Rhand greep saidin, geleidde en weefde stromen Lucht die Natael van de kussens optilden. De vergulde harp viel op de donkerrode tegels en de man werd tegen de muur gedrukt, onbeweeglijk van zijn nek tot de enkels. Zijn voeten hingen een kleine pas boven de vloer. ‘Ik heb je gewaarschuwd! Geleid nóóit wanneer iemand in de buurt is. Nooit!’ Natael hield op die merkwaardige manier van hem zijn hoofd schuin, alsof hij trachtte Rhand zijdelings aan te kijken of ongemerkt te beloeren. ‘Als zij het had gezien, zou ze hebben aangenomen dat jij dat deed.’ Er klonk geen verontschuldiging in zijn stem, geen verlegenheid, maar ook geen uitdaging; hij vond blijkbaar dat hij een redelijke uitleg bood. ‘Bovendien leek je dorst te hebben. Een hofbard hoort de vragen van zijn heer vóór te zijn.’ Dat was een van de kleine grillen waarmee hij zichzelf omgaf; als Rhand de Drakenheer was, dan moest hij zelf een bard van het hof zijn, geen gewone speelman. Terwijl Rhand zowel afkeer voor zichzelf voelde als boos was op de man, ontrafelde hij het weefsel en liet hem vallen. Hem hardhandig aanpakken leek op het uitlokken van een gevecht met een tienjarige jongen. Hij kon het schild niet zien dat voor een groot gedeelte de toegang tot de Ware Bron voor de andere man afschermde – het was vrouwenwerk – maar hij wist dat het bestond. Een roemer bewegen was zowat het meeste dat Natael momenteel aan kon. Gelukkig was het schild ook onzichtbaar voor vrouwenogen. Natael noemde het kunstje ‘omkering’, maar hij leek het niet te kunnen uitleggen. ‘En als ze mijn gezicht had gezien en achterdochtig was geworden? Ik was even geschrokken als wanneer die roemer uit zichzelf naar me toe zou zijn gezweefd!’ Hij stak de pijp weer in zijn mond en blies woedende rookwolken uit. ‘Ze zou nog steeds niets vermoeden.’ Natael maakte het zich gemakkelijk op de kussens, pakte de harp weer op en speelde een reeks langgerekte tonen. ‘Hoe zou iemand enig vermoeden kunnen heb ben? Ik kan het zelf niet eens geloven.’ Misschien klonk er bitterheid in zijn woorden door, maar Rhand kon het niet ontdekken. Hij wist ook niet helemaal zeker of hij het wel geloofde, hoewel hij er hard genoeg aan had gewerkt. De man die voor hem zat, Jasin Natael, had nog een andere naam. Asmodean. Zoals de man wat doelloos harp zat te spelen, leek Asmodean in het geheel niet op een gevreesde Verzaker. Hij was zelfs redelijk knap en Rhand veronderstelde dat vrouwen hem aantrekkelijk zouden vinden. Het leek vreemd dat het kwaad uiterlijk vaak onzichtbaar was. Hij was een van de Verzakers, maar in plaats van hem te doden, hield Rhand het voor Moiraine en voor ieder ander geheim. Hij had een leraar nodig.
Als voor mannen hetzelfde gold als voor de vrouwen die de Aes Sedai wilders noemden, dan had hij maar een kans van één op vier dat hij de poging om zelf te leren hoe hij de Kracht kon aanwenden, zou overleven. De krankzinnigheid niet meegerekend. Zijn leraar moest een man zijn. Moiraine en anderen hadden hem vaak genoeg verteld dat een vogel een vis niet kon leren vliegen en een vis een vogel niet kon leren zwemmen. En zijn leraar moest iemand met ervaring zijn, iemand die alle dingen die hij moest leren al beheerste. Dat gaf hem weinig keus, doordat de Aes Sedai elke geleider stilden, zodra die werd gevonden – en ieder jaar werden er steeds minder gevonden. Een man die gewoon had ontdekt dat hij kon geleiden, zou niet meer weten dan dat. Een valse Draak die kon geleiden – als Rhand er een wist te vinden die nog niet was gestild – zou waarschijnlijk zijn eigen dromen van roem niet opgeven voor een ander die ook beweer de de Herrezen Draak te zijn. Wat overbleef, wat Rhand naar zich toe had gelokt, was een Verzaker.
Asmodean tokkelde een paar willekeurige akkoorden toen Rhand op een kussen tegenover hem ging zitten. Hij kon zich maar beter goed inprenten dat de man innerlijk niet was veranderd, niet sinds de lang vervlogen dag waarop hij zijn ziel aan de Schaduw had gegeven. Wat hij momenteel deed, deed hij onder dwang; hij was niet uit zichzelf tot het Licht gekomen. ‘Denk je er ooit weleens aan om terug te keren, Natael?’ Hij paste er terdege op die naam steeds te gebruiken; één zuchtje ‘Asmodean’ en Moiraine zou zeker aannemen dat hij zich tot de Schaduw had gekeerd. Moiraine en misschien anderen. Noch hij, noch Asmodean zou dat overleven.
De handen van de man verstarden boven de snaren, maar zijn gezicht bleef neutraal. ‘Terugkeren? Demandred, Rahvin, ieder van hen zou me vermoorden zodra ze me zagen. Als ik geluk heb. Behalve Lanfir misschien en je zult begrijpen dat ik haar niet voor die proef wil gebruiken. Semirhage kan zelfs een rotsblok om genade laten smeken en haar voor zijn dood laten bedanken. En wat de Grote Heer betreft...’
‘De Duistere,’ onderbrak Rhand hem scherp, de pijp nog tussen zijn lippen. Duistervrienden noemden de Duistere de Grote Heer van het Duister. Verzakers deden dat ook.
Asmodean boog bij wijze van instemming even zijn hoofd. ‘Wanneer de Duistere uitbreekt...’ Misschien had zijn gezicht eerder geen enkele uitdrukking getoond, nu was iedere trek somber. ‘Laten we het er maar op houden dat ik liever Semirhage opzoek en me aan haar uitlever dan dat ik van de... de Duistere de straf voor een verrader wil ondergaan.’
‘Dan is het maar goed dat je hier bent om mij te onderwijzen, niet waar?’
