Het Rad des Tijds draait rond en rond. Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen achter die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang zijn vergeten bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een Eeuw – door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog zal komen, een Eeuw die reeds voorbij is – stak een wind op in het grote bos dat het Breemwoud genoemd wordt. De wind was niet het begin. Er is begin noch einde aan de wenteling van het Rad des Tijds. Maar het was een begin.
De wind blies naar het zuiden en naar het westen, een verdorrende wind onder een zon van gesmolten goud. Wekenlang was er op het land geen regen gevallen en de warme zomerdagen werden heter en heter. De bomen zaten veel te vroeg vol dorre bladeren, en waar eens water had gestroomd, lagen droge rivierbeddingen. Op een open plek, waar het gras verdwenen was en de grond slechts werd vastgehouden door iel, dor struikgewas, begon de wind lang begraven stenen bloot te leggen. Ze waren verweerd en versleten, en het oog zou ze niet hebben herkend als de overblijfselen van een stad die slechts in verhalen voortleefde, maar voor het overige vergeten was. Voordat de wind de grens van Andor bereikte, verschenen er verspreide dorpen en velden, waar bezorgde boeren door verdroogde voren sloften. Tegen de tijd dat de wind het stof van de enige straat in het dorpje Korense Bronnen deed opwaaien, was het woud allang uitgedund tot struikgewas. De bronnen stonden deze zomer heel laag. Er lagen een paar honden in de hitte te hijgen, en twee halfnaakte jongens renden met stokken achter een met lucht gevulde blaas aan. Alleen de wind en het stof bewogen en een knerpend uithangbord boven de deur van de herberg, die net als alles in de straat was opgetrokken uit rode baksteen en een rieten dak had. Vanwege de bovenverdieping was het het hoogste gebouw in Korense Bronnen, een keurig en ordelijk plaatsje. De gezadelde paarden die voor de herberg waren vastgebonden, bewogen hun staart nauwelijks. Het uitgesneden uithangbord verkondigde de Gerechtigheid van de Goede Koningin.
Min keek met knipperende ogen tegen het stof door een spleet in de ruwe muur van de schuur. Ze kon nog net een schouder van de wacht bij de schuurdeur ontwaren, maar al haar aandacht was op de herberg verderop gericht. Ze had liever een minder dreigende naam gezien. Hun rechter, de plaatselijke heer, was er kennelijk al een tijdje, maar ze had hem niet zien aankomen. Hij hoorde nu zonder twijfel de aanklacht van de boer aan. Totdat een van de dienaren van de heer toevallig was langsgekomen, leken Admer Nem, zijn broers, neven en al hun vrouwen geneigd om hen onmiddellijk op te hangen. Ze vroeg zich af welke straf hier stond op het in brand steken van iemands stal met melkkoeien. Het was natuurlijk een ongelukje geweest, maar dat maakte volgens haar niet veel uit, omdat zij de stal stiekem binnengeslopen waren.
In alle verwarring was het Logain gelukt te ontsnappen. Hij had hen aan hun lot overgelaten – net iets voor hem, bloedvuur! – en ze wist niet of ze daar blij om moest zijn of niet. Nem had hen vlak voor zonsopgang ontdekt, en Logain had hem neergeslagen, waardoor zijn stallantaarn in het stro was gevallen. Het was dus eigenlijk allemaal Logains schuld. En die flapte er soms ook nog van alles uit. Het was misschien maar beter dat hij was verdwenen.
Ze draaide zich om, leunde tegen de muur en wiste het zweet van haar voorhoofd, hoewel het onmiddellijk weer terugkwam. In de schuur was het snikheet, maar het leek haar twee metgezellen niet te deren. Siuan lag verstrooid met een strootje tegen haar kin te tikken, terwijl ze naar de zoldering staarde. Ze droeg dezelfde donkere wollen rijkleren als Min. Leane, met haar gebronsde huid, slank en even lang als de meeste mannen, zat met gekruiste benen in haar witte ondergoed haar gewaad te verstellen. Ze hadden hun zadeltassen mogen houden na een onderzoek op zwaarden, bijlen of andere zaken waarmee ze zouden kunnen ontsnappen.
‘Wat is in Andor de straf voor het in de fik steken van een schuur?’ vroeg Min.
‘Als we geluk hebben, een pak slaag op het dorpsplein,’ zei Siuan zonder een spier te vertrekken. ‘Wat minder geluk en het wordt een geseling.’
‘Licht!’ verzuchtte Min. ‘Hoe kan je dat geluk noemen?’ Siuan rolde op haar zij, steunend op een elleboog. Ze was een stevige vrouw die nog net geen schoonheid genoemd kon worden, maar toch meer dan knap. Ze leek slechts een paar jaar ouder dan Min, maar haar felle blauwe ogen getuigden van hooghartigheid, wat in het geheel niet paste bij een jonge vrouw die een geding afwachtte in de schuur van een boerendorpje. Soms vergat Siuan haar plaats al evenzeer als Logain, misschien nog wel meer. ‘Als de stokslagen voor bij zijn,’ zei ze op een toon van sta-niet-te-bazelen en haal-geen-stomme-dingen-uit, ‘zijn ze voorbij, en kunnen we verder. We verliezen er minder tijd mee dan bij elke andere straf. Aanzienlijk minder dan bij ophanging, om maar wat te noemen. Maar met wat ik me van de Andoraanse wet herinner, geloof ik niet dat het daarop zal uitdraaien.’
Mins schouders schokten kort van haar piepende gelach; dat was in ieder geval beter dan te gaan huilen. ‘Tijd? Op deze manier hebben we alle tijd. Bloedvuur, we hebben elk dorpje tussen Tar Valon en hier gezien, en niks gevonden. Nog geen glimpje, nog geen zucht. Ik geloof niet dat er een bijeenkomst is. En nu moeten we lopen. Als ik het goed heb gehoord, heeft Logain de paarden meegenomen. Geen paard en opgesloten in een schuur in afwachting van het Licht mag weten wat!’
‘Let op je woorden,’ fluisterde Siuan scherp, en keek veelzeggend naar de ruwe deur met daarachter de bewaker. ‘Een losse tong brengt geen vis in het net maar jezelf.’
Min grimaste, deels omdat ze Siuans Tyreense vissersgezegden zat was, maar ook omdat de ander gelijk had. Tot nu toe waren ze slecht nieuws voorgebleven – dodelijk nieuws drukte het beter uit – maar er was nieuws dat binnen een dag wel honderd span aflegde. Siuan reisde als Mara en Leane als Amena. Logain had de naam Dalijn gekozen nadat Siuan hem ervan overtuigd had dat de naam Guaire de keus van een dwaas was. Min geloofde nog steeds niet dat iemand haar eigen naam zou herkennen, maar Siuan stond erop haar Serenla te noemen. Zelfs Logain kende hun echte namen niet. De echte moeilijkheid was dat Siuan niet wilde opgeven. Al die weken hadden slechts mislukkingen opgeleverd, en nu dit nog. Maar zelfs haar verstandige idee om naar Tyr te gaan, had een storm doen opsteken waarvan zelfs Logain ineenkromp. Hoe langer ze gespeurd hadden zonder te vinden wat Siuan zocht, hoe humeuriger die geworden was. En met dat humeur van haar kon ze vroeger al rots verbrijzelen. Min was zo verstandig die gedachte voor zich te houden. Leane was eindelijk klaar met haar jurk. Ze trok hem over haar hoofd en deed de knoopjes op de rug vast. Min zag niet in waarom Leane al die moeite gedaan had; zelf had ze aan elk werkje met naald en draad een hekel. De hals was nu wat lager en toonde iets van Leanes boezem. Het kleedde daar ook wat strakker af, net als om haar middel. Maar wat had dat hier voor zin? Niemand zou haar in deze snikhete schuur ten dans vragen.
Leane zocht in Mins zadeltassen en trok er het houten kistje uit met kleurtjes, poeder en ander spul, dat Laras Min bij hun vertrek in de handen had gedrukt. Min was al die tijd van plan geweest de kist weg te gooien, maar was er om de een of andere reden nooit aan toe gekomen. In het kistdeksel zat een spiegeltje, en in minder dan geen tijd begon Leane haar gezicht met kleine, konijnenharen borsteltjes op te maken. Vroeger had ze voor dit soort zaken nooit enige belangstelling getoond. Nu leek ze boos dat er maar één zwarthouten borstel en één ivoren kammetje voor haar haren in zaten. Ze mopperde zelfs dat ze niets had om het krulijzer te verhitten! Sinds het begin van Siuans zoektocht was haar donkere haar gegroeid, maar het reikte nog steeds niet tot haar schouders.
Min keek een poosje toe en zei: ‘Wat ben je van plan, Le... Amena?’ Ze vermeed Siuan aan te kijken. Ze kon haar tong best in bedwang houden; het kwam alleen doordat ze opgesloten waren en bijna levend gebraden werden, om nog maar te zwijgen van het komende geding. De strop of een openbare afranseling. Een mooie keus! ‘Ben je behaagziek geworden?’ Het was bedoeld als een grap – Leane was altijd zo zakelijk en bekwaam – en om de lucht te klaren, maar Leane verraste haar.
‘Ja,’ zei ze kordaat, terwijl ze met opengesperde ogen in de spiegel staarde en voorzichtig iets aan haar wimpers deed. ‘En als ik de juiste man behaag, hoeven we ons misschien niet om afranselingen of iets anders te bekommeren. Ik kan ons op z’n minst een lichtere straf bezorgen.’
Min snakte naar adem, haar hand half omhoog om opnieuw het zweet af te vegen – het was alsof een uil aankondigde een honingvogel te willen worden – maar Siuan richtte zich op en staarde Leane aan. ‘Wat bracht je op dat idee?’ vroeg ze vlak. Als Siuan Min zo had aangekeken, zou die zelfs allang vergeten dingen hebben toegegeven. Als Siuan haar volle aandacht op je richtte, merkte je opeens dat je boog en voor je het wist alles deed. Zelfs Logain deed het, bijna altijd. Behalve de buigingen dan. Leane streek kalmpjes met een borsteltje over haar jukbeenderen en bekeek het resultaat in het spiegeltje. Ze keek Siuan wel even aan, maar antwoordde desondanks op even afgemeten toon als altijd. ‘Mijn moeder was een koopvrouw, weet je, vooral in bont en hout. Ik heb haar eens het hoofd van een Saldeaanse heer op hol zien brengen tot hij zijn houtoogst van een heel jaar voor de helft van zijn vraagprijs aan haar overdroeg, en ik betwijfel of hij besefte wat er gebeurd was voor hij thuis was. Misschien zelfs toen nog niet. Later heeft hij haar een armband met maanstenen gestuurd. De Domani verdienen de naam die ze hebben niet – het meeste is te wijten aan hooghartige preutse dwazen – maar iets ervan is wel waar. Mijn moeder en tantes hebben het me geleerd, plus mijn zusters en nichten natuurlijk.’ Ze keek hoofdschuddend naar haar lichaam en begon zich toen zuchtend verder op te maken. ‘Maar ik vrees dat ik op mijn veertiende naamdag al even lang was als nu. Knokig aan alle kanten, als een veulen dat te snel groeide. En kort nadat ik door een kamer kon lopen zonder twee keer te struikelen, kwam ik erachter...’ Ze haalde diep adem. ‘... dat mijn leven niet de kant van koopvrouw zou op gaan. En nu is dat ook weg. Het wordt tijd dat ik gebruik maak van wat me al die jaren terug geleerd is. Onder deze omstandigheden kan ik me geen betere tijd of plaats voorstellen.’
