’ Achter hem liep Sulin, on gesluierd, een lelijke jaap dwars over haar wang. ‘Maak ze af, hoelang dat ook duurt,’ zei Rhand. Hij liep weg, onzeker waarheen, zolang het hem maar van Aviendha wegvoerde, ik wil niet dat ze op het platteland gaan rondschuimen. Hou een oog je op de gardisten. Ik zoek later wel uit wie mannen van Rahvin waren en wie niet...’ Hij liep pratend door en keek niet om. Aanvaard wat je kunt hebben.

Загрузка...