Treurige muziek begon uit de harp te stromen en sprak van verlies en tranen. ‘“De mars des doods,”’ zei Asmodean boven de muziek uit, ‘het laatste deel van De grote Cyclus van Hartstochten
, zo’n drie honderd jaar voor de Oorlog van Kracht geschreven door...’ Rhand onderbrak hem. ‘Jouw lessen zijn niet geweldig.’
‘Ze zijn zo goed als je gegeven de omstandigheden kunt verwachten. Je bent nu in staat iedere keer dat je het probeert saidin te grijpen en de ene stroom van de andere te onderscheiden. Je kunt jezelf af schermen en de Kracht doet wat jij wilt.’ Hij hield fronsend op met spelen zonder Rhand aan te kijken. ‘Denk je dat Lanfir echt wilde dat ik jou alles leerde? Als ze dat had gewenst, zou ze een slim plan netje hebben bedacht om bij ons te blijven zodat ze ons kon koppelen. Ze wil dat je in leven blijft, Lews Therin, maar deze keer wil ze sterker zijn dan jij.’
‘Noem me niet zo!’ snauwde Rhand, maar Asmodean leek het niet te horen.
‘Als jullie dit samen bedacht hebben... mij in de val lokken...’ Rhand voelde in de man een golf opwellen, alsof de Verzaker het schild uit probeerde dat Lanfir om hem heen had geweven. Geleidsters zagen een gloed rond een andere vrouw die saidar omhelsde en voelden heel sterk het geleiden bij de ander, maar hij zag nooit iets rond Asmodean en voelde ook maar weinig. ‘Als jullie dit samen hebben op gezet, dan heb je toegestaan dat ze jou op verschillende gebieden te slim af is. Ik heb je al gezegd dat ik niet zo’n goede leraar ben, zeker niet zonder koppeling. Jullie hebben dit toch samen bedacht, niet waar?’ Toen pas keek hij Rhand aan, zijdelings, maar heel gespannen. ‘Hoeveel herinner jij je nog? Van dat je Lews Therin was, bedoel ik? Zij heeft gezegd dat je je helemaal niets meer herinnerde, maar ze zou voor de Gro... voor de Duistere zelf nog liegen.’
‘Ditmaal heeft ze de waarheid gesproken.’ Rhand maakte het zich gemakkelijk en geleidde een van de zilveren bokalen van de stam hoofden naar zich toe die niet gebruikt was. Zelfs zo’n korte aanraking van saidin was opwindend... en smerig. En moeilijk los te la ten. Hij wilde niet over Lews Therin praten; hij was het goed zat dat mensen dachten dat hij Lews Therin was. De pijpenkop was gloei end heet doordat hij zo veel trekjes had genomen, dus hield hij de pijp al gebarend aan de steel vast. ‘Als koppelen helpt om mij iets te leren, waarom koppelen we dan niet?’
Asmodean keek hem aan alsof hij had gevraagd waarom ze geen stenen gingen eten en schudde toen zijn hoofd, ik vergeet voortdurend hoeveel je niet weet. Jij en ik kunnen dat niet, niet zonder een vrouw erbij. Je zou het Moiraine kunnen vragen, of dat meisje Egwene. Een van hen zou kunnen uitzoeken hoe het precies werkt. Zolang het jou niet kan schelen of ze ontdekken wie ik ben.’
‘Lieg niet tegen me, Natael,’ gromde Rhand. Lang voor hij hem had ontmoet, had hij al geleerd dat het geleiden van een man en dat van een vrouw evenveel van elkaar verschilden als mannen van vrouwen zelf, maar hij nam maar weinig van Natael onvoorwaardelijk aan. ‘Ik heb Egwene en anderen horen zeggen dat Aes Sedai hun kracht met elkaar verbinden. Als zij het kunnen, waarom jij en ik dan niet?’
‘Omdat we het niet kunnen.’ Asmodean klonk geërgerd. ‘Vraag maar aan een wijsgeer wat de reden is. Waarom kunnen honden niet vliegen? Misschien creëert het in het grote plan van het Patroon een soort evenwicht, omdat mannen sterker zijn. Zonder een vrouw kunnen wij niet koppelen, maar zij kunnen het wel zonder ons. Althans, een groep vandertien kan het, maar dat is een schrale troost. Als ze er meer willen koppelen, hebben ze een man nodig.’ Rhand was er zeker van dat hij de man nu op een leugen had betrapt. Moiraine had verteld dat in de Eeuw der Legenden mannen en vrouwen even sterk in de Kracht waren en zij kon niet liegen. Dat zei hij dan ook en voegde eraan toe: ‘De Vijf Krachten zijn gelijk.’
‘Aarde, Vuur, Lucht, Water en Geest.’ Bij ieder woord sloeg Natael een akkoord aan. ‘Natuurlijk, ze zijn gelijk, en het is ook waar dat alles wat een man ermee kan doen ook door een vrouw gedaan kan worden. Tenminste, met dezelfde stroom. Maar dat heeft er niets mee te maken; mannen zijn sterker. Wat Moiraine als waarheid aanneemt, geeft ze ook als waarheid door, of het zo is of niet; een van de duizenden zwakheden in die stomme Geloften.’ Hij speelde een stukje dat inderdaad heel dwaas klonk. ‘Sommige vrouwen hebben sterkere armen dan sommige mannen, maar in het algemeen is het omgekeerde het geval. Datzelfde geldt ook voor hoe sterk je bent met de Ene Kracht en ongeveer in dezelfde verhouding.’ Rhand knikte langzaam. Het klonk aannemelijk. Elayne en Egwene werden beschouwd als twee van de sterkste vrouwen die sinds zo’n duizend jaar of langer in de Toren waren opgeleid, maar toen hij een keer de Kracht op hen had uitgeprobeerd, had Elayne bekend dat ze zich voelde als een jong katje dat door een bloedhond was gegrepen. Asmodean was nog niet uitgesproken. ‘Als twee vrouwen koppelen, verdubbelt hun kracht niet. Koppelen is niet gewoon ieders kracht bijeenvoegen – maar als zij sterk genoeg zijn, kunnen ze het tegen iedere man opnemen. En als zij de kring uitbreiden tot dertien, dan moet je op je hoede zijn. Dertien zwakke geleidsters kunnen gekoppeld de meeste mannen overweldigen. De dertien zwakste vrouwen van de Toren kunnen jou en iedere andere man overmeesteren zon der buiten adem te raken. Ik heb eens een spreekwoord in Arad Doman gehoord. “Hoe meer vrouwen aanwezig zijn, hoe zachter een verstandig man zijn voeten plaatst.” Het zou niet zo slecht zijn daar aan te denken.’