Siuan bleef haar nog een tijdlang scherp opnemen. ‘Dat is de reden niet. Niet de hele reden. Voor de dag ermee.’
Leane werd razend en smeet de borstel in het kistje. ‘De hele reden? Die ken ik niet. Ik weet alleen dat ik iets in mijn leven moet vervangen – iets wat verdwenen is. Je hebt me zelf verteld dat dat mijn enige kans op overleven is. Wraak is niet genoeg, niet voor mij. Ik weet dat jouw doel noodzakelijk is, en misschien wel het enig juiste, maar – het Licht helpe me – voor mij is dat niet genoeg; ik kan me er niet zo voor inzetten als jij. Misschien raakte ik er te laat bij betrokken. Ik blijf bij je, maar het is niet genoeg.’ Haar boosheid verdween toen ze de potjes en flesjes weer opborg, hoewel ze het ruwer deed dan eigenlijk nodig was. Er hing een vleugje rozengeur om haar heen. ‘Ik weet dat mannen behagen mijn leegte niet kan opvullen, maar voor een verloren moment is het genoeg. Misschien is het voldoende om datgene te zijn waarvoor ik in de wieg ben gelegd. Ik weet het gewoon niet. Dit is niet iets nieuws; ik wilde altijd al op mijn moeder en tantes lijken, en daarvan droomde ik nog nadat ik was opgegroeid.’
Leanes gezicht stond peinzend en de laatste dingen gingen behoedzamer in het kistje terug, ik heb misschien altijd al gevoeld dat ik me als iemand anders voordeed en een vermomming opbouwde tot die een tweede natuur werd. Er was belangrijk werk te doen, belangrijker dan de handel, en tegen de tijd dat ik besefte dat ik zelfs toen nog een andere richting had kunnen kiezen, zat mijn masker veel te vast om het nog af te kunnen doen. Nou ja, gedane zaken nemen geen keer, en het masker zit losser. Een week geleden overwoog ik nog ervaring op te doen door met Logain te beginnen. Maar ik ben niet ervaren meer, en ik denk dat hij het soort man is die zich meer gedane beloften meent te herinneren dan je ooit van plan was te doen en er dan ook nog eens op rekent dat je ze nakomt.’ Plotseling krulde er een glimlachje rond haar mondhoeken. ‘Mijn moeder zei altijd dat je het dan slecht had ingeschat. Als er geen uitweg was, moest je óf je waardigheid overboord gooien en op de loop gaan, óf de prijs betalen en het beschouwen als een les.’ De glimlach kreeg iets guitigs. ‘Mijn tante Resara placht te zeggen dat je de prijs moest betalen en ervan genieten.’
Min kon slechts haar hoofd schudden. Leane was echt een heel andere vrouw geworden. Op die manier praten over... Ze luisterde er naar, maar kon het nauwelijks geloven. Hoewel... Leane zag er inderdaad anders uit. Ondanks al het gedoe met de borsteltjes kon Min nergens op haar gezicht iets van kleur of poeder ontdekken. Toch leken haar lippen voller, haar jukbeenderen scherper en haar ogen groter. Ze had er altijd al aardig uitgezien, maar nu was ze wel vijfmaal zo mooi.
Siuan was echter nog niet met haar klaar. ‘En als die landheer net zo is als Logain?’ zei ze zacht. ‘Wat doe je dan?’ Leane rechtte haar rug en hoewel ze eens flink slikte voor ze antwoord gaf, was haar stem volkomen vlak. ‘Als je de mogelijkheden overweegt, welke zou jij kiezen?’
Geen van beiden knipperde met de ogen en het bleef lang stil. Voordat Siuan antwoord kon geven – als ze dat al wilde; Min had het graag willen horen – rammelden de kettingen en het slot aan de andere kant van de deur.
Siuan en Leane kwamen langzaam overeind en pakten kalm en af wachtend hun zadeltassen, maar Min sprong op en wenste dat ze haar mes had. Een dwaze wens, dacht ze. Brengt me alleen maar nog meer in problemen. Ik ben geen stomme held uit een verhaaltje. Zelfs als ik op de wacht afspring...
De deur ging open en een man met een grote leren voorschoot over zijn wambuis vulde de deuropening. Geen kerel om door een jonge vrouw te worden aangevallen, zelfs niet met een mes. Zelfs niet met een bijl. Je kon hem ‘breed’ noemen. En ‘omvangrijk’. Het weinige dat restte van zijn haar was bijna wit, maar hij zag er even hard uit als een oude eiken boomstronk. ‘Tijd meisjes, tijd om voor de heer te verschijnen,’ zei hij bars. ‘Lopen jullie op eigen benen of moeten we jullie als graanzakken meesjouwen? Jullie gaan hoe dan ook mee, maar met deze hitte draag ik je liever niet.’
Min loerde langs hem heen en zag nog twee mannen op hen wachten. Ook hun haar was grijs, maar ze waren net zo onverzettelijk, zij het niet zo groot.
‘We lopen,’ zei Siuan droogjes.
‘Mooi. Kom op dan. Loop maar mee. Heer Garet houdt niet van wachten.’
Ondanks de belofte zelf de stoffige straat af te lopen, nam elke man een van hen stevig bij de arm. De hand van de kalende man omsloot Mins arm als een zware handboei. Vluchten? Vergeet het maar, dacht ze bitter. Ze overwoog om tegen zijn gelaarsde enkel te schoppen om te zien of hij haar los zou laten, maar hij zag er zo stevig uit dat ze er waarschijnlijk alleen maar een zere teen aan zou overhouden en vervolgens de rest van de weg meegesleurd zou worden. Leane leek in gedachten verzonken; ze maakte enkele vage gebaren met haar vrije hand en haar lippen bewogen zich stil alsof ze oefende op wat ze straks ging zeggen, maar telkens schudde ze haar hoofd en begon dan weer opnieuw. Siuan was ook met zichzelf bezig, maar haar gezicht toonde openlijk haar bezorgdheid, en ze beet zelfs op haar onderlip. Siuan gaf nóóit blijk van zoveel ongerustheid. Alles bij elkaar droeg het tweetal weinig bij aan Mins zelfvertrouwen. De gelagkamer van de Gerechtigheid van de Goede Koningin met zijn eiken balken deed dat zelfs nog minder. Aan de ene kant stond Admer Nem, met sluik haar en een gele verkleuring rond zijn gezwollen oog, bij een handvol even forse broers, neven en hun vrouwen, allemaal in hun beste jassen of voorschoten. De boer nam de drie gevangenen zowel woest als voldaan op, waardoor Mins moed haar in de schoenen zonk. De blikken van de boerinnen waren zo mogelijk nog erger, blikken van pure haat. Voor de andere muren stonden wel zes rijen dorpelingen, allemaal gekleed voor het werk dat ze hiervoor hadden onderbroken. De smid had nog steeds zijn leren voorschoot om, en een aantal vrouwen had de mouwen opgerold; hun armen zaten nog onder het meel. In de kamer klonk het geroezemoes van hun onderlinge gemompel, zowel van de ouderen als van de paar kinderen, en hun ogen volgden de drie vrouwen even gretig als die van de familie Nem. Min bedacht dat dit wel de opwindendste gebeurtenis moest zijn waar Korense Bronnen ooit getuige van was geweest. Ze had slechts één keer een menigte in zo’n stemming meegemaakt – bij een terechtstelling. De tafels waren weggehaald, behalve een die voor de brede open haard stond. Er zat een forse man achter met een ruw gezicht en grijsgespikkeld haar. Hij was gekleed in een mooi gesneden jas van donkergroene zijde en had zijn handen gevouwen op het tafelblad liggen. Naast de tafel stond een slanke vrouw, ongeveer van dezelfde leeftijd als de man, gekleed in een fraai, grijswollen gewaad met witte geborduurde bloemen om de hals. Dit zouden volgens Min wel de plaatselijke heer en zijn vrouwe zijn; boerenadel die nauwelijks meer van de wereld wist dan hun pachters en hun boeren... Hun bewakers plaatsten hen voor de tafel en verdwenen in de menigte. De vrouw in het grijs kwam naar voren en het gemurmel stierf weg.
‘Allen hier, weest aandachtig en hoort toe,’ verkondigde de vrouw, ‘want gerechtigheid zal vandaag geschieden door heer Garet Brin. Gevangenen, u wordt ter oordeel geroepen voor heer Brin.’ Ze was dus niet de vrouwe van de heer, maar een of andere gezagsdrager. Garet Brin? Het enige dat Min wist, was dat hij kapitein-generaal was van de koninginnegarde in Caemlin. Was het dezelfde man? Ze keek naar Siuan, maar die staarde strak naar de brede vloerplanken voor haar voeten. Wie het ook was, deze Brin zag er vermoeid uit. ‘U wordt beschuldigd,’ vervolgde de vrouw in het grijs, ‘van het ’s nachts op ongeoorloofde manier betreden van een erf, van brandstichting en vernieling van een gebouw en de inboedel, van de dood van waardevol vee, van het aanvallen van de persoon van Admer Nem, en ten slotte van de diefstal van een beurs die volgens getuigen goud- en zilverstukken bevatte. Er dient te worden opgemerkt dat de aanval en de diefstal het werk van uw metgezel was, die ontsnapt is, maar voor de wet bent u alledrie even schuldig.’ Ze hield even op om dit te laten bezinken, en Min en Leane keken elkaar even meelijwekkend spottend aan. Dat was mooi: had Logain ook nog diefstal aan de lijst toegevoegd. Hij was nu vast al halverwege Morland, zo niet verder.
De vrouw ging verder. ‘Uw beschuldigers zijn hier in persoon.’ Ze gebaarde naar de familie Nem. ‘Admer Nem, u zult nu uw getuigenis afleggen.’
De stevige man kwam vol eigendunk en zelfbewust naar voren. Hij trok aan zijn jas, waarvan de houten knopen vanwege de omvang van zijn buik leken open te springen, en haalde zijn hand door het dunne haar dat voor zijn ogen bleef vallen. ‘Zoals ik al zei, heer Garet, het gebeurde als volgt...’
Hij gaf een redelijk onopgesmukt verslag van hoe hij hen ontdekt had op de hooizolder en hun bevolen had te voorschijn te komen, hoewel hij Logain zowat een voet groter maakte en die ene klap veranderde in een gevecht waarin Nem net zulke rake klappen uitdeelde als hij ontving. De lantaarn was gevallen, het hooi had snel vlam gevat en de andere familieleden waren in de vroege dageraad de boerderij uit gesneld. De gevangenen waren gegrepen en de schuur was tot de grond toe afgebrand, waarna werd ontdekt dat de beurs uit het huis verdwenen was. Hij repte er met geen woord over dat Brins dienaar langs was gereden op het moment dat enkele familieleden met touwen waren komen aandragen en een geschikte boomtak zochten.
Toen hij opnieuw over het ‘gevecht’ begon – ditmaal leek hij aan de winnende hand – onderbrak Brin hem. ‘Dat volstaat, baas Nem. U mag naar uw plaats gaan.’
