Rhand werd door Sulin en vijfhonderd Speervrouwen terug naar het koninklijk paleis begeleid, waar Bael stond te wachten op het grote voorplein achter de voorpoorten met de Donderlopers, Waterzoekers en de mannen uit alle andere genootschappen. Hun aantal vulde het plein, vulde alle gangen die op het plein uitkwamen tot aan de kleinste dienstingang. Sommigen keken toe uit de lagere ramen, wachtend op hun beurt om naar buiten te komen. De balkons waren leeg. Op het hele plein stond slechts één man die geen Aiel was. Tyreners en Cairhienin – zeker de Cairhienin – bleven uit de buurt wanneer de Aiel zich verzamelden. Die uitzondering stond boven Bael op de grote grijze treden die naar het plein afliepen. Pevin, met de bloedrode banier die slap langs de stok hing; zijn gezicht als altijd uitdruk kingsloos, alsof er geen Aiel om hem heen stonden. Aviendha, gezeten achter Rhands zadel, klemde zich stevig tegen hem aan, haar borsten drukten tegen zijn rug tot het moment dat hij af steeg. Ze had in de haven kort met enkele Wijzen gesproken en hij dacht niet dat het de bedoeling was geweest dat hij het hoorde.
‘Ga met het Licht,’ had Amys gezegd, Aviendha’s gezicht aanrakend. ‘En bescherm hem goed. Je weet hoeveel er van hem afhangt.’
‘Er hangt veel van jullie beiden af,’ vertelde Bair Aviendha bijna te gelijk met Melaine, die geërgerd opmerkte: ‘Het zou gemakkelijker zijn geweest als het je nu al gelukt was.’
Sorilea snoof. ‘Zelfs Speervrouwen wisten in mijn dagen hoe ze mannen moesten aanpakken.’
‘Ze is beter geslaagd dan jullie weten,’ maakte Amys hun duidelijk. Aviendha schudde haar hoofd; de armband met rozen en doorns gleed langs haar arm omlaag toen ze de andere vrouw tot zwijgen wilde brengen, maar Amys sprak dwars door haar half geuite tegenwer ping heen. ‘Ik heb gewacht tot zij het ons wilde vertellen, maar aan gezien zij het niet doet...’ Toen had ze Rhand tien voet verder zien staan, met Jeade’ens teugels in de hand en had ze opeens haar lippen op elkaar geperst. Aviendha had zich omgekeerd om te zien waar Amys naar keek en toen haar ogen op hem vielen, werd ze vuurrood en daarna weer zo bleek dat zelfs haar zongebruinde wangen wit zagen. De vier Wijzen keken hem strak aan met effen, onpeilbare blikken.
Asmodean en Mart waren met hun paarden aan komen lopen. ‘Leren vrouwen die manier van kijken al in de wieg?’ mompelde Mart. ‘Leren ze het van hun moeder? Ik zou zeggen dat de machtige car’a’carn zijn oortjes zal schroeien als hij hier nog langer blijft staan.’
Hoofdschuddend stak Rhand zijn hand uit toen Aviendha een been over het zadel zwaaide om omlaag te glijden en tilde haar van de rug van de appelschimmel. Heel even omvatte hij haar rond haar middel en keek hij diep in haar blauwgroene ogen. Ze wendde haar blik niet af en haar gezichtsuitdrukking veranderde niet, maar haar handen op zijn onderarmen verstrakten. Waarin werd ze veronder steld te slagen? Hij had ooit gedacht dat ze voor de Wijzen had moeten spioneren, maar als ze iets vroeg wat hij voor de Wijzen achterhield, dan kwam het doordat ze openlijk boos was dat hij iets voor hen geheimhield. Het was nooit achterbaks en ze probeerde hem nooit iets te ontlokken. Onbeschaamd misschien, maar nooit stiekem. Hij had aan de mogelijkheid gedacht dat ze net zo iemand was als een van die jonge vrouwen van Colavaere, maar dat was even kortstondig geweest als het idee zelf. Aviendha zou zich nooit op die manier laten gebruiken. Bovendien, als ze dat wel deed en hem een voorproefje van zichzelf had geschonken, dan was het wei geren van een kus, om die jacht op haar rond de halve wereld niet te vergeten, niet de manier om het aan te pakken. Misschien was ze wat slordig door zich naakt aan hem te vertonen, maar de Aielgebruiken waren anders. Als zijn onrust haar tevredenstelde, kwam dat waarschijnlijk omdat ze het leuk vond een spelletje met hem te spelen. Dus waarin werd ze verondersteld te slagen? Overal om hem heen werden plannen gesmeed. Iedereen maakte plannen. Hij kon zijn gezicht in haar ogen zien. Wie had haar die zilveren halsketting gegeven?
‘Ik hou ook best van wat minnekozen, net als iedere man,’ zei Mart, ‘maar vind je niet dat er een tikkeltje te veel mensen staan te kijken?’ Rhand liet Aviendha’s middel los en deed een stap naar achteren, nauwelijks sneller dan de Aielse. Ze boog haar hoofd, friemelde aan haar rok, mompelend dat die door de rit was gekreukeld, maar toen had hij al gezien dat haar wangen kleurden. Nou ja, hij had haar niet in verlegenheid willen brengen.
Het plein verkennend zei hij: ik heb je gezegd, Bael, dat ik niet weet hoeveel ik er mee kan nemen.’ Nu de Speervrouwen door de poorten de schuine helling op stroomden, was er amper plaats om te bewegen. Vijfhonderd van ieder krijgsgenootschap betekende zesdui zend Aiel; de gangen binnen moesten overvol zijn. Het rijzige stamhoofd trok zijn schouders op. Net als iedere aanwezige Aiel had hij zijn sjoefa rond zijn hoofd gewikkeld, klaar om zich te sluieren. Geen rode haarband, hoewel het leek of de helft van alle Aiel op het voorhoofd de zwart met witte schijf droegen, iedere speer die je kan volgen, zal dat doen. Komen de twee Aes Sedai er aan?’
‘Nee.’ Het was goed dat Aviendha zich aan haar belofte had gehouden en zich niet meer door hem had laten aanraken. Lanfir had geprobeerd zowel haar als Egwene te doden, omdat ze niet wist wie van hen Aviendha was. Hoe had Kadere het ontdekt, zodat hij het had kunnen vertellen? Het deed er niet toe. Lan had gelijk. Vrouwen leden pijn – of vonden de dood – wanneer ze te dicht in zijn buurt kwamen. ‘Ze komen niet.’
‘We hoorden verhalen over... moeilijkheden... bij de rivier.’
‘Een grote overwinning, Bael,’ zei Rhand vermoeid. ‘Er is veel eer gewonnen.’ Maar niet door mij.
Pevin liep langs Bael heen om met de banier achter Rhand te gaan staan, zijn magere gezicht vol littekens vertoonde geen enkele uitdrukking. ‘Weet het hele paleis ervan?’ vroeg Rhand.
‘Ik heb het gehoord,’ zei Pevin. Zijn kaken bewogen, kauwden op nog meer woorden. Rhand had in plaats van diens verbleekte boe renjas een andere jas van goede rode wol gevonden en de man had klimmende Draken op beide kanten van zijn borst laten borduren. ‘Dat u ging. Ergens.’ Deze mededeling leek zijn woordenschat te heb ben uitgeput.
Rhand knikte. Geruchten groeiden in het paleis als paddestoelen in de schaduw. Zolang Rahvin er maar niet van hoorde. Hij zocht de leien daken en torentransen af. Geen raven. Hij had al enige tijd geen raaf meer gezien, hoewel hij had gehoord dat andere mannen ze af maakten. Misschien meden ze hem nu. ‘Hou je gereed.’ Hij greep saidin aan en zweefde in de leegheid, gevoelloos. De poort verscheen onder aan de treden, eerst een heldere streep die leek te wentelen en zich opende tot een vierkant gat in het zwart van vier pas breed. Niemand van de Aiel mompelde iets. De krijgers er achter zouden hem zien als door beroet glas, een schemerige glinstering in de lucht, maar ze hadden evengoed kunnen proberen door een paleismuur te stappen. Van opzij zou de poort onzichtbaar zijn, behalve voor hen die zo dichtbij stonden dat hij schijnbaar een fijne strak gespannen haar zou lijken.