Rhand huiverde en dacht aan een tijd dat hij zich onder veel meer dandertien Aes Sedai had bevonden. Natuurlijk hadden de meesten toen niet geweten wie hij was. Anders hadden ze... Als Egwene en Moiraine zich koppelen...
Hij wilde niet aannemen dat Egwene zich al zo sterk met de Toren verbonden voelde dat ze niets meer om hun vriendschap gaf. Wat ze ook doet, ze doet het met haar hele hart en ze wordt Aes Sedai. Net als Elayne.
Een grote slok van zijn wijn spoelde die gedachte niet geheel weg. ‘Wat kun je me nog meer vertellen over de Verzakers?’ Hij was er zeker van dat hij die vraag al honderden keren eerder had gesteld, maar hij hoopte steeds dat er nog ergens een flintertje kennis opgediept kon worden. Hij wilde liever daarover nadenken dan over Moiraine en Egwene die zich koppelden om...
‘Ik heb je alles verteld wat ik weet,’ verzuchtte Asmodean. ‘We waren op z’n best amper goede vrienden. Denk je dat ik iets achterhoud? Ik weet niet waar de anderen zitten, als je dat wilt vragen. Behalve Sammael, en je wist al dat hij Illian als zijn koninkrijk beschouwde voor ik het jou vertelde. Graendal heeft een tijd in Arad Doman gezeten, maar ik vermoed dat ze er nu weg is; ze is te veel op haar eigen gemak gesteld. Ik vermoed dat Moghedien ook ergens in het westen is of was, maar niemand kan de Spin vinden tenzij ze gevonden wil worden. Rahvin heeft een koningin als speelkameraadje, maar welk koninkrijk zij voor hem regeert, is net zo’n grote vraag voor mij als voor jou. En dat is alles wat ik weet dat kan helpen hen te vinden.’
Rhand had het allemaal al eerder gehoord; het leek of hij alle gegevens van de Verzakers al vijftig keer van Asmodean had vernomen. Zo vaak dat hij af en toe dacht dat hij altijd al had geweten wat de man hem vertelde. Een paar dingen had hij liever nooit gehoord bijvoorbeeld wat Semirhage vermakelijk vond – en van een ander deel begreep hij niets. Was Demandred naar de Schaduw overgelopen omdat hij Lews Therin Telamon benijdde? Rhand kon zich niet voorstellen dat iemand zo jaloers was dat hij iets slechts deed, en zeker niet zoiets. Asmodean beweerde dat hij door de gedachte aan onsterfelijkheid, aan eindeloze eeuwen vol muziek was gelokt. Hij beweerde dat hij vroeger een beroemd muziekschrijver was geweest. Zinloos. Toch lagen in die grote hoeveelheid van vaak bloedstollen de kennis aanwijzingen verborgen om Tarmon Gai’don te overleven. Welk verhaal hij voor Moiraine ook ophing, hij wist dat hij hen dan zou moeten aanpakken, zo niet eerder. Hij dronk de bokaal leeg en ging op de tegels zitten. Wijn zou de feiten niet verdrinken. Het kralengordijn ratelde en hij keek om toen de gai’shain in hun witte kledij zwijgend binnenkwamen. Terwijl sommigen de borden en bokalen begonnen op te ruimen die ze eerder voor hem en de stamhoofden hadden klaargezet, kwam een ander, een man, met een groot zilveren dienblad naar de tafel. Er stonden schalen met deksels op, een zilveren beker en twee grote kannen van groengestreept aardewerk. In een kan zou wijn zitten, in de ander water. Een vrouwelijke gai’shain bracht een reeds aangestoken vergulde lamp naar binnen en zette die naast het dienblad. Achter de ramen begon de lucht de geelrode kleur van zonsondergang aan te nemen; in die korte tijd tussen het verschroeien en bevriezen voelde de lucht heerlijk fris. Rhand stond op toen de gai’shain verdwenen, maar volgde hen niet meteen. ‘Hoe groot schat jij mijn kansen in als de Laatste Slag begint, Natael?’
Asmodean trok net de roodblauw gestreepte dekens naar zich toe en aarzelde. Hij keek naar Rhand op, zijn hoofd weer schuin. ‘Je... hebt iets gevonden... op het plein, de dag dat we elkaar ontmoetten...’
‘Vergeet dat maar,’ zei Rhand ruw. Het waren er trouwens twee geweest, niet een. ‘Ik heb het vernietigd.’ Hij meende te zien dat Asmodeans schouders wat omlaag zakten.
‘Dan zal de... Duistere je levend opvreten. Wat mij betreft, ik ben van plan mijn aderen open te snijden zodra ik hoor dat hij vrij is. Als ik de kans krijg. Een snelle dood is beter dan wat ik elders zal tegenkomen.’ Hij gooide de dekens opzij en bleef dof in het niets staren. ‘Zeker beter dan krankzinnig worden. Hoewel dat nu ook kan gebeuren; ook met jou, weet je. Jij hebt de banden die me beschermden verbroken.’ Zijn stem klonk niet verbitterd, eerder hul peloos.
‘En als er nu eens een andere manier bestaat om je voor de smet af te schermen?’ wilde Rhand weten. ‘Als het op de een of andere wij ze gezuiverd kan worden? Zou je dan nog steeds jezelf doden?’ Het blaffende gelach van Asmodean klonk door en door honend. ‘De Schaduw mag me pakken, je moet langzamerhand denken dat je de vervloekte Schepper zelf bent! We zijn dood. Allebei! Dood! Ben je zo verblind door trots dat je dat niet inziet? Of heb je zo’n dikke kop, hopeloze herder?’
Rhand weigerde in te binden. ‘Nou, ga je gang dan en maak er een einde aan,’ zei hij strak. Ik was niet zo verblind om te begrijpen wat jij en Lanfir van plan waren. Ik bad niet zo’n dikke kop dat ik haar kon bedriegen en jou gevangen kon nemen.