Maar toen ging een van de Nem-vrouwen naast hem staan; naar haar leeftijd te oordelen kon ze Admers vrouw zijn. Haar volle gezicht had niets weeks; het was zo rond als een braadpan of een riviersteen, en bovendien rood aangelopen, maar niet alleen van boosheid. ‘Laat die zwervers maar eens goed geselen, heer Garet, hoort u? Een goede geseling en dan hup op een boerenkar naar Jornheuvel.’
‘Niemand heeft je gevraagd het woord te voeren, Maigan,’ zei de vrouw in het grijs scherp. ‘Dit is een rechtszitting, geen bijeenkomst om verzoeken in te dienen. Jij en Admer gaan naar je plaats. Nu.’ Ze gehoorzaamden, Admer iets bereidwilliger dan Maigan. De vrouw in het grijs richtte zich tot Min en haar gezellen. ‘Als u getuigenis wenst af te leggen om u te verdedigen of om verzachtende omstandigheden aan te voeren, mag u zulks nu doen.’ In haar stem klonk geen medeleven, klonk eigenlijk helemaal niets door. Min verwachtte dat Siuan zou spreken – ze nam altijd de leiding en het woord – maar Siuan bewoog zich niet, sloeg zelfs haar ogen niet op. Het was Leane die naar de tafel stapte, haar ogen gericht op de man erachter.
Ze hield zich kaarsrecht, maar haar gebruikelijke sierlijke, grote passen leken nu te glijden, toonden iets van een elegante soepelheid. Haar heupen en boezem leken meer op te vallen. Niet dat ze ergens mee te koop liep; je merkte het alleen op door haar manier van lopen. ‘Heer, wij zijn drie hulpeloze vrouwen, vluchtend voor de stormen die deze wereld teisteren.’ Haar gewoonlijk kordate stemgeluid was overgegaan in een fluweelzachte streling. In haar donkere ogen lag een vonkje, een soort smeulende uitdaging. ‘Berooid en dolend zochten we toevlucht in de schuur van baas Nem. Het was verkeerd, dat weet ik, maar we waren bang voor de nacht.’ Met een klein gebaar waarbij ze haar handen half ophief en de binnenkant van haar polsen aan Brin liet zien, leek ze op dat moment volkomen hulpeloos. Even slechts. ‘Die man Dalijn was eigenlijk een volkomen vreemde voor ons, een man die ons bescherming aanbood. In deze dagen dienen alleenstaande vrouwen een beschermer te hebben, heer, maar ik vrees dat we een slechte keus gemaakt hebben.’ Haar ogen werden groter, smekend, en maakten hem duidelijk dat hij een betere keus zou zijn. ‘Hij heeft inderdaad baas Nem aangevallen, mijn heer; wij zouden gevlucht zijn of gewerkt hebben ter vergoeding van ons onderdak voor die nacht.’ Ze gleed om de tafel heen, knielde sierlijk naast Brin neer en legde zacht haar vingers op zijn pols terwijl ze hem aankeek. Er trilde iets in haar stem, maar haar vage glim lach was voldoende om iedere man het hart op hol te brengen. Die zinspeelde op iets. ‘Mijn heer, wij zijn schuldig aan een kleine overtreding, geringer dan die waarvan we beschuldigd worden. Wij onderwerpen ons aan uw genade. Ik smeek u, heer, heb medelijden met ons en bescherm ons.’
Lange tijd staarde Brin haar aan. Toen schraapte hij zijn keel, schoof de stoel achteruit en liep naar de andere kant van de tafel. Onder de dorpelingen en boeren ontstond enige beweging; de mannen schraapten hun keel zoals hun heer had gedaan en de vrouwen mompelden onhoorbaar. Brin bleef voor Min staan. ‘Wat is jouw naam, meisje?’
‘Min, mijn heer.’ Ze hoorde Siuan gedempt grommen en voegde er haastig aan toe: ‘Serenla Min. Iedereen noemt me Serenla, mijn heer.’
‘Je moeder moet een voorgevoel hebben gehad,’ mompelde hij met een glimlach. Hij was niet de eerste die zo op haar naam reageerde. ‘Heb je een verklaring af te leggen, Serenla?’
‘Alleen dat het me heel erg spijt, heer, en het was echt onze schuld niet. Dalijn heeft alles gedaan. Ik vraag u om genade, mijn heer.’ Het was niet veel, na Leanes smeekbede, maar na haar voorstelling zou al het andere verbleken, en dit was het beste waartoe ze in staat was. Haar mond was even droog als de stoffige straat buiten. Wat moesten ze doen als hij besloot hen op te laten hangen? Hij knikte en liep naar Siuan toe, die nog steeds naar de vloer staarde. Hij pakte haar kin en richtte haar hoofd op. ‘En wat is jouw naam, meisje?’
Siuan rukte haar hoofd los en deed een stap achteruit. ‘Mara, heer,’ fluisterde ze. ‘Mara Tomanes.’
Min kreunde zachtjes. Siuan was zichtbaar bang, maar staarde de man tegelijk opstandig aan. Min verwachtte bijna dat ze van Brin zou eisen om hen onmiddellijk te laten gaan. Hij vroeg of ze een verklaring wilde afleggen en ze fluisterde stamelend nee, maar ze keek hem al die tijd aan alsof zij de baas was. Ze kon haar tong beheersen, maar zeker niet haar ogen.
Na een poosje draaide Brin zich om. ‘Ga bij je vriendinnen staan, meisje,’ zei hij tegen Leane terwijl hij naar zijn stoel terugkeerde. Ze gehoorzaamde met zichtbare teleurstelling en iets wat Min bij ieder ander kregeligheid zou hebben genoemd.
‘Ik ben tot een besluit gekomen,’ zei Brin, terwijl hij zich richtte tot alle aanwezigen. ‘De misdaden zijn ernstig, en niets wat ik gehoord heb, verandert de feiten. Als drie mannen in iemands huis sluipen om zijn kandelaars te stelen en een ervan valt de eigenaar aan, zijn ze alledrie schuldig. Er moet genoegdoening worden gegeven. Baas Nem, ik zal je het geld geven voor de herbouw van je schuur en voor zes melkkoeien.’ De ogen van de boer lichtten op, tot Brin er aan toevoegde: ‘Caralin zal je het bedrag uitbetalen als ze het eens is met de kosten. Ik heb gehoord dat enkele van jouw koeien steeds minder melk gaven.’ De vrouw in het grijs knikte instemmend. ‘Voor de buil op je hoofd ken ik je één zilvermark toe. Klaag niet,’ zei hij beslist, toen Nem zijn mond open wilde doen. ‘Maigan heeft je wel erger toegetakeld als je te veel gedronken had.’ Er steeg een instemmend gelach op, dat zich niets aantrok van Nems half beschaamde blikken en dat misschien nog wel werd versterkt door de wijze waarop Maigan haar man met opeengeklemde lippen aankeek, ik zal ook het bedrag van de gestolen beurs vergoeden, wanneer Caralin zich van het juiste bedrag overtuigd heeft.’ Nem en zijn vrouw leken nu allebei even ontevreden, maar ze zwegen. Het was duidelijk dat hij had gegeven wat hij goed achtte. Min begon hoop te krijgen.
Op zijn ellebogen gesteund richtte Brin zijn aandacht op haar en de andere twee vrouwen. Zijn trage woorden deden haar maag samen krimpen. ‘Jullie drieën zullen voor mij werken, voor het loon dat gebruikelijk is voor de opgedragen taken, tot het bedrag dat ik heb voorgeschoten aan mij is terugbetaald. Denk niet dat ik toegevend ben. Als jullie een eed zweren die mij ervan overtuigd dat jullie niet bewaakt hoeven te worden, kunnen jullie in mijn landhuis werken. Zo niet, dan betekent dat de akkers, waar je elk moment in zicht bent. De lonen op de akkers zijn lager, maar het is jullie beslissing.’ Wanhopig zocht ze naar de woorden van de zwakste eed die hem tevreden zou stellen. Ze wilde eigenlijk nooit haar woord breken, maar ze was van plan er bij de geringste kans vandoor te gaan, en ze wilde geen al te zware eedbreuk op haar geweten hebben. Leane leek eveneens te zoeken, maar Siuan aarzelde nauwelijks voor ze neerknielde en haar handen op haar hart drukte. Haar blik leek aan die van Brin vastgeklonken en was nog even uitdagend. ‘Bij het Licht en mijn hoop op redding en wedergeboorte zweer ik u te dienen op elke wijze die u nodig acht, voor zolang u nodig acht, of het gelaat van de Schepper moge zich voor altijd van mij afwenden en de duisternis mijn ziel verteren.’ Hoewel ze de woorden fluisterend uitsprak, riepen ze een doodse stilte op. Er was geen zwaardere eed, of het moesten de geloften zijn van een Aanvaarde die tot Aes Sedai werd verheven, waarbij de Eedstaf haar zo vast aan die geloften bond dat ze een deel van haar lichaam werden.
Leane staarde Siuan aan en viel toen ook op haar knieën. ‘Bij het Licht en mijn hoop op redding en wedergeboorte...’ Min probeerde wanhopig een uitweg te vinden. Als zij een lichtere eed zwoer, zou dat zeker de akkers betekenen, voortdurende bewaking, maar deze eed... Het verbreken van een dergelijke eed zou, volgens alles wat haar geleerd was, misschien bijna even erg zijn als moord. Maar er was geen uitweg. Het was óf deze eed óf vele jaren zwoegen op een akker en ’s nachts waarschijnlijk opgesloten zitten. Ze zakte naast de andere twee neer en mompelde de woorden, maar inwendig krijste ze. Siuan, jij ontzettende dwaas! Waar heb je me nu in doen belanden f Ik kan hier niet blijven! Ik moet naar Rhand! O, Licht, help me!
‘Goed,’ zei Brin zacht, toen het laatste woord was uitgesproken, ‘dat had ik niet verwacht. Maar het is voldoende. Caralin, wil jij baas Nem meenemen en uitzoeken wat hij denkt kwijt te zijn? En stuur iedereen weg, behalve deze drie hier. Zorg ervoor dat zij naar het landhuis worden gebracht. Ik geloof dat we onder deze omstandig heden wel van bewakers kunnen afzien.’
De vrouw in het grijs schonk hem een gekwelde blik, maar in minder dan geen tijd had ze iedereen in dichte drommen naar buiten gewerkt. Admer Nem en zijn mannelijke familieleden bleven in haar buurt rondhangen. Zeker Nems gezicht was getekend door inhaligheid. Hun vrouwen leken even hebzuchtig, maar hadden nog steeds een paar harde blikken over voor de drie geknielde vrouwen. Min meende dat ze door haar knieën zou zakken als ze op zou staan. Steeds weer speelden dezelfde woorden door haar hoofd. O Siuan, waarom? Ik kan hier niet blijven. Ik kan het niet!
‘Er zijn al eerder enkele vluchtelingen door dit dorp getrokken,’ zei Brin, toen de laatste dorpeling vertrokken was. Hij leunde achterover in zijn stoel en bestudeerde hen. ‘Maar nog nooit zo’n vreemd drietal als jullie. Een Domaanse. Een Tyreense?’ Siuan knikte kort af. Zij en Leane kwamen overeind, waarbij de laatste, de slanke vrouw met de koperkleurige huid, voorzichtig over haar knieën wreef. Siuan stond gewoon op. Min slaagde er met trillende benen in hun voorbeeld te volgen. ‘En jij, Serenla.’ Nog eens glimlachte hij vluchtig vanwege de naam. ‘Ergens uit het westen van Andor, tenzij ik me in je uitspraak vergis.’