Vier pas was het grootste dat Rhand aankon. Er waren grenzen aan wat iemand alleen kon doen, beweerde Asmodean; het leek wel of er altijd beperkingen waren. De hoeveelheid aangetrokken saidin deed er niet toe. De Ene Kracht had eigenlijk weinig met poorten te maken, alleen met het vormen ervan. Daarachter, dat was iets anders. Een droom van een droom, noemde Asmodean het. Hij stapte erdoorheen, op wat een grote tegel leek die uit het paleis plein was gelicht, maar hier hing het grijze vierkant midden in vol komen duisternis, met een gevoel dat het niets zich naar alle kanten uitstrekte. Een oneindig niets. Het leek niet op de nacht. Hij kon zichzelf en de steen volmaakt zien. Maar al het andere, overal elders, was zwart.
Het werd tijd uit te vinden hoe groot hij het vlot kon maken. Bij die gedachte verschenen er meer stenen, allemaal tegelijk, die het pa leisplein nauwkeurig nabootsten. Hij verbeeldde zich dat het nog groter was. Even snel strekten de grijze stenen zich tot de rand van zijn gezichtsveld uit. Geschrokken besefte hij dat zijn laarzen in de steen onder hem begonnen weg te zakken. De steen zag er niet anders uit, maar gaf als modder langzaam mee en perste zich langs zijn laarzen omhoog. Haastig bracht hij alles terug tot een plein ter grootte van wat daarbuiten was – dat formaat garandeerde stevigheid – en begon het toen te vergroten met één rij stenen tegelijk. Het duurde niet lang voor hij besefte dat hij het vlot niet veel groter kon maken dan bij zijn eerste poging. De steen zag er goed uit en zakte niet onder zijn voeten in, maar de tweede rij die hij eraan toevoegde leek... on stoffelijk, als een dunne schaal die bij een verkeerde stap kon bar sten. Kwam dat doordat het nu zo groot was als het maar gemaakt kon worden? Of doordat hij het de eerste keer niet groter had gedacht? We stellen allen zelf onze beperkingen.
De gedachte kwam als een verrassing ergens vandaan glijden. En we stellen ze ruimer dan waar we recht op hebben.
Rhand voelde hoe hij huiverde. In de leegte leek het of er iemand mee huiverde. Het was goed eraan herinnerd te worden dat Lews Therin nog steeds in hem zat. Hij moest oppassen dat hij niet in een strijd om zichzelf verwikkeld raakte, terwijl hij Rahvin bestreed. Als dat er niet was geweest, dan had hij... Nee. Wat er gebeurd was op de havenkade, was gebeurd; hij moest het van zich afzetten. Na het plein met een buitenrij van vierkante stenen te hebben ver kleind, draaide hij zich om. Bael stond buiten te wachten in wat een enorme, vierkante doorgang naar het daglicht leek met de treden er achter. Naast hem keek Pevin even onverstoorbaar als het Aielstam hoofd naar wat hij zag. Pevin zou die banier overal waar Rhand was, meetorsen, zelfs naar de Doemkrocht, en niet eens met zijn ogen knip peren. Mart schoof zijn hoed naar achter om op zijn hoofd te krab ben en trok de rand toen met een ruk omlaag, terwijl hij iets mom pelde over dobbelstenen in zijn hoofd.
‘Indrukwekkend,’ zei Asmodean kalm. ‘Heel indrukwekkend.’
‘Vlei hem een andere keer, harpspeler,’ zei Aviendha. Ze was de eerste die erin stapte, daarbij Rhand aankijkend, niet lettend op waar ze haar voeten neerzette. Ze liep het hele eind naar hem toe, zonder dat ze ook maar voor iets anders als zijn gezicht aandacht had. Zodra ze echter bij hem stond, draaide ze zich abrupt om, schikte haar sjaal en bekeek de duisternis. Soms waren vrouwen misschien wel vreemder dan al het andere wat de Schepper had gemaakt.
Bael en Pevin volgden haar op de voet, daarna Asmodean, een hand rond de borstriem van zijn harpkist geknepen, de ander met witte knokkels op zijn zwaardgevest. Ook Mart kwam, wijdbeens, maar een tikkeltje weifelend en grommend, alsof hij ruzie met zichzelf maakte. In de Oude Spraak. Sulin eiste de eer op de volgende te zijn, maar weldra volgde een grote stroom, niet alleen Speervrouwen, maar ook de Tain Shari, de Zuiverbloedigen, de Far Aldazar Din, de Broeders van de Adelaar, Roodschilden, Dageraadlopers, Steenhonden en Meshanden. Leden van elk krijgsgenootschap dromden door de poort.
De groep groeide en Rhand zocht een plekje aan de voorkant van het vlot. Het was eigenlijk niet nodig om te zien waar hij heen ging, maar hij wilde het. Feitelijk had hij aan de andere kant bij de poort kunnen blijven of naar de zijkant kunnen lopen. De richting was hier veranderlijk; welke richting hij ook koos, deze zou hem naar Caemlin brengen als het goed werd gedaan. En naar het eindeloze zwart van nergens als hij het verkeerd deed.
Afgezien van Bael, Sulin en natuurlijk Aviendha lieten de Aiel een kleine ruimte rond hem, Mart, Asmodean en Pevin vrij. ‘Blijf weg van de rand,’ zei hij. De Aiel rond hem gingen een voet naar achter. Hij kon niet over het woud van met sjoefa’s beklede hoofden heen kijken. ‘Is het vol?’ riep hij. Het ding zou misschien de helft kunnen dragen van wie mee wilden, niet zoveel meer. ‘Is het vol?’
‘Ja!’ riep een vrouwenstem eindelijk aarzelend terug – hij meende de stem van Lamelle – maar bij de poort schoven ze nog steeds verder op, de Aiel vonden dat er best ruimte was voor eentje meer. ‘Genoeg!’ schreeuwde Rhand. ‘Niemand meer! Maak de doorgang vrij! Iedereen daar, maak de opening vrij!’ Hij wilde niet dat een levend lichaam overkwam wat er met zijn Seanchaanse lans was gebeurd.
Het was even stil en toen: ‘Vrij!’ Het was Lamelle. Hij zou er zijn laatste duit om willen verwedden dat Enaila en Somala daar ook ergens stonden.
De poort leek zich zijwaarts te draaien en werd smaller, tot hij met een laatste lichtflits verdween.
‘Bloed en as!’ mopperde Mart, die vol afkeer op zijn speer steunde. ‘Dit is nog erger dan die vervloekte saidinwegen.’ Wat hem een geschrokken blik van Asmodean opleverde en een nadenkende blik van Bael. Mart merkte het niet, doordat hij strak naar het zwart stond te loeren.
Er was geen gevoel van beweging, geen briesje bewoog de banier die Pevin hoog hield. Ze hadden stil kunnen staan. Maar Rhand wist wel beter; hij kon bijna voelen hoe de plek die ze naderden, dichter bij kwam.
‘Als je vlak bij hem aankomt, zal hij het voelen.’ Asmodean likte langs zijn lippen en vermeed iemand aan te kijken. ‘Dat heb ik ten minste weleens gehoord.’
‘Ik weet waar ik heen ga,’ zei Rhand. Niet te dichtbij, niet te veraf. Hij herinnerde zich de plek heel goed.
Geen beweging. Eindeloos zwart met hen er middenin. Beweging loos. Een lange tijd ging voorbij. Er rimpelde een lichte opwinding door de Aiel. ‘Wat is er?’ vroeg Rhand.
Over het vlot kwam het gemompel naderbij. ‘Er is iemand gevallen,’ zei een forse man vlak bij hem uiteindelijk. Rhand herkende hem. Meciar van de Cor Darei, een Nachtspeer. Hij droeg de rode hoofd band.
‘Toch geen...’ begon Rhand, maar hij zag hoe Sulin hem met uit drukkingsloze ogen aankeek. Hij draaide zich om en staarde de duisternis in, zijn boosheid een vlek op de gevoelloze leegte. Dus werd hij verondersteld er niet om te geven of een Speervrouwe was gevallen, nietwaar? Het gaf wel. Een eeuwige val door eindeloos zwart. Zou het verstand het vóór de dood opgeven of werd het een dood door verhongering, dorst of angst? Bij zo’n val moest zelfs een Aiel zo’n grote vrees kennen dat zijn hart het begaf. Hij hoopte bijna van wel; het moest genadiger zijn dan het andere. Bloedvuur, wat is er gebeurd met al die hardheid waar ik zo trots op was: Een Speervrouwe of een Steenhond, een speer is een speer!