‘Als er geen hoop en geen kans is, niet de minste kans... waarom leef je dan nog?’ Asmodean keek hem nog steeds niet aan en wreef langs zijn neus. ‘Ik heb eens een man boven een afgrond zien hangen,’ zei hij langzaam. ‘De rotsrand verbrokkelde onder zijn vingers en het enige dat hij daar kon vastgrijpen, was een polletje gras, enkele lange sprieten waar van de wortels amper greep op de rots hadden. Het was zijn enige kans om weer boven op de rotswand te komen, en dus greep hij het vast.’ Zijn plotselinge gegrinnik klonk genadeloos. ‘Hij had kunnen weten dat het daardoor losgetrokken zou worden.’
‘Heb je hem gered?’ vroeg Rhand, maar Asmodean gaf geen antwoord.
Toen Rhand naar de deuropening liep, klonk weer de muziek van ‘De mars des doods’.
Achter hem vielen de kralensnoeren weer samen en de vijf Speervrouwen die in de brede lege gang wachtten, kwamen soepel over eind van de lichtblauwe tegels. Op een na waren ze voor vrouwen erg lang, zij het niet voor Aielvrouwen. Hun leidster, Adelin, was net een hand te klein om hem recht in de ogen te kunnen zien. De uit zondering vormde een felle roodharige die Enaila heette. Ze was niet groter dan Egwene en heel gevoelig over haar geringe lengte. Hun ogen waren net als die van de stamhoofden blauw, grijs of groen, en hun lichtbruine, hoogblonde of rossige haren waren kortgeknipt, af gezien van een staartje in de nek. Volle pijlkokers zorgden voor even wicht met de lange messen aan hun riemen, en op hun rug droegen ze een hoes met een hoornboog. Ieder droeg drie of vier korte speren met lange bladen en een rond schild van stierenleer. Aielvrouwen die geen eigen haard en kinderen wilden, hadden hun eigen krijgs genootschap: Far Dareis Mai, de Speervrouwen.
Rhand begroette hen met een kleine buiging, wat hen deed glimlachen. Het was geen gewoonte bij de Aiel, tenminste niet op de ma nier die hij als kind had geleerd. ‘Ik zie jou, Adelin,’ zei hij; ‘maar waar is Joinde? Ik meende dat ze hier was. Is ze ziek geworden?’
‘Ik zie jou, Rhand Altor,’ antwoordde ze. Haar lichtblonde haren leken nog lichter rond haar door de zon gebruinde gezicht. Ze had een smal, wit litteken op haar wang. ‘In zekere zin. Ze zat al de hele dag in zichzelf te mompelen en kort geleden is ze ervandoor gegaan om de bruidskrans aan de voeten van Garan van de Jhirad Goshien neer te leggen.’ Enkele andere vrouwen schudden het hoofd; trouwen betekende dat je de speer opgaf. ‘Morgen is zijn laatste dag als haar gai’shain. Joinde is een Zwartrots Shaarad,’ voegde ze er veelbetekenend aan toe. Het had inderdaad veel betekenis; een huwelijk tussen een Aiel en zijn of haar gai’shain kwam vaak voor, maar slechts zelden tussen stammen met een bloedvete, zelfs als die was opgeschort.
‘Het is een ziekte die zich verspreidt,’ zei Enaila verhit. Haar stem was vaak even vurig als de kleur van haar haren. ‘Sinds we in Rhuidean zijn aangekomen, hebben iedere dag een of twee Speervrouwen hun bruidskrans gevlochten.’
Rhand knikte met iets waarvan hij hoopte dat het medeleven toon de. Het kwam door hem. Hij vroeg zich af hoevelen van hen nog het gevaar wilden trotseren dat ze in zijn buurt liepen, als hij hun dat zou vertellen. Waarschijnlijk allen; de eer zou hen bijeenhouden en ze kenden even weinig vrees als de stamhoofden. Gelukkig waren ze tot dusver alleen door bruiloften weggegaan; zelfs Speervrouwen zouden trouwen beter vinden dan wat anderen hadden meegemaakt, ik ben zo klaar om te vertrekken,’ zei hij.
‘We zullen geduldig wachten,’ zei Adelin. Het leek nauwelijks op geduld, zoals ze daar stonden, allemaal op het punt om als een gespannen veer los te schieten.
Het kostte hem weinig tijd om te doen wat hij wilde. Hij weefde stromen Geest en Vuur tot een blok rond het vertrek en verknoopte die, zodat het weefsel uit zichzelf in stand bleef. Iedereen kon naar binnen of naar buiten, met uitzondering van een geleider. Voor hemzelf – of voor Asmodean – zou het lijken of hij door een muur van felle vlammen moest stappen. Hij had het weefsel bij toeval ontdekt en wist ook dat de afgeschermde Asmodean te zwak was om er met geleiding uit te komen. Waarschijnlijk zou niemand letten op het doen en laten van een speelman, maar als iemand dat wel deed: Jasin Natael gaf er gewoon de voorkeur aan om in Rhuidean zo ver moge lijk bij de Aiel vandaan te slapen. Dat was een keus waar de voer lieden en bewakers van Hadnan Kadere heel veel begrip voor zouden hebben. En op deze manier wist Rhand tenminste precies waar de man zich ’s nachts bevond. De Speervrouwen stelden hem geen vragen.
Hij draaide zich om. De vrouwen volgden hem, op enige afstand van elkaar en rondloerend alsof ze hier en nu op een aanval rekenden. Asmodean speelde nog steeds de droeve treurmars.
Met zijn armen wijd liep Mart Cauton over de brede witte rand van de droge fontein en zong de omstanders toe die hem in het zwakker wordende licht aanstaarden.
We drinken wijn tot we de klank van lege bekers horen;
Kussen de deernen om hun snikken te smoren;
Dobbelen vurig de nacht door tot het ochtendgloren
voor we gaan dansen met Jak van de Schaduw.
De lucht voelde koel aan na de hitte overdag, en hij dacht er even over zijn mooie groenzijden jas met het gouden borduurwerk dicht te knopen, maar het drankje dat de Aiel oosquai noemden, zoemde in zijn hoofd rond als een zwerm bromvliegen en de gedachte dwarrelde weg. Drie witstenen beelden van naakte vrouwen stonden op een verhoging in het stoffige bekken, twintig voet hoog. Elk beeld had een hand opgeheven en de andere hand hield op een schouder een enorme stenen kruik vast waar het water uit kon stromen, maar één beeld had geen hoofd en geen opgeheven hand meer en van een ander beeld was de kruik gebroken.