‘Baerion,’ mompelde ze en beet te laat op haar tong. Iemand zou kunnen weten dat Min uit Baerion kwam.
‘Ik heb niets vernomen over de oorzaak waardoor mensen in het westen op de vlucht moeten slaan,’ zei hij op vragende toon. Toen ze bleef zwijgen, drong hij niet verder aan. ‘Nadat jullie je schulden hebben afbetaald, zijn jullie welkom om bij mij in dienst te blijven. Het leven kan hard zijn voor mensen die huis en haard verloren hebben, en zelfs het bed van een dienstmeisje is beter dan slapen onder struik gewas.’
‘Dank u, heer,’ zei Leane fluwelig, en ze maakte zo’n sierlijke kniebuiging dat het zelfs in haar grove rijkleren een danspas leek. Min deed haar met loodzware benen na; ze vertrouwde haar knieën niet. Siuan bleef gewoon staan, staarde Brin aan en zei helemaal niets. ‘Het is jammer dat jullie metgezel de paarden heeft meegenomen. Vier paarden zouden de schuld al behoorlijk verkleind hebben.’
‘Hij is een vreemdeling en een schurk,’ zei Leane met een stem die veel geschikter was voor iets intiems. ‘Zelf sta ik veel liever onder uw bescherming, mijn heer.’
Brin bekeek haar – welwillend, dacht Min – maar zei alleen: in mijn landhuis zijn jullie tenminste op veilige afstand van de Nems.’ Daar viel niets op te zeggen. Min nam aan dat het schrobben van Brins vloeren weinig zou verschillen van het schrobben in Nems boerderij. Hoe kom ik hier uit? Licht, hoe?
Het bleef stil, op het getrommel van Brins vingers op de tafel na. Bij een ander zou Min aannemen dat hij om woorden verlegen zat, maar ze dacht niet dat deze man ooit uit zijn evenwicht was. Het was waarschijnlijker dat hij ontstemd was omdat alleen Leane geneigd scheen enige dankbaarheid te tonen; ze nam aan dat hun straf vanuit zijn gezichtspunt veel zwaarder had kunnen uitvallen. Misschien hadden Leanes opgewonden blikken en fluwelen stem op een of andere manier gewerkt, maar Min had veel liever gezien dat de vrouw zichzelf gebleven was. Aan je polsen op het dorpsplein te worden opgehangen was beter dan dit.
Eindelijk kwam Caralin in zichzelf grommend terug. Ze bracht verslag uit aan Brin en klonk geïrriteerd. ‘Het zal dagen kosten om eerlijke antwoorden uit die Nems te trekken, heer Garet. Als ik hem zijn zin geef, krijgt Admer vijf nieuwe schuren en vijftig koeien. Ik geloof wel dat er een beurs was, maar het is maar de vraag wat er in zat...’ Ze schudde haar hoofd en zuchtte, ik zal er uiteindelijk wel achter komen. Joni is bereid om deze meisjes naar het landhuis te brengen, als u klaar met hen bent.’
‘Neem ze mee, Caralin,’ zei Brin, terwijl hij opstond. ‘Als je ze weggestuurd hebt, kom dan naar de steenbakkerij. Daar ga ik nu heen.’ Hij klonk weer vermoeid. ‘Tad Haren zegt dat hij meer water nodig heeft voor zijn stenen, en het Licht mag weten waar ik dat voor hem vandaan moet halen.’ Hij schreed de gelagkamer uit alsof hij de drie vrouwen, die zojuist gezworen hadden hem te zullen dienen, volkomen was vergeten.
Joni bleek de omvangrijke, kalende man te zijn die hen uit de schuur had opgehaald, en die hen nu voor de herberg opwachtte naast een kar op hoge wielen waarover een zeildoeken kap was aangebracht. Een mager, bruin paard stond voor de kar. Er hingen nog wat dorpelingen rond om hen. te zien vertrekken, maar de meesten leken weer naar huis te zijn gegaan om aan de hitte te ontkomen. Garet Brin was al aan het eind van de stoffige straat.
‘Joni zal jullie veilig naar het landhuis brengen,’ zei Caralin. ‘Doe wat je gezegd wordt en jullie zullen het leven niet moeilijk vinden.’ Ze keek hen nog even bedachtzaam aan, met donkere ogen die bijna zo hard waren als die van Siuan. Toen knikte ze tegen zichzelf, alsof ze tevreden was, en haastte zich achter Brin aan. Joni hield aan de achterkant het zeil open, maar hielp hen niet toen ze op de kar klommen en een plaatsje op de vloer zochten. Er was slechts een handvol stro om op te zitten, en de zware huif hield de hitte vast. Hij sprak geen woord. De wagen schommelde toen hij op de bok klom, die door het zeildoek aan het gezicht onttrokken werd. Min hoorde hem tegen het paard klakken en de wagen hotste naar voren. De wielen kraakten een beetje wanneer ze door een kuil reden.
Het zeil aan de achterkant liet een spleet open die net groot genoeg was voor Min om het dorp achter hen kleiner te zien worden, om ten slotte te verdwijnen. Het uitzicht bood hun beurtelings uitgestrekte bosjes en omheinde akkers. Ze was te verbijsterd om iets te zeggen. Siuans grootse doel zou weldra eindigen in het schuren van potten en het schrobben van vloeren. Ze had de vrouw nooit moeten helpen, nooit bij haar moeten blijven. Ze had bij de eerste de beste gelegenheid naar Tyr moeten rijden.
‘Nou,’ zei Leane opeens, ‘dat is niet slecht afgelopen.’ Ze had haar gewone, ferme stem weer, maar haar woorden klonken heel gloedvol – van opwinding! – en haar wangen waren felrood. ‘Het had beter gekund, maar de praktijk zal het leren.’ Haar zacht gelach klonk bijna giechelend. ‘Ik heb nooit beseft hoeveel plezier je erdoor kan hebben. Toen ik zowaar zijn pols voelde bonzen...’ Even hield ze haar hand zoals ze hem op Brins pols gelegd had. ‘Ik geloof niet dat ik me ooit zo levend gevoeld heb, zo bewust van dit alles. Tante Resara placht te zeggen dat mannen een betere jacht bieden dan de valkerij, maar tot vandaag had ik dat nooit begrepen.’ Min hield zich vast vanwege het schokken van de wagen en keek haar in opperste verbazing aan. ‘Je bent gek geworden,’ zei ze ten slotte. ‘Hoeveel jaar hebben we gezworen? Twee? Vijf? Ik neem aan dat je hoopt dat Garet Brin je al die tijd op zijn knie laat wippen! Nou, ik hoop dat hij je over de knie legt! Elke dag!’ De verbijstering op Leanes gezicht verbeterde Mins humeur niet. Verwachtte zij dat Min het net zo kalm zou opnemen als zij dat leek te doen? Maar eigenlijk was Min niet kwaad op Leane. Ze draaide zich om en keek Siuan woedend aan. ‘En jij! Als jij besluit om het op te geven, doe je het ook goed. Je hebt jezelf gewoon als een lam naar de slachtbank laten leiden. Waarom heb je dié eed gekozen? Licht, waarom?’
‘Omdat het de enige eed was,’ zei Siuan, ‘die me de zekerheid gaf dat hij niemand de opdracht zou geven ons dag en nacht te bewaken, landhuis of niet.’ Ze lag half uitgestrekt op de ruwe planken van de kar en zei het alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Kennelijk was Leane het met haar eens.
‘Je bent van plan om de eed te breken,’ zei Min na een poosje. Het kwam eruit als een geschokt gefluister, maar desondanks keek ze bezorgd naar het zeildoek tussen hen en Joni. Ze dacht niet dat hij het gehoord had.
‘Ik ben vastbesloten al het noodzakelijke te doen,’ zei Siuan vastberaden en even zacht. ‘Als ik er over twee of drie dagen zeker van ben dat ze ons niet meer echt in de gaten houden, vertrekken we. Ik vrees dat we paarden moeten stelen, aangezien die van ons weg zijn. Brin zal wel een mooie stoeterij hebben. Dat zal me spijten.’ En Leane keek haar als een kat met room op haar snorharen onverstoord aan. Ze moest het vanaf het begin geweten hebben en had daarom niet geaarzeld de eed af te leggen.
‘Spijt dat je paarden moet stelen?’ zei Min hees. ‘Je bent van plan om een eed te breken waaraan iedereen, behalve een Duistervriend, zich zou houden, en het spijt je dat je paarden moet stelen? Ik geloof jullie niet. Ik kén jullie niet.’
‘Wou je echt blijven om pannen te schuren?’ vroeg Leane even zacht, ‘terwijl Rhand rondzwerft met jouw hart in zijn hand?’ Min zweeg woedend. Die vrouwen hadden nooit mogen merken dat ze van Rhand Altor hield. Ze had het zichzelf niet eens willen bekennen. Een man die nauwelijks wist of ze in leven was. Zo’n man. Wat hij was, leek veel minder belangrijk dan het feit dat hij haar amper zag staan, maar het was allemaal met elkaar verbonden. Ze wil de zeggen dat ze zich aan haar eed zou houden, dat ze Rhand zou vergeten tijdens de jaren die het haar zou kosten om haar schuld in te lossen. Maar ze kon de woorden niet uit haar keel krijgen. Bloedvuur! Als ik hem nooit ontmoet had, zou ik nu niet in de moeilijk heden zitten!
Toen de stilte naar Mins zin te lang geduurd had, een stilte die slechts onderbroken werd door het regelmatige gepiep van de wielen en het kalme stappen van de paardenhoeven, nam Siuan weer het woord, ik ben van plan te doen wat ik gezworen heb. Maar pas als ik voltooid heb wat ik eerst moet doen. Ik heb niet gezworen hem meteen te zullen gaan dienen en ik heb terdege opgepast niet eens die indruk te wekken. Het is een klein verschil, dat weet ik, en een dat Garet Brin niet zal kunnen waarderen, maar desondanks wel waar.’ Min zakte verbaasd in elkaar en liet zich meevoeren met het trage geschommel van de kar. ‘Je bent van plan om te ontsnappen en na een paar jaar terug te komen om je aan Brin uit te leveren? Die man verkoopt je huid aan een leerlooierij. Onze huid.’ Zodra ze het gezegd had, besefte Min dat ze Siuans oplossing aanvaard had. Er vandoor gaan, dan terugkomen en...
Ik kan het niet! Ik hou van Rhand. En hij zou het niet eens merken als Garet Brin me de rest van mijn leven in zijn keuken laat werken!
‘Geen man om tegen je in te nemen, daar ben ik het mee eens,’ zuchtte Siuan. ‘Ik heb hem één keer eerder ontmoet. Ik was geweldig bang dat hij vandaag mijn stem zou herkennen. Gezichten kunnen veranderen, maar stemmen niet.’ Ze raakte haar eigen verbaasde gezicht aan, wat ze soms deed, en besefte het kennelijk niet eens. Toen klonk haar stem fermer, ik heb al een zware prijs betaald voor wat ik moest doen, en ook deze zal ik betalen. Als de tijd rijp is. Als je moet kiezen tussen verdrinken of je vastklampen aan een leeuwvis, dan klamp je je vast en hoopt er het beste van. Zo eenvoudig is het, Serenla.’