De gedachte maakte het echter nog niet waar. Ik zal hard zijn! Hij zou de Speervrouwen met de speren laten dansen, waar ze maar wilden. Dat zou hij doen. En hij wist dat hij de naam zou willen kennen van iedere vrouw die stierf, en dat iedere naam weer een kerfje in zijn ziel zou maken. Ik zal hard zijn. Het Licht helpe mij. Dat zal ik. Het Licht sta me bij.
Schijnbaar bewegingloos, hangend in de zwartheid. Het vlot stopte. Hij kon niet zeggen waardoor hij het wist, maar hij wist het, zoals hij het kon voelen wanneer het vlot bewoog. Hij geleidde en net als op het paleisplein in Cairhien opende zich een doorgang. De stand van de zon was nauwelijks anders, maar hier viel het vroege ochtendlicht op een straat en een hoge helling met bruine vlekken en door de zon vergeeld gras en wilde bloemen, een helling met op de top een ruim twee stap hoge muur met stenen die zo waren bewerkt dat het een natuurlijke rotswand leek. Boven die muur kon hij de gouden koepels zien van het koninklijk paleis van Andor. Enkele witte torens met banieren van de Witte Leeuw, rimpelend in de ochtendbries. Aan de andere kant van die muur lag de tuin waar hij Elayne voor het eerst had ontmoet. Blauwe ogen dreven beschuldigend buiten de leegte, de lonkende her innering aan heimelijke kussen in Tyr, de herinnering aan een brief waarin ze haar hart en ziel aan zijn voeten legde, aan boodschappen waarin Egwene doorgaf dat de erfdochter van hem hield. Wat zou ze zeggen als ze ooit over Aviendha hoorde, over die nacht samen in de sneeuwhut? De herinnering aan een andere brief die hem ijzig af ranselde, als een koningin die een varkenshoeder tot de diepste duisternis veroordeelde. Het deed er niet toe. Lan had gelijk. Maar hij wilde... Wat? Wie? Blauwe ogen, groene ogen en donkerbruine ogen. Elayne, die misschien wel van hem hield maar niet kon beslissen? Aviendha, die hem tartte met datgene waar hij niet aan mocht komen? Min, die hem uitlachte en hem een wolkoppige dwaas vond? Dit alles flitste langs de grenzen van de leegte. Hij probeerde het te negeren, net als de pijnlijke herinneringen aan een andere vrouw met blauwe ogen, die alweer zo lang geleden dood in een paleisgang had gelegen.
Hij moest hier blijven staan, terwijl de Aiel achter Bael naar buiten schoten, zich sluierden en zich naar links en rechts verspreidden. Al leen door zijn aanwezigheid bleef het vlot bestaan. Het zou ver dwijnen zodra hij de poort doorstapte. Aviendha stond bijna even kalm als Pevin af te wachten, hoewel ze af en toe haar hoofd naar buiten stak om met een vage frons de straat naar links of rechts af te speuren. Asmodean voelde aan zijn zwaard en ademde te snel. Rhand vroeg zich af of de man wist hoe hij het wapen moest gebruiken. Nou ja, dat hoefde hij ook niet. Mart staarde omhoog naar de muur alsof hij er slechte herinneringen aan had. Ook hij was ooit op deze manier het paleis binnengedrongen.
De laatste gesluierde Aiel liep langs hem heen en Rhand gebaarde de anderen eruit te stappen, waarna hij volgde. De doorgang hield knip perend op te bestaan en hij stond midden in een grote kring oplettende Speervrouwen. Aiel renden de gebogen straat af – rond de om trek van de heuvel, alle straten van de Binnenstad volgden de vorm van het oorspronkelijke land – en verdwenen snel rond de bochten, klaar om iedereen uit te schakelen die de noodklok zou laten luiden. Anderen klommen de helling op, en sommigen waren zelfs al op de muur, gebruik makend van kleine uitsteeksels en groeven als steun voor vingers of tenen.
Opeens staarde Rhand rond. Links van hem liep de straat met een bocht omlaag en verdween uit het zicht; de helling bood uitzicht over met tegels bedekte torens, die in honderden verschillende kleuren fonkelden in de ochtendzon, op een van de vele parken in de Binnen stad met witte paden en beelden die een leeuwenkop vormden als je ze vanaf deze plek bezag. Rechts van hem steeg de straat nog even voor hij opzij boog, omhoogreikend naar torenspitsen en glanzende, veelvormige koepels boven dakpunten. Overal bevonden zich Aiel, die snel uitwaaierden over de zijstraten die van het paleis wegkronkelden. Alleen Aiel en verder niemand. De zon stond al zo hoog dat er mensen hadden moeten zijn die bezig waren met hun werk, zelfs hier in de buurt van het paleis.
Als in een nachtmerrie viel de muur boven op de helling op een aan tal plekken naar buiten, waardoor Aiel en brokken puin neervielen op de krijgers die nog aan het klimmen waren. Voor de stuiterende, omlaag rollende brokken metselwerk de straat bereikten, verschenen er Trolloks in de open gaten, die de gebruikte boomdikke rammen lieten vallen en hun zeiskromme zwaarden trokken. Er verschenen er nog meer met piekbijlen en speren met weerhaken, enorme menselijke gestalten in zwarte maliën met punten aan hun schouders en ellebogen. Hun menselijke gezichten waren vervormd tot snuiten en bekken, snavels, hoorns en veren. Ze sprongen omlaag met oogloze Myrddraal als middernachtelijke slangen in hun midden. Overal in de straat stroomden huilende Trolloks en stille Myrddraal uit gangen en poorten, sprongen uit vensters. Bliksemflitsen sloegen neer uit een wolkeloze hemel.
Rhand weefde Lucht en Vuur om Lucht en Vuur tegen te houden, een langzaam groter wordend veld tegen de snelle inslaande blik sems. Te langzaam. Een bliksem trof het schild recht boven zijn hoofd, vertakkend in een verblindende gloed, maar andere schichten troffen de grond, en zijn haren stonden rechtop toen de lucht zelf hem dreigde neer te slaan. Hij raakte zijn weefsel bijna kwijt, bijna de leegte zelfs, maar hij weefde met ogen die door het gloeiende licht niets konden zien, breidde het schild uit tegen bliksemflitsen die hij er gelukkig tegenaan hoorde slaan, een roffel om hem te treffen, maar dat kon veranderen. Hij trok saidin aan door het beeldje in zijn zak en voltooide het schild, tot hij bijna zeker wist dat het de helft van de Binnenstad afdekte, waarna hij het verknoopte. Toen hij zich over eind duwde, begon hij weer beter te zien, aanvankelijk waterig en pijnlijk. Hij moest zo snel mogelijk iets doen. Rahvin wist dat hij hier was. Hij moest...
Er was schijnbaar verbazend weinig tijd voorbijgegaan. Rahvin had het niet kunnen schelen hoeveel van zijn manschappen zouden worden gedood. Verdoofde Trolloks en Myrddraal vielen door de speren van de Far Dareis Mai, van wie velen zelf wankelend rondliepen. Sommige Speervrouwen die het dichtst bij Rhand waren, richtten zich nu pas op van de plek waar ze naartoe waren geworpen, en Pe vin hield zich wijdbeens overeind aan de staak met de rode banier, zijn gezicht nog volkomen uitdrukkingsloos. Nog meer Trolloks stroomden door de openingen in de paleismuur naar beneden en van alle kanten klonk het lawaai van de strijd in de straten, maar het maakte Rhand niet uit. De slag had ook in een ander land gevoerd kunnen worden.