We dansen de hele, lange nacht in de maneschijn;
Kietelen de deernen in een vrolijk samenzijn;
Rijden dan samen, naast elkaar in de zonneschijn
om te gaan dansen met Jak van de Schaduw.
‘Ook een mooi lied om zo over de dood te zingen!’ schreeuwde een voerman met grote oren in een zware Lugardse tongval. De mannen van Kadere stonden in een groepje op enige afstand van de Aiel rond de fontein. Het waren allemaal taaie kerels met harde gezichten, maar ze beseften dat iedere Aiel hun bij een verkeerde blik de keel zou af snijden. Ze zaten er niet ver naast, ik heb mijn grootmoeder over Jak van de Schaduw horen vertellen,’ ging de Lugarder verder. ‘Het is niet goed om op die manier over de dood te zingen.’ Mart overwoog doezelig het lied dat hij had gezongen en grijnsde.
Niemand had Jak van de Schaduw na de val van Aldeshar horen zingen. In zijn hoofd schalde nog het uitdagende gezang van de Gouden Leeuwen toen ze hun laatste vergeefse aanval openden op het leger van Artur Haviksvleugel, dat hen had omsingeld. Hij had het gelukkig niet in de Oude Spraak uitgekraamd. Hij was lang niet zo aangeschoten als het leek, maar er waren inderdaad te veel kelkjes oosquai geweest. Dat spul leek bruin water en smaakte ook zo, maar het gaf je een klap op je hoofd als de hoeven van een muilezel. Moiraine kan me nog steeds inpakken en naar de Toren sturen. Maar dan ben ik tenminste de Woestenij uit en bij Rhand vandaan.
Misschien was hij toch erger dronken dan hij dacht, als hij dat een eerlijke ruil vond. Hij koos een ander lied: Lapper in de keuken.
Ketellapper in de keuken had een klusje te klaren.
Vrouw des huizes boven, kamde en krulde haar haren,
Danste de trap af, in blauwe roesjes en strikjes, zo blij en zo olijk.
Lapper, o lieve lapper, geef me een kusje, zo vrij en zo vrolijk.
Sommige van Kaderes mannen vielen hem bij toen hij weer naar de plek danste waar hij was begonnen. De Aiel niet. Aielmannen zongen nooit, behalve strijdliederen tijdens een veldslag of klaagzangen voor de doden, en de Speervrouwen evenmin, tenzij ze onder elkaar waren.
Twee Aielmannen zaten gehurkt op de fonteinrand en nergens was aan te merken dat ze oosquai hadden gedronken, al stonden hun ogen misschien een tikkeltje glazig. Hij zou graag weer in streken willen zijn waar lichte ogen een uitzondering waren. Als kind had hij alleen bruine en zwarte ogen gezien, die van Rhand uitgezonderd. Enkele stukken hout – armleuningen en stoelpoten vol houtworm lagen op de grote plavuizen, op het stuk waar geen toeschouwers stonden. Een lege roodstenen kruik lag naast de hoge rand, vlak bij een andere waarin nog wat oosquai zat en een zilveren kelkje. Het spel was een slok nemen en dan met je werpmes een opgegooid doel in de lucht treffen. Niemand van Kaderes mannen en maar weinig Aiel wilden nog met hem dobbelen, niet wanneer hij zo vaak won als anders, en ze deden niet aan kaartspelen. Messen werpen werd verondersteld anders te zijn, vooral als de oosquai eraan werd toe gevoegd. Hij had niet zo vaak gewonnen als bij het dobbelen, maar achter hem in het bekken lagen een handvol fraai bewerkte gouden bekers, twee kommen, armbanden en halskettingen afgezet met robijnen, maanstenen of saffieren, en een verscheidenheid aan munten.
Zijn platte hoed en zijn speer met de zwarte schacht lagen ernaast. Een deel van de winst stamde zelfs van de Aiel, die liever met wat krijgsbuit dan met munten betaalden.
Corman, een Aiel die op de fonteinrand zat gehurkt, keek naar hem op toen hij opeens ophield met zingen. Over zijn neus liep een breed litteken schuin omlaag. ‘Je bent bijna even goed met het mes als met de stenen, Mart Cauton. Zullen we er maar een eind aan maken? Het licht wordt steeds slechter.’
‘Er is licht genoeg.’ Mart keek met toegeknepen ogen naar de hemel; er lagen bleke schaduwen over het Rhuidean-dal, maar de lucht was nog zo licht dat alles goed zou afsteken. ‘Mijn grootmoeder zou hier in nog kunnen werpen. Ik kan het geblinddoekt.’ Jenric, de tweede Aiel op de fonteinrand, keek naar de toeschouwers. ‘Zijn er vrouwen bij?’ Hij had de bouw van een beer en vond zich zelf grappig. ‘Een man praat alleen zo wanneer hij indruk op een vrouw wil maken.’ De Speervrouwen die zich in de menigte Aiel op hielden, lachten net zo hard als de anderen en misschien wel harder. ‘Denk jij dat ik het niet kan?’ mompelde Mart, die de donkere sjaal lostrok die hij om zijn nek droeg om het litteken te verbergen dat hij aan zijn ophanging had overgehouden. ‘Roep alleen maar “nu” wan neer je het voorwerp omhooggooit, Corman.’ Snel bond hij de sjaal om zijn ogen en trok een mes uit zijn mouw. Alleen het ademen van de toeschouwers verstoorde de stilte. Niet dronken; Ik ben nog zatter dan het jong van een vedelaar.
Toch voelde hij opeens zijn geluk, voelde de opwelling op dezelfde manier als wanneer hij wist hoeveel ogen hij kreeg nog voordat de stenen waren uitgerold. Het leek zijn hoofd wat helderder te maken. ‘Gooi op,’ mompelde hij kalm. ‘Nu!’ riep Corman en Marts arm vloog achteruit en weer naar voren. In de stilte klonk de plof van het mes in het hout even hard als het gekletter waarmee het doel op de stenen terechtkwam. Niemand zei iets toen hij de sjaal weer om zijn nek bond. Een stuk armleuning, niet groter dan zijn hand, lag op de open plek, zijn mes er middenin. Corman had blijkbaar geprobeerd zijn kansen te ver kleinen. Nou ja, hij had het doel ook niet precies aangewezen. Op eens besefte hij dar hij niet eens had ingezet.