‘Een bediende zijn is niet de toekomst waarvoor ik zou kiezen,’ zei Leane, ‘maar het is een toekomst, en wie weet wat er kan gebeuren? Ik kan me nog maar al te goed herinneren hoe ik meende helemaal geen toekomst te hebben.’ Er verscheen een zuinige glimlach om haar lippen; ze sloot haar dromerige ogen half en haar stem werd van fluweel. ‘Bovendien geloof ik helemaal niet dat hij onze huid wil verkopen. Geef me een paar jaar om te oefenen en vervolgens enige tijd met heer Garet Brin, en hij zal ons met open armen begroeten en ons zijn beste kamers geven. Hij zal ons bedelven onder zijde en ons zijn karos aanbieden om naar verre einders te rijden.’ Min liet haar haar dagdromerij. De andere twee leefden volgens haar soms in droomwerelden. Er kwam iets anders in haar op. Het was onbelangrijk, maar het begon haar te ergeren. ‘Ach, Mara, leg me eens iets uit. Ik heb gemerkt dat sommige mensen glimlachen als ze mijn naam, Serenla, horen. Brin deed het, en hij zei iets over dat mijn moeder een voorgevoel moest hebben gehad. Waarom?’ in de Oude Spraak,’ zei Siuan, ‘betekent het “koppige dochter”. Je had wel een koppig trekje toen we elkaar voor het eerst ontmoetten. Zo lang en breed als de zee.’ En dat zei Siuan! De koppigste vrouw in de hele wereld! Haar glimlach reikte bijna tot haar oren. ‘Maar natuurlijk ben je vooruitgegaan. Bij het volgende dorp kun je de naam Chalinda gebruiken. Dat betekent “lief meisje”. Of wellicht...’ Plotseling schokte de kar harder dan ooit en ging toen sneller, alsof het paard galoppeerde. De drie vrouwen hotsten op en neer als graan op een zeef en keken elkaar verbaasd aan. Toen hees Siuan zich op en trok het zeildoek weg dat de bok aan het oog onttrok. Joni was verdwenen. Siuan wierp zich over het houten bankje en greep de teugels. Ze boog zich helemaal naar achteren en trok de teugels aan tot het paard stilstond. Min gooide de achterklep open en keek de weg af.
De weg liep door een bos, bijna een klein woud van eiken, iepen, sparren en lederbladbomen. Het stof van hun snelle rit dwarrelde nog neer, voor een deel op Joni, die een pas of zestig terug languit naast de weg lag.
Zonder erbij na te denken sprong Min op de grond en rende terug. Ze knielde naast de grote man neer. Hij ademde nog steeds, maar zijn ogen waren dicht en een bloedige snee opzij van zijn hoofd werd al een purperen zwelling.
Leane duwde haar opzij en betastte Joni’s hoofd met vaardige vingers. ‘Hij blijft wel in leven,’ zei ze kalm. ‘Er schijnt niets gebroken te zijn, maar hij zal een paar dagen flinke hoofdpijn hebben als hij wakker wordt.’ Ze ging op haar hielen zitten en vouwde haar handen. Haar stem klonk bedroefd. ‘Ik kan trouwens toch niets meer voor hem doen. Drakenvuur, ik heb mezelf beloofd dat ik er niet meer om zou huilen.’
‘De vraag is...’ Min slikte en begon opnieuw. ‘De vraag is, leggen we hem achter in de wagen en nemen we hem mee naar het landhuis of... gaan we ervandoor?’ Licht, ik ben niet beter dan Siuan! ‘We zouden hem mee kunnen nemen tot aan de dichtstbijzijnde boerderij,’ zei Leane langzaam.
Siuan kwam naar hen toe en voerde het paard mee, alsof ze bang was dat het makke dier zou bijten. Ze wierp een blik op de man op de grond en fronste de wenkbrauwen. ‘Hij kan nooit van de wagen zijn gevallen. Ik zie hier geen wortels of stenen die dat kunnen veroorzaken.’ Ze keek onderzoekend rond, toen er vanonder de bomen een man op een grote, zwarte hengst naar hen roe reed. Hij voerde drie merries met zich mee, eentje met lang, ruw haar, die veel kleiner was dan de andere.
Het was een grote man, in een blauwzijden jas, met een zwaard aan zijn zijde. Zijn haar krulde tot op de brede schouders, en hij was donker en knap, ondanks de harde lijnen, alsof tegenslag hem diep had getekend. En hij was de laatste man die Min had verwacht, is dit jouw werk?’ wilde Siuan weten.
Logain glimlachte terwijl hij inhield naast de kar, maar er lag weinig vreugde in. ‘Een slinger is een handig ding, Mara. Je hebt geluk dat ik hier ben. Ik had verwacht dat jullie het dorp pas veel later zouden verlaten en dan amper op jullie benen hadden kunnen staan. De plaatselijke machthebber was blijkbaar vergevingsgezind.’ Opeens betrok zijn gezicht en zijn stem klonk als ruwe steen. ‘Dachten jullie dat ik je aan je lot over zou laten? Misschien had ik dat moeten doen. Je hebt me dingen beloofd, Mara. Ik wil de wraak die je beloofd hebt. Ik ben je op deze zoektocht tot halverwege de Zee der Stormen gevolgd, hoewel je me niet wilt vertellen waar je naar zoekt. Ik heb geen vragen gesteld over jouw belofte. Ik wil je echter wel dit zeggen: je tijd raakt op. Maak snel een eind aan je zoektocht en kom je beloften na, of ik laat jullie je eigen weg gaan. Je zult al snel ontdekken dat de meeste dorpen weinig op hebben met berooide vreemdelingen. Drie aardige vrouwen die alleen zijn? De aanblik van dit hier – hij raakte het zwaard aan zijn heup aan – heeft jullie vaker beschermd dan jullie weten. Vind gauw wat je zoekt, Mara.’ Aan het begin van hun tocht was hij niet zo hooghartig geweest. Toen was hij dankbaar voor hun hulp geweest, en nederig – zo nederig als een man als Logain maar kon zijn. Het leek of de tijd – en het gebrek aan resultaten – zijn dankbaarheid had doen verschrompelen. Siuan ontweek zijn felle blik niet. ‘Dat hoop ik,’ zei ze ferm. ‘Maar als je weg wilt, Iaat dan onze paarden hier en ga! Als je niet wilt roeien, verlaat dan de boot en zwem zelf. Kijk maar hoever je in je eentje met je wraak komt.’
Logains grote handen balden zich rond de teugels tot Min dacht zijn knokkels te horen kraken. Hij huiverde toen hij zijn heftige gevoelens moest onderdrukken. ‘Ik blijf nog een tijdje, Mara,’ zei hij ten slotte. ‘Nog eventjes.’
Heel even vlamde, voor Mins ogen, een kring om zijn hoofd op, een stralende kroon van goud en blauw. Siuan en Leane konden natuurlijk niets zien, maar ze wisten wat zij kon doen. Soms zag ze dingen over mensen, beelden, aura’s. Zelf noemde ze het visioenen. Soms wist ze wat die betekenden. Die vrouw zou gaan trouwen. Die man zou sterven. Kleine zaken of grote gebeurtenissen, heerlijke dingen of bleke schaduwen, elke ordening en uitleg over wie het wanneer betrof of waar het was. Aes Sedai en zwaardhanden hadden altijd aura’s; de meeste mensen niet. Het was niet altijd plezierig om te weten.
Ze had Logains aura eerder gezien en ze wist wat het betekende. Toekomstige eer. Maar voor hem, uitgerekend voor hem leek dat zo zinloos. Het dobbelspel had voor zijn paard, zwaard en jas gezorgd, hoewel Min betwijfelde of er wel eerlijk was gespeeld. Hij bezat niets en had behalve Siuans beloften geen vooruitzichten. Hoe kon Siuan die trouwens ooit houden? Zijn naam zelf was al een doodvonnis. Ze kon er geen touw aan vastknopen.
Logains humor kwam even snel terug als hij verdwenen was. Hij trok een dikke, grof geweven beurs uit zijn riem en rinkelde ermee, ik heb wat munten gevonden. We hoeven een tijdlang niet in een schuur te slapen.’
‘We hebben het gehoord,’ zei Siuan droogjes. ‘Ik had niet beter van jou verwacht.’
‘Beschouw het als een bijdrage aan je zoektocht.’ Ze hield haar hand op, maar hij bond met een licht spottende grijns de beurs weer aan zijn riem vast. ‘Ik zou je hand niet met gestolen geld willen bezoedelen, Mara. Bovendien ben ik er op deze manier zeker van dat jullie er niet vandoor gaan en mij achterlaten.’
Siuan keek of ze een degen doormidden kon bijten, maar ze zei niets. Logain ging rechtop in zijn stijgbeugels staan en tuurde de weg naar Korense Bronnen af. ‘Ik zie een kudde schapen met enkele jongens deze kant opkomen. Tijd om weg te rijden. Ze zullen dit zo snel mogelijk willen doorvertellen.’ Hij ging weer zitten en keek even naar Joni, die nog steeds bewusteloos naast de weg lag. ‘En hulp halen voor die kerel. Ik geloof niet dat ik hem hard genoeg geraakt heb om hem erg te verwonden.’
Min schudde het hoofd; de man bleef haar voortdurend verbazen. Ze had gedacht dat hij nog geen twee tellen zou denken aan een man die hij net bewusteloos had geslingerd.
Siuan en Leane verspilden geen tijd en klommen in hun zadel; Leane op de grijze merrie die ze Maanbloem noemde, en Siuan op Bela, de kleine, ruwharige merrie. Siuan had er meer moeite mee. Ze was nog steeds geen paardrijdster; na weken in het zadel behandelde ze de makke Bela nog steeds als een woest kijkend krijgsros. Leane kostte het nauwelijks enige inspanning om met Maanbloem om te gaan. Min wist dat zijzelf daar ergens tussenin zat; ze klom aanzienlijk leniger op haar vos Wilderoos dan Siuan, maar behoorlijk lomper dan Leane.
‘Denk je dat hij achter ons aan zal komen?’ vroeg Min toen ze op een drafje Korense Bronnen achter zich lieten en naar het zuiden reden. De vraag was bedoeld voor Siuan, maar Logain gaf antwoord. ‘De plaatselijke heer? Ik betwijfel of hij jullie belangrijk genoeg vindt.
Natuurlijk kan hij een man op pad sturen, en hij zal zeer zeker jullie signalement verspreiden. Vandaag rijden we zo lang mogelijk door, en morgen eveneens.’ Het leek of hij de leiding nam. ‘We zijn niet zo belangrijk,’ zei Siuan, ongemakkelijk in haar zadel wippend. Ze mocht dan beducht zijn voor Bela, maar haar blik op Logains rug zei dat zijn uitdaging van haar gezag niet lang stand zou houden.
Voor zichzelf hoopte Min dat Brin hen inderdaad onbelangrijk vond. Waarschijnlijk vond hij dat ook. Zolang hij tenminste nooit hun echte namen vernam. Logain liet zijn hengst sneller draven en ze spoorde Wilderoos aan om bij te blijven. Ze dacht liever aan komende dingen, niet aan wat achter haar lag.
Garet Brin stak zijn leren handschoenen achter zijn zwaardriem en nam de fluwelen hoed met de omgekrulde rand van zijn schrijftafel. De hoed was momenteel in zwang in Caemlin. Caralin had ervoor gezorgd. Hij gaf er niets om, maar zij meende dat hij zich naar zijn stand moest kleden, en dus legde ze ’s morgens zijde en fluweel voor hem klaar.