Er waren meerdere lichtschichten geweest bij die eerste bliksems, maar ze waren niet allemaal op hem gericht geweest. Marts roken de laarzen lagen tien pas van de plek af waar Mart zelf plat op zijn rug lag. Er stegen ook sliertjes rook op uit de zwarte schacht van zijn speer, uit zijn jas, zelfs uit het vossenkopzegel dat over zijn hemd hing en dat hem dus niet beschermd had tegen een geleider. Asmodean was een verwrongen hoop roet en kool, alleen herkenbaar aan de zwarte harpkist die nog op zijn rug zat. En Aviendha... Er was niets te zien. Het leek of ze zich even te rusten had gelegd, als ze ten minste kon rusten met open ogen die naar de zon staarden. Rhand bukte zich en raakte haar wang. Ze koelde reeds af. Het voel de... niet als vlees. ‘Raaaaahviiiiin!’
Hij schrok er van dat er zo’n geluid uit zijn keel kon komen. Het kwam schijnbaar ergens diep achter uit zijn eigen hoofd, terwijl de leegte weidser en leger leek dan ooit tevoren. Saidin kolkte door hem heen. Hij gaf er niet om dat het aan hem schuurde. De smet sijpel de overal doorheen, vervuilde alles. Het kon hem niet schelen. Drie Trolloks braken door de Speervrouwen heen, grote piekbijlen en vreemd kromme speren in hun harige klauwen. Al te menselijke ogen staarden Rhand aan, die hen schijnbaar ongewapend stond op te wachten. Een Trollok met een varkenssnuit en slagtanden stortte neer doordat Enaila’s speer dwars door zijn ruggengraat ging. Arend snavel en berensnuit snelden op hem af, de een op laarzen, de ander op klauwpoten.
Rhand voelde hoe hij glimlachte.
Vlammen barstten uit de Trolloks, vuur spoot uit iedere porie en brandde door hun zwarte maliën. Terwijl gekrijs uit hun muilen los brak, opende zich een poort op de plek waar ze stonden. Bloedige helften van brandende, doormidden gesneden Trolloks vielen neer, maar Rhand staarde de opening in. Niet naar zwartheid, maar naar een ruime zaal met pilaren vol stenen afbeeldingen van leeuwen, waar een grote man met witte lokken in zijn zwarte haar verrast opschrok op zijn gouden troon. Een tiental mannen, sommigen gekleed als heren, sommigen in kurassen, draaide zich om en keek naar wat hun meester zag.
Rhand merkte hen amper op. ‘Rahvin,’ zei hij. Of iemand deed dat. Hij wist niet zeker wie.
Terwijl hij vuur en bliksems voor zich uit stuurde, stapte hij door de poort heen en liet hem achter zich sluiten. Hij was de dood.
Nynaeve kon moeiteloos haar boze bui in stand houden, waardoor ze een stroompje Geest naar de slapende vrouw van amber in haar beurs kon geleiden. Zelfs het gevoel van onzichtbare ogen kon van morgen niet door haar boosheid prikken. Siuan stond voor haar in een straat in Salidar in Tel’aran’rhiod, verlaten op de twee vrouwen na, enkele vliegen en een vos die kort bleef staan om hen nieuws gierig aan te kijken voor hij verder draafde.
‘Alleen hierop letten,’ blafte Nynaeve. ‘Je lette die eerste keer veel beter op dan nu. Geef het al je aandacht!’
‘Dat dóé ik al, stomme meid!’ Siuans eenvoudige kleding verander de van wol opeens in zijde. De gestreepte zevenkleurige stola van de Amyrlin Zetel hing om haar nek en aan haar vinger zat een gouden serpent dat in zijn eigen staart beet. Ze keek Nynaeve fronsend aan en leek de verandering niet op te merken, hoewel ze dezelfde kledij die dag al vijfmaal had gedragen. ‘Als er moeilijkheden zijn, dan komt dat door dat smerige brouwsel dat je me hebt gegeven. Bah! Ik proef het nog steeds. Net de gal van een platvis.’ Stola en ring verdwenen en de hoge halslijn schoof zo ver omlaag dat de gedraaide stenen ring zichtbaar werd, die aan een fijn gouden kettinkje tussen haar borsten bengelde.
‘Als je niet zo aandrong dat ik je lessen gaf en vervolgens iets nodig hebt om in slaap te komen, dan had je dat ook niet nodig.’ Nou ja, er had wat schapentongwortel in het drankje gezeten, plus enkele andere dingen die niet echt nodig waren, maar die vrouw verdiende het dat haar tong wat rondkrulde.
‘Je kunt me nauwelijks iets leren als je Sheriam en de anderen les geeft.’ De zijde verbleekte, de halslijn werd weer hoog, afgezet met een witkanten roesje en Siuans haren waren getooid met een strak kapje van parels. ‘Of heb je liever dat ik meteen na hen kom? Je zegt zelf dat je énige ongestoorde slaap nodig hebt.’ Nynaeve rilde en haar handen balden zich tot vuisten. Sheriam en de anderen waren niet het ergste dat haar kwaadheid voedde. Elayne en zij brachten hen in paren om de beurt naar Tel’aran’rhiod, soms per nacht wel zes zusters en ook al was zij de lerares, ze lieten haar nooit vergeten dat ze slechts een Aanvaarde was en zijzelf Aes Sedai. Eén scherpe opmerking wanneer zij iets stoms deden en... Elayne was nog maar één keer weggestuurd om pannen te schuren, maar Nynaeves handen waren helemaal rimpelig van het hete sop, tenminste in de wereld waar haar lichaam lag te slapen. Maar dat was nog niet het ergste. Evenmin het feit dat ze amper één ogenblik over had om te onderzoeken of er zo mogelijk iets aan het stillen en sussen kon worden gedaan. Logain werkte nog steeds beter mee dan Siuan en Leane, of was in ieder geval ijveriger. Hij begreep, het Licht zij dank, dat het geheim moest worden gehouden. Of dacht tenminste dat hij het begreep. Waarschijnlijk veronderstelde hij dat ze hem uiteindelijk zou helen. Nee, nog erger dan dat alles was het afleggen van de proeven en de verheffing van Faolain tot... nee niet tot Aes Sedai – dat kon niet zonder de Eedstaf, die in de Witte Toren goed bewaard bleef maar tot iets hogers dan Aanvaarde. Faolain mocht nu elk soort kleding dragen dat ze verkoos en al kon ze dan nog niet de sjaal dragen en een Ajah kiezen, ze had wel een soort macht verworven. Nynaeve dacht dat ze de afgelopen vier dagen meer bekers water, meer boeken – opzettelijk laten slingeren volgens haar! – meer spelden, meer inktpotten en andere zinloze dingen had versleept dan al die tijd in de Toren. Maar zelfs Faolain was nog niet het allerergste. Ze wilde er niet eens aan terugdenken. Haar boosheid kon een huis een hele winter verwarmen.
‘Waarvan heb je nu weer een haak in de kieuwen, meisje?’ Siuan droeg nu een gewaad zoals Leane, maar veel strakker dan Leane ooit in het openbaar zou dragen en zo dun dat de kleur haast niet te zien was. En ze droeg het vandaag ook niet voor het eerst. Wat speelde zich in het hoofd van die vrouw af? In de Wereld der Dromen ver ried zoiets als het veranderen van je kleren, gedachten die je miscchien zelf niet eens had opgemerkt. ‘Je bent tot vandaag heel behoorlijk gezelschap geweest,’ vervolgde Siuan pesterig en zweeg toen. ‘Tot aan vandaag! Ik begrijp het nu. Gistermiddag heeft Sheriam Theodrin de taak gegeven jou te helpen om de blokkade die je hebt opgebouwd af te breken. Kriebelt je hemd daardoor zo erg? Heb je er een hekel aan dat Theodrin tegen je zegt wat je moet doen? Zij was ook een wilder, meisje. Als er iemand is die jou kan helpen om te gaan geleiden zonder eerst door brandnetels te rollen, dan is zij...’
‘En waardoor ben jij zo schichtig dat je je kleding nog geen tel het zelfde kunt houden?’ Theodrin, dat deed haar echt veel pijn. De mis lukking. ‘Misschien komt het door wat ik gisteravond opving.’ Theodrin was vrij gelijkmatig, opgewekt en geduldig. Ze had gezegd dat het niet in één zitting kon. Haar eigen blokkade was pas na maanden opgeheven en ze was eindelijk tot het besef gekomen dat ze al geleidde voor ze naar de Toren was gegaan. Maar de mislukking deed pijn en het ergste van alles was als ooit iemand hoorde dat ze als een klein kind in Theodrins troostende armen had liggen huilen, wetend dat ze had gefaald... ‘Ik heb gehoord dat je de laarzen naar Garet Brins hoofd hebt geslingerd toen je weer moest gaan zitten om ze behoorlijk te poetsen. Weet hij dat Min het poetswerk doet? En heeft hij je toen aan je voeten opgetild?’