Eindelijk slaakte een van Kaderes mannen een halve kreet: ‘Dat noem ik het geluk van de Duistere zelf!’
‘Geluk is een rijpaard als ieder ander,’ zei Mart bij zichzelf. Het deed er niet toe waar het vandaan kwam. Niet dat hij wist waar zijn geluk vandaan kwam; hij probeerde het alleen op de best mogelijke manier te berijden.
Jenric keek hem fronsend aan en zei even zachtjes als Mart had gedaan: ‘Wat zei je daar, Mart Cauton?’
Mart wilde het al herhalen, maar deed zijn mond weer dicht toen de woorden hem voor de geest kwamen. Sene sovya caba’donde ain do vietiya.
De Oude Spraak. ‘Niks,’ mompelde hij. ‘Ik praatte wat in mezelf.’ De toeschouwers begonnen zich te verspreiden, ik geloof dat het licht nu echt te zwak wordt om nog door te gaan.’ Corman zette zijn voet op het stuk hout, wrong Marts mes los en gaf het terug. ‘Een andere keer misschien, Mart Cauton, een andere keer.’ Dat was de manier van de Aiel om ‘nooit’ te zeggen, wanneer ze het niet onverbloemd wilden uitspreken.
Mart knikte toen hij het wapen terugstak in een van de scheden in zijn mouw. Het was hetzelfde als toen hij op een avond drieëntwin tig keer achter elkaar zes zessen had geworpen. Hij kon ze er nauwelijks de schuld van geven. Geluk hebben was niet alles waar het om draaide. Hij zag enigszins jaloers dat de Aiel nauwelijks wankelden toen ze zich bij de vertrekkenden voegden. Mart streek met zijn hand door zijn haren en liet zich op de fonteinrand neerploffen. De herinneringen die eens in zijn hoofd hadden rond gezweefd als krenten in een taart, waren nu met zijn eigen herinneringen versmolten. Een deel van zijn geest wist dat hij twintig jaar eerder in Tweewater was geboren, maar hij had ook duidelijke herinneringen aan de aanval op de flanken, waardoor de Trolloks zich in Maighande hadden teruggetrokken; herinneringen aan een dans aan het hof van Tarmandewin en aan nog wel honderd, nee, duizenden andere dingen. Voornamelijk veldslagen. Hij herin nerde zich dat hij meerdere malen was gestorven, meer keren dan hij zich wenste te herinneren. Er leken geen kloven tussen zijn herinne ringen meer te bestaan; hij kon zijn eigen herinneringen niet meer scheiden van de andere, tenzij hij diep nadacht. Hij reikte naar achteren, zette zijn breedgerande hoed op en viste de vreemde speer op die hij op zijn knieën legde. In plaats van het gebruikelijke speerblad had deze speer iets dat op een zwaardkling leek, twee voet lang en gemerkt met twee raven. Lan had gezegd dat het wapen met de Ene Kracht was gemaakt in de Oorlog van de Scha duw, de Oorlog van Kracht. De zwaardhand beweerde dat het nooit gewet hoefde te worden en nooit zou breken. Mart dacht dat hij er alleen in uiterste noodzaak op zou vertrouwen. Misschien had het wapen drieduizend jaar overleefd, maar in de Kracht had hij weinig vertrouwen. Er stonden woorden in een schuin schrift op de zwarte schacht, tussen twee ingelegde raven van een onbekend metaal dat nog zwarter was dan het hout. Het was in de Oude Spraak, maar hij kon dat nu natuurlijk lezen.
Aldus wordt ons verdrag geschreven;
aldus wordt afspraak afgerond. Gedachte is een pijl van tijd;
herinnering vervaagt nimmer. Wat was gevraagd, is gegeven.
De prijs is betaald.
Een blok verder in de brede straat lag een plein dat in de meeste steden groot zou worden genoemd. De marskramers van de Aiel waren gaan slapen, maar hun grote tenten stonden er nog, gemaakt van de zelfde grijsbruine wol als die die voor de Aieltenten werd gebruikt. Honderden handelaren waren uit alle hoeken van de Woestenij naar Rhuidean gekomen voor de grootste vrijmarkt die de Aiel ooit hadden meegemaakt, en iedere dag kwamen er meer bij. De marskramers hadden tot de eerste groepen behoord. Zij hadden zich echt in de stad gevestigd.
Mart wilde eigenlijk niet de andere kant opkijken, naar het grote plein. Hij kon de zwarte vormen zien van Kaderes wagens, die de volgende ochtend verder geladen zouden worden. Die middag was een voorwerp dat op een gedraaide, roodstenen deurlijst leek, op een wagen gehesen. Moiraine had er goed op gelet dat het, zoals zij het wilde, stevig werd vastgebonden.
Hij wist niet wat zij erover wist – en hij ging het ook niet vragen. Het was beter als ze gewoon vergat dat hij bestond, al was daar ver draaid weinig kans op. Hij wist wel zeker dat hij meer van die door gang wist dan zij. Hij was erdoor gestapt, een stommeling die antwoorden zocht. In plaats daarvan had hij een hoofd vol andermans herinneringen gekregen. Dat en de dood. Hij trok de sjaal om zijn nek wat strakker. Plus twee andere dingen. Een zilveren munt met een vossenkop die hij onder zijn hemd droeg en het wapen op zijn knieën. Een kleine vergoeding. Hij liet zijn vingers licht over de woorden glijden. Herinnering vervaagt nimmer.
Die mensen aan de andere kant van de poort hielden blijkbaar van dezelfde soort grapjes als de Aiel.
‘Zou je dat kunstje nog een keer kunnen doen?’ Zijn hoofd schoot opzij om de Speervrouwe aan te kijken die naast hem was komen zitten. Ze was lang, zelfs voor een Aielse, misschien wel langer dan hij. Ze had haar als gesponnen goud en ogen die pasten bij het blauw van een heldere ochtendlucht. Ze was ouder dan hij, misschien wel tien jaar, maar daar schrok hij nooit voor terug. Ze was echter wel een Far Dareis Mai.
‘Ik heet Melindhra,’ vervolgde ze, ‘van de Jumaisibbe. Kun je dat iedere keer?’