Toen hij de hoed met de hoge bol op zijn hoofd zette, zag hij een schaduwachtige weerkaatsing in een raam van zijn studeervertrek. Het paste wel dat het spiegelbeeld zo dun en beverig was. Hij kon zijn ogen zoveel samenknijpen als hij wilde, maar zijn grijze hoed en grijze zijden jas, versierd met geborduurde zilveren krullen op kraag en mouwen, leken geheel niet op de helm en de wapenrusting waaraan hij gewend was. Dat was voorbij. En dit... Dit was iets om de verloren uren te vullen. Meer was er niet. ‘Weet u zeker dat u dit wilt, heer Garet?’
Hij wendde zich van het raam naar Caralin, die naast haar eigen schrijftafel stond, aan de andere kant van de kamer. Haar tafel lag vol met hoge stapels jaarboeken van het landgoed. Tijdens zijn langdurige afwezigheid had zij zijn zaken behartigd, en ze deed het nu ongetwijfeld nog steeds beter dan hij zelf.
‘Als u ze voor Admer Nem had laten werken, zoals de wet voor schrijft,’ ging ze door, ‘zou dit u helemaal niet meer aangaan.’
‘Maar dat deed ik niet,’ zei hij. ‘En ik zou het niet doen als ik opnieuw voor de keuze stond. Je weet net zo goed als ik dat Nem en zijn mannelijke familieleden zouden proberen om die meisjes dag en nacht in een hoekje te krijgen. En Maigan en de andere vrouwen zouden hun een leven bezorgen als in de Doemkrocht, als die drie meisjes niet per ongeluk in een put zouden vallen en verdrinken.’
‘Zelfs Maigan zou geen bron gebruiken,’ zei ze droogjes. ‘Niet met het weer dat we nu hebben. Maar ik begrijp wat u bedoelt, heer Garet. Ze hebben echter een groot deel van de dag plus de nacht kunnen gebruiken om alle kanten op te gaan. U kunt ze achterhalen als u hierover bericht uitstuurt.
Als ze gevonden kunnen worden.’
‘Tad zal ze wel vinden.’ Tad was over de zeventig, maar hij kon bij maanlicht nog steeds de wind terugvinden die gisteren de stenen had beroerd. Dat vond hij fijn en hij liet de steenbakkerij met een gerust hart in handen van zijn zoon achter.
‘Als u dat zegt, heer Garet.’ Het boterde niet tussen haar en Tad. ‘Nou, als u ze terugbrengt, kan ik ze in huis zeker goed gebruiken.’ Er was iets in haar stem, hoe gewoon ook, dat zijn aandacht trok. Iets tevredens. Ongeveer vanaf de dag van zijn thuiskomst had Caralin gezorgd voor een stroom aardige dienstertjes en boerenmeisjes, die allemaal meer dan bereid en hulpvaardig waren om hun heer zijn tegenspoed te doen vergeten. ‘Het zijn eedbrekers, Caralin. Ik vrees dat ze naar de akkers gaan.’
Het even geërgerd op elkaar persen van haar lippen bevestigde zijn vermoedens, maar haar toon bleef onverschillig. ‘Misschien de twee anderen, heer Garet, maar de sierlijkheid van het Domani-meisje zou verspild zijn, terwijl het goed zou passen bij de bediening aan tafel. Een buitengewoon aardige, jonge vrouw. Maar het zal zijn zoals u wenst, natuurlijk.’
Dus Caralin had haar op het oog. Zeker, een buitengewoon aardig meisje. Maar toch merkwaardig anders dan de Domani-vrouwen die hij ontmoet had. Nu eens wat aarzelend, dan weer te snel. Alsof ze haar kunsten voor het eerst uitprobeerde. Dat was natuurlijk on mogelijk. Domani-vrouwen leerden hun dochters al bijna vanaf de wieg om mannen om hun vingers te winden. Niet dat ze geen resultaat had geboekt, moest hij toegeven. Als Caralin haar op hem had losgelaten, tussen de boerenmeisjes... Buitengewoon aardig. Waarom kwam haar gezicht dan niet steeds in zijn gedachten terug? Waarom bleef hij denken aan een paar blauwe ogen? Uitdagend, als of ze een zwaard wenste, bevreesd, maar niet bereid om die vrees te tonen. Mara Tomanes. Hij was er zeker van geweest dat zij haar woord zou hebben gehouden, zelfs zonder eed. ‘Ik breng haar terug,’ mompelde hij bij zichzelf. ‘Ik wil weten waarom ze haar eed brak.’
‘Zoals u zegt, heer,’ zei Caralin. ‘Ik dacht dat ze een goede kamerdienares zou zijn. Sela wordt een beetje oud om de trappen op en af te rennen om u ’s nachts te kunnen bedienen.’ Brin knipperde met de ogen. Wat? O, het Domani-meisje. Hij schudde zijn hoofd om Caralins dwaasheid. Maar was hij minder dwaas? Hij was de heer; hij zou hier moeten blijven om voor zijn mensen te zorgen. Maar Caralin had tijdens zijn jarenlange afwezigheid overal beter voor gezorgd dan hijzelf. Hij wist alles van kampen, krijgslieden en veldtochten, en misschien kende hij een paar slinkse streken van het hof. Ze had gelijk. Hij zou zijn zwaard en die dwaze hoed moeten afdoen, en Caralin hun signalement laten vastleggen, en... In plaats daarvan zei hij: ‘Hou Admer Nem en zijn familie goed in de gaten. Ze zullen je overal waar mogelijk proberen te bedriegen.’
‘Zoals u wenst, heer.’ De woorden klonken volkomen eerbiedig, maar de toon vertelde hem dat hij zijn grootvader maar moest leren om schapen te scheren. Hij grinnikte inwendig en ging naar buiten. Het landhuis was in werkelijkheid niet meer dan een steeds verder uitdijende boerderij van twee vreemd gevormde verdiepingen van rots en baksteen onder een leistenen dak. Door vele geslachten Brin was de boerderij steeds verder vergroot. Het Huis Brin had dit land in bezit gehad – of de grond had hen in bezit gehad – sinds Andor zo’n duizend jaar geleden was opgerezen uit de resten van Artur Haviksvleugels rijk, en al die tijd had het zijn zonen uitgezonden voor Andors oorlogen. Hij zou in geen enkele oorlog meer strijden, maar voor het Huis Brin was het te laat. Er waren te veel oorlogen geweest, te veel veldslagen. Hij was de laatste van zijn geslacht. Geen vrouw, geen zoon, geen dochter. De familie zou met hem eindigen. Aan alles kwam een eind; het Rad des Tijds draaide. Twintig mannen wachtten naast gezadelde paarden op het met stenen geplaveide erf voor het landhuis. Mannen die nog grijzer waren dan hij zelf, als ze al haar hadden. Allemaal ervaren krijgslieden, vroegere tweehand- en vijfhandmeesters en vaandragers die hem ooit in zijn loopbaan gediend hadden. Hij zag Joni Shagrin, die eerste vaandrager van de wacht was geweest, en nu vooraan stond met een verband om zijn hoofd. Brin wist toevallig dat Joni’s dochters hun kinderen ertoe hadden aangezet hem in bed te houden. Hij was een van de weinigen die een familie hadden, hier of waar dan ook. De meesten hadden de dienst bij Garet Brin verkozen boven het verdrinken van hun oudedagsgeld onder het ophalen van herinneringen die alleen een andere oudgediende wilde aanhoren. Ze hadden allemaal zwaarden over hun jassen gegespt, en een paar droegen lansen met stalen punten, die tot vanmorgen jarenlang aan een muur gehangen hadden. Achter elk zadel zat een dikke deken rol, uitpuilende zadeltassen, een pot of een ketel en volle waterzakken, alsof ze op veldtocht gingen in plaats van een uitstapje van een week te maken om drie vrouwen op te sporen die brand hadden gesticht. Hier lag hun kans om de oude tijd te doen herleven, of net te doen alsof.
Hij vroeg zich af of hij door hetzelfde verlangen werd gedreven. Hij was beslist te oud om achter een paar mooie ogen van een vrouw aan te jagen die jong genoeg was om zijn dochter te kunnen zijn. Misschien zelfs zijn kleindochter. Zo’n grote dwaas ben ik nou ook weer niet, dacht hij streng. Caralin kon de zaken beter regelen als hij niet in de weg liep.
Toen galoppeerde een magere vosruin door de met eiken omzoomde oprijlaan en de ruiter sprong uit het zadel voordat het dier goed en wel stilstond. De man struikelde bijna, maar kon nog net voor een juiste begroeting zijn vuist tegen zijn hart slaan. Het was Barim Halle, die jaren geleden als eerste tweehandmeester onder hem had gediend; een harde, pezige man, wiens hoofd op een leren ei leek, met witte wenkbrauwen die probeerden het ontbreken van ander haar goed te maken.
‘Bent u teruggeroepen naar Caemlin, kapitein-generaal?’ hijgde hij. ‘Nee,’ zei Brin te scherp. ‘Waarom rij je hier binnen alsof je het bereden leger van Cairhien aan je staart had?’ Enige andere paarden werden onrustig toen ze de stemming van de ruin aanvoelden. ‘Alleen zo hard gereden wanneer wij hén achternazaten, mijn heer.’ Barims grijns verdween toen hij zag dat Brin niet lachte. ‘Tja, heer, ik zag de paarden en ik dacht...’ De man keek Brin nog eens aan en vergat de rest maar liever. ‘Nou ja, ik heb ook wat nieuws. Ik ben naar Nieuw Breem geweest om mijn zuster te bezoeken, en ik heb een hoop gehoord.’
Nieuw Breem was ouder dan Andor – het ‘oude’ Breem was tijdens de Trollok-oorlogen, duizend jaar vóór Artur Haviksvleugel, verwoest – en het was een goede plek voor nieuws. Het was een middelgrote grensstad, ver ten oosten van zijn landgoederen, op de weg van Caemlin naar Tar Valon. Zelfs onder Morgases huidige regime zorgden de kooplieden ervoor dat die weg druk bereden bleef. ‘Nou, voor de dag ermee, man. Als er nieuws is, wat is het dan?’
‘Eh... Probeer slechts te bedenken waarmee ik moet beginnen, mijn heer.’ Barim rechtte onbewust zijn rug, alsof hij een verslag moest uitbrengen. ‘Het belangrijkste is, volgens mij, dat men zegt dat Tyr is gevallen. Aielmannen hebben de Steen ingenomen en het Onberoerbare Zwaard is, nou ja, beroerd. Iemand heeft het zwaard getrokken, zeggen ze.’
‘Een Aielman?’ zei Brin ongelovig. Een Aiel zou liever sterven dan een zwaard aanraken; hij had het in de Aiel-oorlog zien gebeuren. Hoewel, er werd gezegd dat Callandor geen echt zwaard was. Wat dat ook mocht betekenen.
‘Dat zeiden ze niet, heer. Ik heb namen gehoord; heel vaak Ran of zoiets. Maar ze praatten erover alsof het een feit was dat iedereen al wist.’
Brins voorhoofd vertoonde diepe rimpels. Als het waar was, was het nog erger dan moeilijkheden. Als Callandor getrokken was, was de Draak herboren. Volgens de Voorspellingen betekende dat dat de Laatste Slag naderde, dat de Duistere los zou breken en de Herrezen Draak de wereld zou redden. En vernietigen. Dat nieuws alleen was al zo belangrijk dat het reden genoeg was geweest voor Halle om direct hierheen te komen.