Siuan haalde vol uit toen ze Nynaeve een klap gaf. Heel even kon ze de andere vrouw slechts aanstaren, waarbij haar ogen steeds groter werden. Met een woordeloos gekrijs probeerde ze Siuan in haar oog te stompen. Probeerde, want op de een of andere manier had Siuan haar haren vastgegrepen. Even later lagen ze in het stof en rolden gillend over straat, terwijl ze woest naar elkaar uithaalden. Grommend bedacht Nynaeve dat ze de overhand kreeg, zelfs al wist ze de helft van de tijd niet of ze boven of onder lag. Siuan probeer de met een hand Nynaeves vlecht er bij de wortel uit te rukken, ter wijl ze met de andere vuist haar ribben of elke plekje dat ze kon raken, bewerkte. Nynaeve had de andere vrouw echter op dezelfde manier vast en Siuans getrek en gestomp werden steeds zwakker en het zou niet lang duren of ze zou de andere vrouw helemaal plat slaan en daarna al haar haren uittrekken. Nynaeve gilde toen een teen keihard tegen haar scheen schopte. De vrouw schopte! Nynaeve trachtte haar een knietje te geven, maar met een rok was dat niet gemakkelijk. Schoppen bij het vechten was niet eerlijk! Opeens drong het tot Nynaeve door dat de ander lag te schudden. Eerst dacht ze dat de vrouw lag te huilen, maar toen drong het tot haar door dat het van het lachen kwam. Ze duwde zich op, veegde de slierten haar uit het gezicht – haar vlecht was volkomen in de war – en keek woest op de andere vrouw neer. ‘Wat zit je te lachen? Lach je mij uit? Als je dat...’
‘Jou niet. Ons.’ Nog naschokkend van pret schoof Siuan Nynaeve van zich af. Siuans haren leken een ragebol en de wol die ze nu droeg, zat onder het stof, leek versleten en op vele plekken netjes versteld. Ze was nu ook blootsvoets. ‘Twee volwassen vrouwen die liggen te rollebollen als... Dat heb ik niet meer gedaan sinds mijn... twaalfde, denk ik. Ik moest er opeens aan denken dat alles volmaakt zou zijn als de dikke Cian me aan mijn oor omhoog zou trekken om me te vertellen dat meisjes nooit vechten. Ik heb gehoord dat ze ooit een dronken drukker bewusteloos heeft geslagen. Ik weet niet waarom.’ Ze werd even overvallen door iets wat sterk op gegiechel leek, on derdrukte het toen, stond op en sloeg het zand van haar rok af. ‘Als wij het niet eens zijn, kunnen we het toch als volwassen vrouwen regelen?’ En veel behoedzamer: ‘Toch zou het mogelijk een goed idee zijn niet over Garet Brin te praten.’ Ze schrok toen de versleten wollen kledij opeens een rood gewaad werd met volop borduurwerk in zwart en goud en met een lage halslijn.
Nynaeve bleef haar aankijken. Wat zou zij als Wijsheid hebben gedaan als ze twee vrouwen op die manier in het stof had zien rollen? In ieder geval hield het antwoord haar boosheid in stand. Siuan leek nog steeds niet door te hebben dat het in Tel’aran’rhiod niet nodig was om met je handen het stof af te slaan. Met een ruk trok ze haar vingers weg die haar vlecht weer goed vlocht. Nynaeve stond snel op en voor ze weer rechtop stond, was haar vlecht volmaakt in orde en kon haar goede wollen kleding uit Tweewater net gewassen en gestreken zijn.
‘Daar stem ik mee in,’ zei ze. Ze zou al die vrouwen die ze zo zou hebben aangetroffen, laten betreuren dat ze waren geboren, voor ze hen voor de vrouwenkring had geplaatst. Waar was ze mee bezig als ze als een man met haar vuisten rondsloeg? Eerst Cerandin – ze had niet willen denken aan dat voorval, maar het had zich wel degelijk afgespeeld – toen Latelle en nu dit weer. Zou ze die blokkade kunnen opheffen door de hele tijd woest te zijn? Jammer genoeg, of miscchien gelukkig maar, maakte die gedachte haar stemming er niet veel beter op. ‘Als we van mening verschillen, kunnen we... erover praten.’
‘Wat volgens mij betekent dat we elkaar lekker toeschreeuwen,’ zei Siuan droogjes. ‘Nou ja, dat is beter dan het andere.’
‘We zouden niet hoeven te schreeuwen als jij...’ Diep ademhalend keek Nynaeve de andere kant op; dit was geen manier om opnieuw te beginnen. De adem bleef in haar keel steken en ze keek zo snel Siuan weer aan dat het leek of ze haar hoofd schudde. Ze hoopte dat het daarop leek. Gedurende een heel kort ogenblik had ze aan de overkant een gezicht achter een raam gezien. En ze had dat kriebelige gevoel in haar buik, een bal van vrees, de hitte van boosheid dat ze bang was. ‘Ik denk dat we terug moeten,’ zei ze kalm. ‘Teruggaan? Je hebt gezegd dat dat smerige brouwseltje me zeker twee uur in slaap zou houden en we zijn hier nog maar heel kort!’
‘Hier is het anders met de tijd.’ Was het Moghedien geweest? Het gezicht was zo snel verdwenen dat het best mogelijk was dat het ie mand geweest was die zich heel even hierheen had gedroomd. Als het wel Moghedien was, dan zou ze nooit, nooit mogen laten merken dat ze haar had gezien. Ze moesten hier weg. Een knobbel van vrees, de hitte van boosheid. ‘Dat heb ik je al verteld. In Tel’aran’rhiod is een dag soms een uur in de echte wereld en omgekeerd. We...’ ik heb wel beter spul uit de slijmemmer gevist, meisje. Je hoeft niet te denken dat je weg kunt komen met mij te kort te doen. Jij leert me volgens afspraak evenveel als je de anderen leert. We kunnen vertrekken als ik wakker word.’
Er was geen tijd meer. Als het Moghedien was geweest. Siuans gewaad was nu van groene zijde en de stola van de Amyrlin en de Grote Serpent-ring waren weer terug en het was geen wonder dat de nek lijn lager was dan ze ooit eerder had gedragen. De ter’angreaal-ring hing tussen haar borsten, op de een of andere manier een deel van een halsketting met vierkante smaragden.
Nynaeve handelde zonder nadenken. Haar hand schoot uit naar de ketting, waar ze zo hard aan trok dat ze die van Siuans hals rukte. Siuans ogen werden groot, maar de sluiting was amper los of ze was verdwenen en de ketting en ring losten op in Nynaeves hand. Heel even bleef ze naar haar lege vingers staren. Wat gebeurde er als je ie mand op die manier uit Tel’aran’rhiod wegstuurde? Had ze Siuan naar haar slapende lichaam teruggezonden? Of ergens anders heen? Naar het niets?
Ze werd door paniek overvallen. Ze stond hier zomaar. Even snel als het idee vloog ze weg en leek de Wereld der Dromen om haar heen te veranderen.
Ze stond op een zandweg in een dorpje met lage houten huizen. Aan een hoge paal wapperde de Witte Leeuw van Andor en een stenen kade stak een brede rivier in, waarover een vlucht vogels met lange snavels laag boven het water naar het zuiden wiekte. Het leek haar allemaal vaag bekend, maar het duurde even voor ze het weer wist. Jurene. In Cairhien. En die rivier was de Erinin. Hier waren zij, Egwene en Elayne aan boord gegaan van de Spoed – een even slechte naam als Rivierserpent – waarmee ze hun reis naar Tyr hadden voort gezet. Die dag leek een verhaal dat ze lang geleden in een boek had gelezen.