Ze bedoelde het messen werpen, besefte hij. Ze noemde haar sibbe, maar niet haar stam. De Aiel deden dat nooit. Tenzij... Ze moest een van die Speervrouwen van de Shaido zijn die zich bij Rhand hadden aangesloten. Hij begreep die genootschappen niet helemaal, maar van de Shaido herinnerde hij zich maar al te goed dat ze hadden geprobeerd hem met hun speren te doorboren. Couladin had een hekel aan mensen die bij Rhand hoorden en Couladins haat was Shaidohaat. Maar Melindhra was wel naar Rhuidean gekomen. Een Speervrouwe. Haar gezicht toonde niettemin een glimlachje en in haar ogen lag een uitnodigend lichtje.
‘Meestal,’ zei hij waarheidsgetrouw. Zelfs als hij het niet voelde, had hij veel geluk; wanneer hij het wel voelde, was het volmaakt. Ze giechelde en haar glimlach werd groter, alsof ze hem een opschepper vond. Vrouwen leken te beslissen of je loog zonder naar de bewijzen te kijken. Maar als ze je mochten, kon het hen niets schelen en vonden ze zelfs je wildste leugen nog waar.
Speervrouwen konden gevaarlijk zijn, van welke stam ze ook kwamen – elke vrouw was dat, dat had hij zelf ondervonden – maar Melindhra’s ogen keken zeer zeker niet alleen naar hem. Hij rommelde wat tussen zijn gewonnen spullen en pakte een hals ketting van gouden spiralen, elk in het midden voorzien van een diep blauwe saffier, de grootste even groot als een duimknokkel. Hij kon zich een tijd herinneren – uit zijn eigen geheugen – dat de allerkleinste steen in deze ketting hem het zweet had doen uitbreken. ‘Ze staan prachtig bij jouw ogen,’ zei hij en legde de zware ketting in haar handen. Hij had een Speervrouwe nog nooit snuisterijen zien dragen, maar hij wist uit ervaring dat iedere vrouw van juwelen hield. Vreemd genoeg hielden ze evenveel van bloemen. Hij begreep dat niet, maar ja, hij wilde best bekennen dat hij van vrouwen nog minder begreep dan van zijn eigen geluk, of van wat er aan de andere kant van die gedraaide doorgang was gebeurd. ‘Mooi werk,’ zei ze, de ketting ophoudend, ik neem je aanbod aan.’ De halsketting verdween in haar beurs en ze boog zich naar hem toe om de hoed naar achter te schuiven. ‘Je hebt mooie ogen. Net donkere, glanzende kattenogen.’ Ze draaide zich om, zette haar voeten op de fonteinrand, sloeg de armen om haar knieën en keek hem strak aan. ‘Mijn speerzusters hebben me over jou verteld.’ Mart schoof zijn hoed weer goed en nam haar nauwlettend van onder de rand op. Wat hadden ze haar verteld? En welk ‘aanbod’ bedoelde ze? Het was maar een halsketting. De uitnodiging was uit haar ogen verdwenen; ze leek op een kat die een muis beloerde. Dat was de ellende met Speervrouwen. Soms viel niet te zeggen of ze met je wilden dansen, je wilden kussen of doden.
De straat werd steeds leger en de schaduwen zwarter, maar hij her kende Rhand, die met gebogen hoofd de straat afliep, een pijp tussen zijn tanden geklemd. Hij was waarschijnlijk de enige man in Rhuidean die met een handvol Far Dareis Mai rondwandelde. Ze zijn altijd om hem heen
, dacht Mart. Bewaken hem als een roedel vrouwtjeswolven die alles doen wat hij zegt.
Sommige mannen zouden hem daarom zeker benijden. Mart niet. Meestal niet. Als het een groep vrouwen was geweest als Isendre, ja dan... ‘Sorry, ik ben zo terug,’ zei hij haastig tegen Melindhra. Hij plaats te zijn speer tegen de lage fonteinmuur en zette het op een hollen. Zijn hoofd zoemde nog, maar niet meer zo erg als eerst, en hij struikelde niet. Over zijn winst maakte hij zich geen zorgen. De Aiel hadden een duidelijke mening over wat mocht en wat niet: dingen mee nemen bij een overval was geoorloofd, al het andere was diefstal. De mannen van Kadere hadden geleerd hun handen thuis te houden na dat een van hen was betrapt. Na een tuchtiging waardoor hij van schouders tot hielen onder de striemen zat, was hij weggestuurd. De ene waterzak die hem was meegegeven, zou amper voldoende zijn om de Drakenmuur te bereiken, zelfs met al zijn kleren aan. Nu zouden Kaderes mannen nog geen koperstukje van de straat oprapen. ‘Rhand?’ Hij liep verder in zijn kring van begeleiders. ‘Rhand!’ Hij was nog geen tien stappen van hem vandaan, maar liep gewoon door. Enkele Speervrouwen keken om, maar Rhand niet. Mart kreeg het opeens koud en dat had niets te maken met het invallen van de nacht. Hij maakte zijn lippen vochtig en riep opnieuw, veel zachter nu. ‘Lews Therin.’ Rhand draaide zich om. Mart had liever gehad dat hij het niet had gezegd.
Een tijdje bleven ze elkaar in het schemerlicht aanstaren. Mart aarzelde om naar hem toe te stappen. Hij probeerde zich wijs te maken dat het door de Speervrouwen kwam. Adelin was een van de vrouwen geweest die hem dat zogenaamde spelletje van de Maagdenkus hadden geleerd. Een spel dat hij nooit zou vergeten en nooit meer zou spelen als hij het kon voorkomen. Hij kon de blikken van Enai la als een boor zijn schedel voelen binnendringen. Wie had ooit kunnen denken dat een vrouw na zijn opmerking dat zij het mooiste bloempje was dat hij ooit had gezien, in vlammen zou uitbarsten als of hij olie op het vuur had gegooid?
Nu dan, Rhand. Hij en Rhand waren samen opgegroeid. Zij en Perijn, de toenmalige leerling van de smid. Ze hadden samen gejaagd, samen gevist, samen door de Zandheuvels tot aan de voet van de Mistbergen rondgezworven, samen onder de sterren gekampeerd. Rhand was zijn vriend, een vriend die hem nu ongewild het hoofd kon inslaan. Perijn kon door Rhand de dood hebben gevonden. Hij dwong zich naar de man toe te lopen. Rhand was bijna een hoofd groter en in de avondschemering leek hij zelfs nog langer, ik heb eens nagedacht, Rhand.’ Mart wilde dat zijn stem niet zo schor klonk. Hij hoopte dat Rhand ditmaal als Rhand antwoord zou geven, ik ben al zo lang van huis weg.’