Maar de man was nog niet klaar. ‘Het nieuws uit Tar Valon is bijna net zo belangrijk, heer. Ze zeggen dat er een nieuwe Amyrlin Zetel is, mijn heer. Elaida, de vroegere raadsvrouwe van de koningin.’ Halle knipperde opeens met zijn ogen en sprak snel door. Morgase was een verboden onderwerp en iedereen van het landgoed wist het, hoewel Brin het nimmer gezegd had.
‘Ze zeggen dat de oude Amyrlin, Siuan Sanche, gesust is en ter dood gebracht. En Logain is ook gestorven. Die valse Draak die ze vorig jaar gepakt en gestild hebben. Ze praatten erover alsof het waar was, heer. Een paar riepen zelfs dat ze in Tar Valon waren toen het allemaal gebeurde.’
Logain was geen groot nieuws, zelfs al was vanwege hem een oorlog in Geldan uitgebroken nadat hij beweerd had de Herrezen Draak te zijn. De laatste paar jaar waren er verscheidene valse Draken geweest. Maar hij kon geleiden, dat was waar. Tot de Aes Sedai hem gestild hadden. Nou, hij was niet de eerste man die gepakt en gestild werd, afgesneden van de Kracht, zodat hij nimmer meer kon geleiden. Ze zeiden dat dergelijke lieden, of het nu valse Draken waren of gewoon arme dwazen, die door de Rode Ajah werden gezocht, nooit lang leefden. Er werd gezegd dat ze de wil om te leven opgaven.
Maar Siuan Sanche, dat was nieuws. Hij had haar ooit ontmoet, bijna drie jaar geleden. Een vrouw die gehoorzaamheid afdwong en nooit uitleg gaf. Zo taai als een oude laars, met een tong als een rasp en zo giftig als een beer met een knagende kies. Hij had gedacht dat ze iedereen met aanspraken op de Zetel met haar blote handen zou vierendelen. Sussen was hetzelfde als het stillen bij een man, maar dat vond veel minder vaak plaats. Zeker als het een Amyrlin Zetel betrof. In drieduizend jaar waren er slechts twee Amyrlins geweest wie dat lot getroffen had. Volgens de Toren althans, maar het was mogelijk dat ze er tien of twintig geheim hielden; de Toren was erg goed in het verbergen van datgene wat ze wilde verbergen. Maar het ter dood brengen na het sussen leek onnodig. Er werd gezegd dat vrouwen het sussen net zo kort overleefden als de mannen het stillen.
Het riekte allemaal naar moeilijkheden. Iedereen wist dat de Toren geheime verdragen had gesloten, en bondgenootschappen met tronen en machtige Huizen. Met een nieuwe Amyrlin, die op deze manier verheven was, zouden sommigen zeker willen uitproberen of de Aes Sedai nog steeds zo waakzaam waren. En als die kerel in Tyr eenmaal zijn tegenstanders had onderworpen – niet dat het er veel zouden zijn als hij werkelijk de Steen in zijn macht had – zou hij tegen Illian of Cairhien optrekken. De vraag was: hoe snel kon hij dat? Zouden er strijdkrachten tegen hem of vóór hem verzameld worden? Hij moest de echte Herrezen Draak zijn, maar de Huizen zouden zijn zijde kiezen of die van zijn tegenstanders, net als de mensen. En als er ongeregeldheden uitbraken omdat de Toren... ‘Oude dwaas,’ mopperde hij. Toen hij Barim zag opschrikken, voege hij eraan toe: ‘Jij niet. Een andere dwaas.’ Hij had niets meer met dit alles te maken. Hij moest alleen besluiten welke kant Huis Brin zou kiezen, als het zover was. Al zou dat niemand iets kunnen schelen, behalve om te beslissen of ze hem zouden aanvallen of niet. Brin was nooit een machtig of groot Huis geweest. ‘Eh, heer?’ Barim keek naar de wachtende mannen bij hun paarden. ‘Denkt u dat u me kunt gebruiken, mijn heer?’ Zonder zelfs maar te vragen naar het waar of het waarom. Hij was niet de enige die zich verveelde op het platteland. ‘Kom ons na als je je spullen bij elkaar hebt. We rijden eerst naar het zuiden, over de Vierkoningenweg.’ Barim groette en schoot weg, zijn paard achter zich aan trekkend.
Brin klom in het zadel en zwaaide zonder iets te zeggen zijn arm naar voren. Achter hem vormden de mannen een dubbele rij toen ze tussen de eiken wegreden. Hij wilde antwoorden hebben. Al moest hij die Mara bij haar nekvel pakken en door elkaar schudden, antwoorden zou hij krijgen.
Hoogvrouwe Alteima ontspande zich toen de poorten van het koninklijke paleis van Andor openzwaaiden en haar karos naar binnen rolde. Ze was er niet zeker van geweest of ze open zouden gaan. Het had waarachtig genoeg tijd gekost om een briefje naar binnen te krijgen, en nog meer tijd voor een antwoord. Haar dienares, een mager meisje dat ze hier in Caemlin in dienst had genomen, keek met uitpuilende ogen toe en wipte bijna op haar bankje op en neer van op winding toen ze echt het paleis binnenreden.
Alteima knipte haar kanten waaier open en probeerde zich wat koelte toe te wuiven. Het was nog lang geen middag; de hitte zou nog erger worden. En zij had altijd gedacht dat Andor koel was. Haastig oefende ze nog eens wat ze ging zeggen. Ze was een mooie vrouw – ze wist precies hoe mooi – met grote, bruine ogen die sommigen ervan overtuigden dat ze onschuldig, ja zelfs ongevaarlijk was. Ze wist dat ze geen van beide was, maar het kwam haar zeer goed uit als anderen dat dachten. Vooral hier, vandaag. Dit rijtuig had haar zowat het laatste goud uit Tyr gekost. Als ze ergens weer in aanzien wilde komen, had ze machtige vrienden nodig, en de vrouw die ze ging opzoeken, was de machtigste in Andor.
Het rijtuig hield stil bij een fontein in een met zuilen omringde binnenhof, en een dienaar in een rood-witte livrei haastte zich om de deur te openen. Alteima keek nauwelijks naar de binnenplaats of de dienaar; haar gedachten waren bij de komende ontmoeting. Van onder een nauw, met paarlen bestikt kapje golfde zwart haar tot hal verwege haar rug, en nog meer parels omzoomden de kleine plooi en van haar hooggesloten gewaad van watergroene zijde. Ze had Morgase ooit ontmoet, vijf jaar geleden tijdens een staatsiebezoek; een vrouw die macht uitstraalde, even beheerst en waardig als men van een koningin mocht verwachten. Ze was afstandelijk, op een Andoraanse manier, dus preuts. De geruchten in de stad dat ze een minnaar had – blijkbaar een man die niet erg geliefd was – pasten daar natuurlijk niet zo goed bij. Maar volgens Alteima’s herinnering zou de vormelijkheid van haar gewaad Morgase bevallen. Zodra Alteima’s muiltjes stevig op het plaveisel stonden, sprong haar kamenierster Cara naar buiten en begon druk de plooien van haar gewaad te schikken. Tot Alteima haar waaier dichtklapte en daarmee een tik gaf op de pols van het meisje; daar was een binnenhof niet de juiste plek voor. Cara – wat een dwaze naam – week terug en hield haar pols vast met een gewonde blik vol beginnende tranen. Alteima kneep haar lippen geërgerd opeen. Het meisje wist niet eens hoe ze met een lichte berisping moest omgaan. Ze had zichzelf voor de gek gehouden. Het meisje kon het niet; ze was duidelijk ongeoefend. Maar een vrouwe diende een dienares te hebben, vooral als zij zich wilde onderscheiden van de massa vluchtelingen in Andor. Ze had mannen en vrouwen in de zon zien zwoegen, zelfs in de straten zien bedelen, de afdankertjes dragend van Cairhiense edelen. Ze had er een of twee menen te herkennen. Misschien zou ze er een in dienst moeten nemen; een andere vrouwe wist toch als beste wat de taken van een dienares waren? En als zij zover afgegleden waren dat ze handwerk moesten doen, zouden ze die kans met beide handen aangrijpen. Het zou vermakelijk zijn om een vroegere ‘vriendin’ tot kamenierster te hebben. Maar voor vandaag was het te laat. En een onervaren kamenierster; een plaatselijk meisje, gaf iets te duidelijk aan dat Alteima bijna aan de grond zat en nog maar een enkele stap van diezelfde bedelaars verwijderd was.
Ze trok een vriendelijk, bezorgd gezicht. ‘Deed ik je pijn, Cara?’ zei ze liefjes. ‘Blijf maar hier in het rijtuig en verzorg je pols. Ik weet zeker dat iemand je wat koel water zal brengen.’ Ze stond versteld van de domme dankbaarheid op Cara’s gezicht.
De goed geoefende dienaren in livrei bleven kalm in het niets staren. Maar het gerucht van Alteima’s goedheid zou zich verspreiden, als ze maar iets van dienaren wist.
Voor haar verscheen een lange jongeman in de rode jas met witte kraag en glanzende borstkuras van de koninginnegarde, die met de hand op zijn zwaardknop een buiging maakte, ik ben gardeluitenant Tallanvor, hoogvrouwe. Als u met mij mee wilt komen, zal ik u naar koningin Morgase begeleiden.’ Hij bood haar een arm aan, die ze aanvaardde, maar voor de rest besefte ze zijn aanwezigheid amper. Ze had geen belangstelling voor krijgslieden, tenzij het krijgs heren waren.
Toen hij haar door brede gangen begeleidde, een en al drukte van haastige hofdienaren – natuurlijk zorgden die ervoor dat zij haar niet in de weg liepen – bekeek ze besmuikt de mooie wandtapijten, de met ivoor ingelegde kisten en kasten, de schalen en vazen van gedreven goud of zilver, of het dunne porselein van het Zeevolk. Het koninklijke paleis vertoonde minder praal dan de Steen van Tyr, maar Andor was nog steeds een rijk land, misschien wel even rijk als Tyr. Een oudere heer zou aardig zijn, inschikkelijk voor een nog steeds jonge vrouw, misschien ietwat beverig en zwakjes. Met grote landerijen. Dat zou een begin zijn, terwijl ze in de tussentijd uitzocht wie in Andor aan de touwtjes trok. De enkele woorden die ze een paar jaar geleden met Morgase had uitgewisseld, voldeden niet echt als introductie, maar ze bezat wat een machtige koningin nodig had. Inlichtingen.
Uiteindelijk bracht Tallanvor haar naar een grote zitkamer, met een hoge zoldering die beschilderd was met vogels en wolken en open lucht. Voor een gepolijste witmarmeren haard stonden druk bewerkte en vergulde stoelen. Een deel van Alteima’s geest merkte vermaakt op dat het brede, rood met gouden tapijt Tyreens werk was. De jongeman zonk door zijn knie. ‘Mijn koningin,’ zei hij met een plotseling wat ruwe stem, ‘op uw bevel breng ik u hoogvrouwe Alteima van Tyr.’