Waarom was ze naar Jurene gesprongen? Dat was eenvoudig: het antwoord volgde meteen. Jurene was de enige plek die ze goed genoeg kende om er in Tel’aran’rhiod heen te springen en waarvan ze zeker was dat Moghedien hem niet kende. Ze waren er maar heel kort geweest, nog voordat Moghedien wist dat ze bestonden, en ze wist zeker dat Elayne en zij de plaats nooit hadden genoemd, niet als ze wakker waren, noch in Tel’aran’rhiod.
Waarmee een tweede vraag bij haar omhoogrees. In zekere zin de zelfde. Waarom Jurene? Waarom kon ze niet uit de droom stappen, gewoon wakker worden in haar eigen bed, alsof het vele afwassen en vloeren boenen naast alle andere zaken haar niet zo hadden uit geput dat ze eeuwig kon slapen? Ik kan er nog steeds uitstappen. Moghedien had haar in Salidar gezien, als het Moghedien geweest was. Moghedien wist nu van Salidar. Ik kan het tegen Sheriam zeggen. Hoe? Door toe te geven dat ze Siuan lesgaf? Ze werd niet geacht die ter’angreaal in handen te hebben, behalve als Sheriam of een andere zuster erbij was. Hoe Siuan hem in handen kon krijgen wan neer ze dat wilde, wist Nynaeve niet. Nee, ze was niet bang om nog meer uren tot aan haar ellebogen in het water te staan. Ze was bang voor Moghedien. De boosheid brandde als een fel vuur in haar maag. Ze had graag wat ganzenmunt willen hebben uit haar voorraadje kruiden. Ik ben zo... zo bloedmoe van steeds maar bang te zijn.
Voor een van de huizen stond een bankje, waarop je over de pier en de rivier kon uitkijken. Ze ging zitten en beschouwde haar toestand van alle kanten. Het was belachelijk. De Ware Bron was iets bleeks. Ze geleidde een dansend vlammetje vlak boven haar hand. Zij zag er misschien stevig uit – voor zichzelf in ieder geval – maar ze kon door het kleine vlammetje heen de rivier zien. Ze verknoopte de stroom en het verdween als mist zodra de knoop was gelegd. Hoe kon ze het tegen Moghedien opnemen als de zwakste Novice in Salidar haar kon evenaren of haar kracht kon overtreffen? Daarom was ze hierheen gevlucht en had ze Tel’aran’rhiod niet verlaten. Bang en kwaad dat ze bang was, te kwaad om rechtlijnig te denken, haar eigen zwakheid te overwegen.
Ze zou uit de droom stappen. Siuans plan was mooi geweest, maar het was voorbij, en ze zou samen met haar de gevolgen moeten dragen. De gedachte aan nog meer uren van vloeren schrobben zorgde ervoor dat haar hand om de vlecht opeens verstrakte. Het zou nog eerder dagen worden, plus mogelijk de zweep van Sheriam. Misschien zouden ze haar nooit meer in de buurt van een droomter’angreaal laten komen, van geen enkele ter’angreaal. Ze zouden Faolain de taak van Theodrin laten overnemen, een einde maken aan haar studie van Siuan en Leane en zeker die van Logain, misschien een einde maken aan haar studie van Heling.
Woest geleidde ze nog een vlam. Als die al een tikkeltje sterker was, kon zij het niet ontdekken. Het had geen zin haar kwaadheid op te schroeven met de hoop dat het zou helpen. ‘Er zit niets anders op dan dat ik ze gewoon vertel dat ik Moghedien heb gezien,’ mom pelde ze terwijl ze zo hard aan haar vlecht trok dat het pijn deed. ‘Licht, ze gaan zeker Faolain aanwijzen. Ik zou nog liever doodgaan.’
‘Je schijnt het echter wel leuk te vinden om boodschapjes voor haar te doen.’
Die spottende stem deed Nynaeve van de bank opveren alsof ze handen op haar schouders had gevoeld. In de straat stond Moghedien, geheel in het zwart, hoofdschuddend naar haar te kijken. Met alle Kracht die ze op kon brengen weefde Nynaeve een schild van Geest en wierp dat tussen de andere vrouw en saidar. Probeerde het ertussen te gooien; het was of ze met een papieren bijl een boom omhakte. Moghedien glimlachte zelfs voor ze de moeite nam Nynaeves weefsel door te snijden; even terloops alsof ze een bijter van haar gezicht veegde. Nynaeve staarde haar aan terwijl haar gedachten door el kaar tuimelden. Dit was het dus. De Ene Kracht, nutteloos. Alle boosheid die in haar borrelde, nutteloos. Al haar plannen, haar hoop, nutteloos. Moghedien nam niet eens de moeite terug te slaan. Ze nam niet eens de moeite zelf een scherm te weven. Zo groot was haar min achting.
‘Ik was al bang dat je mij had gezien. Ik werd zorgeloos toen jij en Siuan elkaar probeerden te doden. Met je handen.’ Moghedien lach te kleinerend. Ze was iets aan het weven, op haar gemak, omdat er geen reden was tot haast. Nynaeve wist niet wat het was, maar ze wilde krijsen. Woede ziedde in haar rond, maar angst verdoofde haar zintuigen en hechtte haar voeten aan de bodem vast. ‘Soms denk ik dat jullie allemaal nog te onwetend zijn om geoefend te worden, jij en die vroegere Amyrlin Zetel en al die anderen. Maar ik kan niet goedkeuren dat je mij verraadt.’ Het weefsel strekte zich voor haar uit. ‘Het lijkt me eigenlijk de hoogste tijd dat ik je meeneem.’
‘Stop, Moghedien!’ schreeuwde Birgitte.
Nynaeves mond viel open. Het was Birgitte, zoals ze was geweest, in haar korte witte jas en wijde gele broek, met de kunstige goud blonde vlecht over haar schouder, de zilveren pijl aangelegd op de zilveren boog. Het was onmogelijk. Birgitte maakte geen deel meer uit van Tel’aran’rhiod; ze was daarginds, in Salidar, om ervoor te zorgen dat niemand ontdekte dat Nynaeve en Siuan nog sliepen ter wijl de zon al op was en dan vragen begon te stellen. Moghedien was zo geschokt dat de door haar geweven stromen ver dwenen. Die schok duurde echter maar een tel. De glanzende pijl schoot van Birgittes boog... en verdampte. De boog verdampte. Iets leek de boogschutster vast te grijpen, haar armen omhoog te trekken, haar van de grond op te tillen. Bijna onmiddellijk was ze ingesnoerd, lang uitgestrekt van polsen tot enkels, een voet boven de grond zwevend.
‘Ik had jouw mogelijke komst kunnen verwachten.’ Moghedien wendde zich af van Nynaeve en liep naar Birgitte toe. ‘Geniet je van je vlees? Zonder Gaidal Cain?’
Nynaeve dacht eraan regaan geleiden. Maar wat? Een dolk die niet eens door de kleren van die vrouw zou snijden? Vuur dat haar rok niet eens zou schroeien? Moghedien wist hoe nutteloos ze was; ze keek niet eens in haar richting. Als ze de stroom Geest niet meer naar de slapende vrouw van amber geleidde, zou ze in Salidar ontwaken en kon ze hen waarschuwen. Haar gezicht betrok bijna tot tranen toe terwijl ze naar Birgitte keek. De goudblonde vrouw hing stil, uit dagend Moghedien aanstarend. Moghedien stond haar op haar beurt op te nemen zoals een houtsnijder een stuk hout bestudeert.