‘Wij allebei,’ zei Rhand zachtjes. ‘Heel lang al.’ Opeens lachte hij, niet hard, maar bijna als de Rhand van vroeger. ‘Mis je de melktijd op je vaders boerderij nu al?’
Mart krabde zich achter zijn oor en grijnsde wat. ‘Dat niet, nee.’ Als hij nooit meer de binnenkant van een melkschuur zou zien, was het nog te vroeg. ‘Maar ik bedacht dat als de karavaan van Kadere ver trekt, dat ik met ze mee kon rijden.’
Rhand zweeg. Toen hij weer iets zei, was dat korte moment van op gewektheid verdwenen. ‘Helemaal mee tot Tar Valon?’ Nu aarzelde Mart. Hij zal me niet aan Moiraine verraden. Of wel?
‘Misschien,’ zei hij luchthartig, ik weet nog niet. Moiraine wil dat ik erheen ga. Wellicht krijg ik de gelegenheid naar Tweewater terug te gaan. Eens zien of thuis alles nog in orde is.’ Zien of Perijn nog in leven is. Of mijn zussen, en mijn pa en ma.
‘Wij moeten allemaal doen wat we moeten doen, Mart. Niet wat we zelf willen, niet zo vaak. We doen wat nodig is.’ Het klonk Mart als een verontschuldiging in de oren, alsof Rhand hem om begrip vroeg. Maar Mart had zelf ook enkele keren gedaan wat hij had moeten doen.
Ik kan hem niet de schuld geven van Perijn, niet die schuld. Bloeden as, niemand heeft me gedwongen Rhand als een bloedwaakhond te volgen!
Maar ook dat was niet echt waar. Hij was wel gedwongen. Maar niet door Rhand. ‘Je houdt me... niet tegen?’
‘Ik probeer je niet te vertellen wanneer je moet komen of vertrekken, Mart,’ zei Rhand vermoeid. ‘Het Rad weeft het Patroon, niet ik, en het Rad weeft wat het Rad wil.’ Uitgerekend hij klonk nu als een vervloekte Aes Sedai. Rhand draaide zich half om, alsof hij verder wilde lopen, en voegde er toen aan toe: ‘Vertrouw Kadere niet, Mart. In zekere zin is hij de gevaarlijkste man die je ooit hebt ontmoet. Ver trouw hem voor geen duim, of een mes zal je hals openrijten, en jij en ik zullen niet de enigen zijn die dat zouden betreuren.’ Toen was hij verdwenen, liep hij verder de steeds duister wordende straat in met de Speervrouwen om hem heen als sluipende wolvinnen. Mart staarde hem na. De koopman vertrouwen? Ik zou Kadere nog niet vertrouwen als hij vastgebonden in een zak zat.
Dus Rhand weef de niet het Patroon? Het kwam er anders wel dichtbij. Voordat een van hen drieën had geweten dat de Voorspellingen veel met hen hadden te maken, hadden ze gehoord dat Rhand ta’veren was, een van die zeldzame mensen die niet willoos in het Patroon werden verweven, maar het Patroon dwongen zich om hen heen te vormen. Mart wist alles over ta’veren zijn. Hij was er zelf een, hoewel niet zo sterk als Rhand. Soms kon Rhand het leven van mensen beïnvloeden, hun levensloop veranderen, gewoon door in dezelfde stad te zijn. Perijn was eveneens ta’veren – was het misschien geweest. Moiraine had het van groot belang gevonden dat ze drie jongemannen in hetzelf de dorp had aangetroffen die allen waren voorbestemd ta’veren te zijn. Ze wilde het drietal voor haar plannen gebruiken, welke plannen dat ook waren.
Men nam aan dat het iets heel groots was. Alle ta’veren over wie Mart had gehoord of over wie hij had gelezen, waren mannen geweest als Artur Haviksvleugel of vrouwen als Mabriam en Shereed, over wie de verhalen vertelden dat ze na het Breken het Verbond van de Tien Naties hadden weten te sluiten. Maar geen enkel verhaal ver telde wat er gebeurde wanneer een ta’veren in de buurt bleef van een zo sterke ta’veren als Rhand. Het was net alsof je een herfstblaadje in een kolkende bergstroom was.
Melindhra bleef naast hem staan en overhandigde hem de speer en een zware, grof geweven, rinkelende zak. ‘Ik heb je winst hierin gestopt.’ Ze was langer dan hij, zeker twee duimen. Ze keek Rhand na. ‘Ik heb gehoord dat je een bijna-broeder van Rhand Altor bent.’ in zekere zin,’ zei hij droogjes.
‘Het doet er niet toe,’ zei ze afwerend. Ze staarde hem aan met haar vuisten in haar zij. ‘Je had mijn aandacht al getrokken voordat je me een achtingsgeschenk gaf, Mart Cauton. Natuurlijk ga ik voor jou de speer niet opgeven, maar ik houd al enkele dagen mijn ogen op je gericht. Je hebt een glimlach als die van een jongetje dat kattenkwaad wil uithalen. Dat vind ik leuk. En dan je ogen.’ In het zwakkere licht was haar grijns traag en breed. En warm. ‘Ik hou van je ogen.’
Mart trok zijn hoed recht, al stond die niet eens scheef. Van achtervolger tot achtervolgde, in een oogwenk. Zo gebeurde het vaak met die Aielvrouwen. Vooral met Speervrouwen. ‘Weet jij iets van de Dochter van de Negen Manen?’ Het was een vraag die hij soms aan vrouwen stelde. Het verkeerde antwoord zou hem nog dezelfde nacht uit Rhuidean verjagen, al moest hij daarvoor lopend uit de Woestenij ontsnappen.
‘Niets,’ zei ze. ‘Maar er zijn wel dingen die ik graag in het maanlicht doe.’ Ze sloeg haar arm om zijn schouders, nam zijn hoed af en begon in zijn oor te fluisteren. In minder dan geen tijd was zijn grijns zo mogelijk nog breder dan de hare.