Alleen ik ben er, dacht Nynaeve. Ik zou net zo goed helemaal niet kunnen geleiden, alleen ik ben er. Ze tilde haar voet op en het leek of die uit kniediepe modder kwam. De tweede wankele stap was niet gemakkelijker. Naar Moghedien toe. ‘Doe me geen pijn,’ huilde Nynaeve. ‘Alsjeblieft, doe me geen pijn.’ Ze voelde een rilling door haar heen gaan. Birgitte was verdwenen. Een kind van drie of vier jaar oud stond in een kort wit jas je en een wijde gele broek met een zilveren speelgoedboog te spelen. Haar goudblonde vlecht naar achteren zwierend richtte het kind de boog op Nynaeve en giechelde, waarna ze haar duim in haar mond stak alsof ze niet zeker wist of ze iets verkeerds deed. Nynaeve zak te op haar knieën. Het was moeilijk in een rok te kruipen, maar ze dacht niet dat ze op haar benen kon blijven staan. Op de een of andere manier lukte het haar een smekende hand op te heffen en te snikken. ‘Alsjeblieft. Doe me geen pijn. Alsjeblieft. Doe me geen pijn.’ Ze bleef het telkens weer herhalen terwijl ze zich naar de Verzaker sleepte, een gewonde kever die in het zand krabbelde. Moghedien keek zwijgend toe tot ze uiteindelijk zei: ‘Ik heb ooit gedacht dat je sterker was dan dit. Nu merk ik dat ik het prachtig vind jou op je knieën te zien. Dat is ver genoeg, meisje. Niet dat ik denk dar je moed groot genoeg is om te proberen mijn haar uit te trekken...’ Ze leek de gedachte vermakelijk te vinden. Nynaeves hand was een stap ver van Moghedien af. Dat moest dicht bij genoeg zijn. Alleen zij was er. En Tel’aran’rhiod. Het beeld vorm de zich in haar hoofd, en daar was het, een zilveren armband om haar opgeheven arm, de zilveren lijn naar de zilveren halsband om Moghediens nek. Ze had in gedachten niet alleen de a’dam gevormd, maar ook Moghedien die hem droeg. Moghedien en de a’dam, een deel van Tel’aran’rhiod dat ze in de vorm boog die zij wenste. Ze wist iets van wat ze mocht verwachten, nadat ze in Falme korte tijd een armband had gedragen. Op een vreemde manier was ze zich van Moghedien bewust alsof ze haar eigen lichaam voelde, haar eigen gevoelens kende; twee stel, elk apart, maar allebei in haar eigen hoofd. Op één ding had ze slechts kunnen hopen, omdat Elayne had volge houden dat het zo was. Het ding was inderdaad een band; ze kon de Ware Bron dóór de andere vrouw voelen.
Moghediens hand schoot naar de band, haar ogen rond van schrik. Woede en afgrijzen. Aanvankelijk meer woede dan afgrijzen. Nynaeve voelde ze bijna even goed alsof het van haarzelf kwam. Moghedien moest weten wat de teugel en de halsband waren; toch probeerde ze te geleiden. Tegelijk voelde Nynaeve een lichte verschuiving in zichzelf, in de a’dam, terwijl de andere vrouw Tel’aran’rhiod naar zichzelf wilde verbuigen. Het was niet moeilijk om Moghediens po ging te verijdelen; de a’dam was een verbinding en zij was de baas. Nu ze dat wist, was het gemakkelijk. Nynaeve wilde die stromen niet weven, dus werden ze niet geleid. Moghedien had evengoed kunnen proberen met haar blote handen een berg op te tillen. Afgrijzen over won woede.
Nynaeve stond op en versterkte het juiste beeld in haar gedachten. Ze verbeeldde zich niet alleen dat Moghedien beteugeld was, ze wist zo zeker dat Moghedien beteugeld was als ze haar eigen naam kende. Het gevoel van verschuiving, van haar huid die wilde rimpelen, ging echter niet weg. ‘Hou op,’ zei ze scherp. De a’dam bewoog niet, maar leek onzichtbaar te trillen. Ze dacht aan zwartewespnetels die ze licht van de schouders tot de knieën over de andere vrouw streek. Moghedien beefde, haalde hortend adem. ‘Hou op, zei ik, of ik doe iets ergers.’ Het verschuiven stopte. Moghedien keek haar behoedzaam aan, nog steeds de zilveren halsband vasthoudend en in een houding of ze elk moment kon wegvluchten.
Birgitte – het kind dat Birgitte was of was geweest – stond hen nieuws gierig op te nemen. Nynaeve vormde een beeld van haar als vol wassen vrouw en gaf het al haar aandacht. Het kleine meisje stak haar duim weer in de mond en begon de speelgoedboog te bekijken. Nynaeve zuchtte boos. Het was moeilijk iets te veranderen wat ie mand anders reeds in stand hield. En bovendien had Moghedien beweerd dat ze iemand voorgoed kon veranderen. Maar wat zij kon maken, kon ze ook herstellen. ‘Breng haar terug.’
‘Als je me losmaakt, zal ik...’
Nynaeve dacht weer aan de netels en ditmaal was het geen zachte streling. Sissend zoog Moghedien lucht door haar opeengeklemde tanden op en trilde als een laken in de wind.
‘Nog nooit,’ zei Birgitte, ‘heb ik zoiets angstwekkends meegemaakt.’ Ze was zichzelf weer, ze droeg de korte jas en wijde broek, maar had geen boog en pijlkoker. ‘Ik was een kind, maar tegelijkertijd was wat mij was – mijn echte ik – slechts een aangename gedachte die ergens in die kindergeest rondzweefde. En ik wist het. Ik wist dat ik gewoon zou toekijken naar wat er ging gebeuren en zou spelen...’ Ze gooide haar vlecht weer over haar schouder en keek Moghedien strak aan. ‘Hoe ben je hier gekomen?’ vroeg Nynaeve. ‘Ik ben je heel dankbaar, begrijp me goed, maar... hoe?’
Birgitte schonk Moghedien een laatste harde blik, deed haar jas open en graaide naar iets in de halsopening, waarna ze de gedraaide stenen ring aan een leren koord omhoogtrok. ‘Siuan werd wakker. Heel kort en niet helemaal. Lang genoeg om iets te mopperen over dat je dit van haar had afgepakt. Toen je niet meteen na haar wakker werd, wist ik dat er iets scheef zat, dus heb ik de ring gepakt en het restje opgedronken van het drankje dat je voor Siuan had klaargemaakt.’
‘Er was amper iets over. Alleen de droesem.’
‘Genoeg om me in slaap te krijgen. Het smaakte trouwens ver schrikkelijk. Daarna was het even gemakkelijk jou te vinden als verendansers in Shiota. In allerlei dingen is dit bijna alsof ik nog in...’ Birgitte zweeg abrupt en keek Moghedien nogmaals woest aan. De zilveren boog verscheen weer in haar hand en een koker met zilveren pijlen aan haar heup, maar vlak daarop verdwenen ze weer. ‘Het verleden is voorbij en voor ons ligt de toekomst,’ zei ze vastberaden. ‘Ik was niet echt verbaasd toen het tot me doordrong dat er hier twee mensen waren die wisten dat ze zich in Tel’aran’rhiod bevonden. Ik wist dat zij de andere moest zijn en toen ik aankwam en jullie zag... Het leek of ze jou al gevangen had genomen, maar ik hoopte haar af te kunnen leiden, zodat je iets kon bedenken.’ Nynaeve voelde een steek van schaamte. Zij had overwogen Birgit te achter te laten. Dat had ze uiteindelijk bedacht. De gedachte was er maar heel even geweest en was even snel weer afgewezen, maar ze had bestaan. Ze was een lafaard! Birgitte zou zeker geen enkel ogenblik van zwakte kennen waarin ze bijna geheel door vrees werd overheerst, ik...’ Ze proefde vaag gekookte kattenvaren en maarne bladpoeder. ‘Ik ben bijna gevlucht,’ zei ze zwakjes, ik was zo bang dat mijn tong tegen mijn gehemelte plakte. Ik was bijna gevlucht en had jou achtergelaten.’
‘O?’ Nynaeve beefde van binnen toen Birgitte haar nadenkend aan keek. ‘Maar je hebt het niet gedaan, toch? Ik had moeten schieten voor ik riep, maar ik heb het nooit aangenaam gevonden iemand in de rug te schieten. Zelfs haar niet. Het is toch goed gekomen? Maar wat gaan we nu met haar doen?’
Moghedien leek haar vrees echt overwonnen te hebben. Ze deed net of ze geen zilveren halsband om had en keek Nynaeve en Birgitte aan alsof zij de gevangenen waren en ze aan het overwegen was wat ze met hen zou doen. Afgezien van een enkel schokje in haar handen, alsof ze zich wilde krabben waar haar huid nog de herinnering aan de netels vasthield, zag ze er zwart en ingetogen uit. Alleen de a’dam liet Nynaeve weten dat er vrees in de vrouw lag verborgen, soms amper bedwongen, maar onderdrukt tot een gedempt gebrom. Ze had graag gehad dat het ding haar niet alleen liet weten wat Moghedien voelde maar ook wat ze dacht. Niettemin was ze ook blij dat ze niet achter die kille zwarte ogen in haar geest kon kijken. ‘Voordat je iets... ingrijpends overweegt,’ zei Moghedien, ‘bedenk wel dat ik veel weet wat nuttig voor je kan zijn. Ik heb de andere Uit verkorenen in de gaten gehouden, hun plannetjes beloerd. Is je dat niet iets waard?’
‘Vertel ze maar en ik zal overwegen of het iets waard is,’ zei Nynaeve. Wat kon ze met de vrouw doen?
‘Lanfir, Graendal, Rahvin en Sammael zijn samen plannen aan het smeden.’
Nynaeve gaf de lijn een korte ruk, waardoor Moghedien opveerde. ‘Dat weet ik. Vertel me iets nieuws.’ De vrouw was hier gevangen, maar de a’dam bestond alleen zolang ze in Tel’aran’rhiod waren. ‘Weet je dat ze Rhand Altor uitlokken om Sammael aan te vallen? Maar wanneer hij dat doet, treft hij de anderen ook daar. Ze wachten hem op om hem samen te vangen. Hij zal minstens Graendal en Rahvin aantreffen. Ik denk dat Lanfir een ander spel speelt, eentje waarvan de anderen niets weten.’
Nynaeve en Birgitte keken elkaar bezorgd aan. Dit moest Rhand we ten. En dat zou hij ook, nadat zij en Elayne die avond met Egwene gesproken zouden hebben. Als ze erin slaagden de ter’angrealen lang genoeg bij hen te houden.
‘Als hij tenminste lang genoeg blijft leven om hen te vinden,’ mom pelde Moghedien.
Nynaeve pakte de zilveren lijn vlak bij de band beet en trok het gezicht van de Verzaker naar zich toe. De donkere ogen keken haar nietszeggend aan, maar ze kon de boosheid door de a’dam voelen en hoe de vrees naar boven kronkelde en weer weg werd gestampt. ‘Luis ter goed. Denk je dat ik niet weet waarom je zo lief meewerkt? Jij denkt dat als je maar lang genoeg blijft praten, dat ik een foutje maak en jij kunt ontsnappen. Jij denkt dat hoe langer we praten, hoe moei lijker ik het zal vinden jou te doden.’ Dat was in ieder geval wel waar. Iemand in koelen bloede te doden, zelfs een Verzaker, zou lastig zijn, misschien lastiger dan ze aankon. Wat moest ze met de vrouw doen? ‘Maar je dient iets goed te begrijpen. Ik wil geen vage aanduidingen. Als je iets voor mij probeert te verbergen, zal ik met jou alles doen wat jij voor mij had bedacht.’ Doodsangst kroop door de lijn als gekrijs door merg en been in het diepste van Moghediens gedachten. Misschien wist ze niet zoveel van een a’dam als Nynaeve dacht. Misschien meende ze dat Nynaeve haar gedachten kon lezen als ze dat wilde. ‘Goed, als je nu een dreigend gevaar voor Rhand weet, iets dat eerder gebeurt dan dat van Sammael en de anderen, dan ga je me dat zeggen. Nu!’
De woorden tuimelden Moghediens mond uit en voortdurend flitste haar tong langs haar lippen. ‘Altor is van plan Rahvin aan te vallen. Vandaag. Vanmorgen. Omdat hij denkt dat Rahvin Morgase heeft vermoord. Ik weet niet óf hij dat heeft gedaan, maar Altor gelooft het. Rahvin heeft Lanfir echter nooit vertrouwd. Hij vertrouwt ook niemand van de anderen. Waarom zou hij ook? Hij dacht dat het een voor hem bedoelde valstrik was, dus heeft hij een eigen valstrik gemaakt. Hij heeft overal in Caemlin bannen geplaatst. Zodra een man ook maar een vonkje geleid, zal hij het weten. Altor zal recht in de val lopen. Dat is bijna zeker al gebeurd. Ik denk dat hij van plan was bij zonsopgang uit Cairhien te vertrekken. Ik was daar niet bij betrokken. Ik had er niets mee te maken. Ik...’
Nynaeve wilde haar tot zwijgen brengen; het glinsterende angstzweet op het gezicht van de vrouw maakte haar misselijk, maar als ze ook nog naar die smekende stem moest luisteren... Ze begon te geleiden en vroeg zich af of ze sterk genoeg was om Moghediens tong stil te leggen, maar glimlachte toen. Ze was met Moghedien verbonden en beheerste haar. De ogen van de vrouw puilden uit toen ze stromen weefde om haar de mond te snoeren en die verknoopte. Nynaeve voegde er ook stoppen in haar oren aan toe voor ze Birgitte aan sprak. ‘Wat denk je?’
‘Het zal Elaynes hart breken. Ze houdt van haar moeder.’
‘Dat weet ik!’ Nynaeve haalde diep adem. ‘Ik zal met haar huilen en iedere traan is gemeend, maar op dit moment moet ik me zorgen maken over Rhand. Ik denk dat ze de waarheid spreekt. Ik kan het bijna voelen.’ Ze greep de lijn vlak bij de armband beet en schudde hem heen en weer. ‘Misschien komt het hierdoor, of is het verbeelding. Wat geloof jij?’
‘Dat het de waarheid is. Ze is nooit erg dapper geweest, tenzij ze duidelijk de overhand had of dacht die te krijgen. En jij hebt haar zeker de vrees van het Licht aangejaagd.’
Nynaeve grijnsde. Ieder woord van Birgitte vormde een nieuwe klomp boosheid in haar buik. Ze was nooit erg dapper, tenzij ze de overhand had. Dat kon op haarzelf slaan. Ze had Moghedien de vrees van het Licht ingeprent. Dat had ze en ze had elk woord gemeend toen ze het zei. Iemand goed de waarheid vertellen wanneer ze dat nodig hadden, was één, dreigen te martelen of willen martelen, zelfs een Verzaker, was weer een tweede. En momenteel probeerde ze dat gene te vermijden waarvan ze wist dat ze het moest doen. Ze was nooit erg dapper, tenzij ze duidelijk de overhand had. Ditmaal ver oorzaakte ze zelf de klomp boosheid. ‘We moeten naar Caemlin. Ik, tenminste. Samen met haar. Ik ben wellicht nu niet in staat zoveel te geleiden dat ik papier kan scheuren, maar met de a’dam kan ik haar kracht gebruiken.’
‘Vanuit Tel’aran’rhiod ben je niet in staat ook maar iets in de echte wereld klaar te spelen,’ zei Birgitte kalm. ‘Ik weet het! Ik weet het, maar ik moet iets doen.’ Birgitte gooide het hoofd in haar nek en lachte. ‘Ach, Nynaeve, het maakt me zo verlegen om met zo’n lafaard als jij verbonden te zijn!’ Opeens werden haar ogen groot van verbazing. ‘Er was niet zoveel van je drankje over. Ik denk dat ik wak...’ Midden in het woord was ze verdwenen.
Nynaeve haalde diep adem en maakte de stromen rond Moghedien los. Liet het haar doen. Met zo’n a’dam viel moeilijk te zeggen wie wat deed. Ze wilde dat Birgitte er nog was. Een tweede paar ogen. Iemand die Tel’aran’rhiod waarschijnlijk beter kende dan zij ooit zou doen. Iemand die dapper was. ‘We gaan een reisje maken, Moghedien, en je gaat me er met ieder vezeltje van je lijf bij helpen. Als er tot mijn verrassing iets gebeurt... Laat ik volstaan met te zeggen dat alles wat er met de draagster van deze armband gebeurt, ook de beteugelde overkomt. Maar dan tien keer zo erg.’ De ziekelijke blik in Moghediens ogen vertelde haar dat ze werd geloofd. Wat maar goed was, want het was waar.
Ze haalde nogmaals diep adem en begon een beeld van die ene plek in Caemlin te vormen die ze zich nog goed herinnerde. Het konink lijk paleis waar Elayne haar mee naartoe had genomen. Daar moest Rahvin zitten. Maar in de wakende wereld, niet in de Wereld der Dromen. Ze moest echter iets doen. Om haar heen veranderde Tel’aran’rhiod.