Morgase wuifde hem weg. ‘Je bent welkom, Alteima. Het is leuk om je weer te zien. Ga zitten, dan kunnen we praten.’ Alteima slaagde erin een revérence te maken en een bedankje te mompelen voor ze een stoel nam. Inwendig voelde ze zich jaloers. Ze herinnerde zich Morgase als een mooie vrouw, maar de goudharige werkelijkheid vóór haar maakte duidelijk hoe vaag haar herinnering was. Morgase was een roos in volle bloei, bereid om elke andere bloem te overschaduwen. Alteima vergaf het de jonge krijgsman, die struikelend naar de gang verdween. Ze was blij met zijn vertrek, zodat ze niet zou hoeven opmerken hoe hij de twee vrouwen zou vergelijken.
Maar er waren ook veranderingen. Grote veranderingen. Morgase, bij de genade van het Licht, koningin van Andor, Verdedigster van het Rijk, Beschermvrouwe van het Volk, Hoogzetel van het Huis Trakand, zo beheerst en zo statig en wellevend, droeg een gewaad van glinsterende witte zijde dat genoeg boezem onthulde om een taveernemeid in de Maule te schokken. Het spande als Taraboonse zijde strak om haar heupen en dijen. De geruchten waren overduidelijk waar. Morgase had een minnaar. Het was ook glashelder dat ze ter wille van die Gaebril was veranderd, niet vanwege haarzelf. Morgase straalde nog steeds macht uit, bezat nog steeds een allesoverheersende persoonlijkheid, maar dat gewaad zwakte de waarde van die eigenschappen af.
Alteima was nu twee keer zo blij dat ze een gewaad met hoge hals aan had. Een vrouw die zo sterk door een man werd beïnvloed, kon in een jaloerse stemming om niets of om de kleinste uitdaging venijnig uithalen. Als ze die Gaebril ontmoette, zou ze hem zo onverschillig als de beleefdheid toeliet behandelen. Zelfs de verdenking dat ze eraan dacht Morgases minnaar te strikken, zou haar aan de galg brengen en niet aan een rijke echtgenoot op zijn laatste benen. Zij zou hetzelfde hebben gedaan.
Een vrouw in livrei bracht wijn, een voortreffelijke Morlander, en schonk hem in kristallen bokalen waarin de klimmende Leeuw van Andor was gegraveerd. Toen Morgase haar bokaal aannam, zag Alteima haar ring, een gouden slang die zijn eigen start opat. De ring met het Grote Serpent werd gedragen door de Aes Sedai en door enkele vrouwen die zich net als Morgase in de Witte Toren hadden bekwaamd maar geen Aes Sedai waren geworden. Het was een duizendjarige traditie die gebood dat de koninginnen van Andor in de Toren werden opgeleid. Maar op ieders lip lagen geruchten over een breuk tussen Morgase en Tar Valon, en de afkeer van Aes Sedai in de straten had gemakkelijk onderdrukt kunnen worden, als Morgase dat gewild had. Waarom droeg ze nog steeds die ring? Alteima zou goed op haar woorden passen, tot ze het antwoord wist. De dienares trok zich terug in de verste hoek van de kamer, buiten gehoorsafstand, maar weer niet te ver om op tijd wijn bij te schenken. Morgase nam een slokje en zei: ‘Het is lang geleden sinds we elkaar hebben ontmoet. Gaat het goed met je man? Is hij meegekomen naar Caemlin?’
Haastig herschikte Alteima haar plannetjes. Ze had niet gedacht dat Morgase wist dat ze een man had, maar ze had altijd pijlsnel kunnen denken. ‘Tedosian maakte het goed, de laatste keer dat ik hem zag.’ Het Licht mocht geven dat hij gauw stierf. Ze kon maar beter doorgaan. ‘Hij had enige bedenkingen of hij Rhand Altor kon dienen, en in die gevaarlijke ondiepte kan men maar beter niet rond kruipen. Er zijn heren als gewone misdadigers opgehangen.’
‘Rhand Altor,’ peinsde Morgase zacht, ik heb hem een keer ontmoet. Hij leek geen man die zich de Herrezen Draak zou noemen. Eerder een bange herdersknaap die probeerde zijn vrees te verbergen. Maar als ik eraan terugdenk, leek hij uit te kijken naar een manier om... te ontsnappen.’ Haar blauwe ogen waren in zichzelf gekeerd. ‘Elaida heeft me voor hem gewaarschuwd.’ Ze leek niet te beseffen dat ze de laatste woorden hardop had uitgesproken. ‘Elaida was toen uw raadsvrouwe?’ vroeg Alteima behoedzaam. Ze wist dat dat zo was, en het maakte de geruchten over een breuk bijna onbegrijpelijk. Ze moest weten of het waar was. ‘Hebt u haar vervangen, nu ze Amyrlin is?’
Morgases ogen stonden weer waakzaam. ‘Dat heb ik niet!’ Het volgende moment klonk haar stem weer zacht. ‘Mijn dochter Elayne wordt opgeleid in de Toren. Ze is reeds tot Aanvaarde verheven.’ Alteima wuifde met haar waaier en hoopte dat er geen zweet op haar voorhoofd stond. Als Morgase zelf niet wist wat ze voor de Witte Toren voelde, kon ze er met geen mogelijkheid veilig over praten. Haar plannen wankelden op de rand van een afgrond. Toen redde Morgase haar en haar plannen. ‘Je zei dat jouw man twijfels had over Rhand Altor. En jij?’
Ze zuchtte bijna van opluchting. Morgase gedroeg zich misschien als een ongeletterde boerentrien voor die Gaebril, maar ze had haar verstand nog steeds bij elkaar als het om macht ging, en om mogelijke gevaren voor haar rijk. ‘Ik heb hem in de Steen natuurlijk van nabij meegemaakt.’ Dat zaadje zou indien nodig wel ontkiemen. ‘Hij kan geleiden, en men moet altijd beducht zijn voor een geleider. Maar hij is de Herrezen Draak. Er is geen twijfel mogelijk. De Steen is gevallen, en Callandor was in zijn hand toen dat gebeurde. De Voorspel lingen... ik vrees dat ik beslissingen over wat er gedaan moet worden met de Herrezen Draak moet overlaten aan lieden die wijzer zijn dan ik. Ik weet alleen dat ik bang ben om op een plek te zijn waar hij regeert. Zelfs een hoogvrouwe van Tyr kan de moed van de koningin van Andor niet evenaren.’
De goudharige vrouw keek haar scherpzinnig aan, waardoor ze bang was dat haar vleierij te veel van het goede was geweest. Sommigen hielden niet van openlijk gevlij. Maar Morgase leunde slechts in haar stoel naar achteren en nipte van haar wijn. ‘Vertel me over hem, over de man die verondersteld wordt ons te redden, en ons daarbij zal vernietigen.’
Succes. Tenminste, het begin ervan. ‘Hij is ongetwijfeld een gevaarlijke man door de Kracht. Een leeuw kan lui en half slaperig lijken tot hij plotseling aanvalt; dan is hij pure snelheid en kracht. Rhand Altor lijkt onschuldig, niet lui, en onnozel, niet slaperig, maar als hij aanvalt... Hij heeft helemaal geen achting voor personen of stand. Ik overdreef niet toen ik zei dat hij machthebbers heeft opgehangen. Hij verwekt chaos. Onder zijn nieuwe wetten kan in Tyr zelfs een hoogheer of hoogvrouwe op aanklachten van de laagste boer of visser voor het gerecht worden geroepen, beboet worden of nog erger. Hij...’ Ze hield zich aan de zuivere waarheid zoals zij die zag. Ze kon zo nodig even snel met de waarheid op de proppen komen als met een leugen. Morgase dronk haar wijn en luisterde; Alteima had kunnen denken dat ze onverschillig in haar stoel zat, maar haar ogen toonden dat ze elk woord opnam en opsloeg in haar geheugen. ‘U moet begrijpen,’ zei Alteima, ‘dat ik nog slechts oppervlakkige zaken verhaal. Rhand Altor en zijn daden in Tyr zijn onderwerpen voor een urenlang gesprek.’
‘Je zult die tijd hebben,’ zei Morgase, en in gedachten glimlachte Alteima. Gelukt, is hetwaar,’ vervolgde de koningin, ‘dat Aiel hem bij de Steen vergezelden?’
‘O zeker. Grote woestelingen, die hun gezichten de helft van de tijd bedekken. Zelfs hun vrouwen kunnen even snel kijken als doden. Ze volgden hem als honden, joegen iedereen schrik aan en namen alles wat ze wilden van de Steen.’
‘Ik dacht dat het slechts wilde geruchten waren,’ zei Morgase nadenkend. ‘Dit laatste jaar waren er ook zulke geruchten, maar ze zijn na de Aiel-oorlog twintig jaar in de Woestenij gebleven. De wereld heeft beslist geen behoefte aan een Rhand Altor die de Aiel weer over ons heen laat stormen.’ Haar blik werd weer scherper. ‘Je zei “volgden”. Zijn ze weg?’
Alteima knikte. ‘Vlak voordat ik Tyr verliet. En hij is met hen mee gegaan.’
‘Meegegaan?!’ riep Morgase uit. ‘Ik vreesde dat hij op dit moment in Cairhien...’
‘Heb je een gast, Morgase? Het had mij verteld moeten worden, zodat ik haar had kunnen begroeten.’
Een grote man kwam de kamer binnen. Hij was lang en zijn met gouddraad geborduurde zilverkleurige jas spande om zijn brede schouders en borst. Alteima had ook zonder Morgases stralende blik kunnen vertellen dat dit heer Gaebril was; de zelfverzekerdheid waarmee hij de koningin had onderbroken maakte dat duidelijk. Hij hief een vinger en de dienares maakte een revérence en verdween. Hij vroeg dus niet om Morgases toestemming om haar dienaressen weg te sturen. Hij was op een duistere manier heel knap, ongelooflijk knap, met witte haren bij zijn slapen.
Alteima hield haar gezichtsuitdrukking zo neutraal mogelijk en verwelkomde hem met een glimlachje, gepast voor een oudere oom die geen macht, rijkdom of invloed had. En al zag hij er geweldig uit, zelfs als hij Morgase niet had toebehoord, was hij geen man die ze wilde bewerken, tenzij het absoluut moest. Zijn verschijning straalde nog meer macht uit dan die van Morgase. Gaebril bleef naast Morgase staan en legde heel vertrouwelijk zijn hand op haar schouder. Ze leek bijna haar wang op zijn hand te leggen, maar zijn ogen bleven op Alteima gericht. Ze was eraan gewend dat mannen naar haar keken, maar deze ogen deden haar bezorgd heen en weer schuiven in haar stoel. Die ogen waren veel te doordringend, zagen veel te veel.
‘Je komt uit Tyr?’ Het geluid van zijn diepe stem veroorzaakte een tinteling in haar hele lijf; haar huid en zelfs haar botten leken in ijskoud water te worden gedompeld, maar vreemd genoeg nam haar onrust af.
Morgase gaf hem antwoord. Alteima kon haar stem niet vinden om dat hij haar bleef aankijken. ‘Dit is hoogvrouwe Alteima, Gaebril. Ze heeft me alles verteld over de Herrezen Draak. Ze was in de Steen van Tyr toen die viel. Gaebril, er waren echt Aiel...’ De druk van zijn hand bracht haar tot zwijgen. Over haar gezicht gleed een geprikkelde trek, maar die verdween snel en ze glimlachte stralend naar hem.
Zijn ogen, die nog steeds op Alteima waren gericht, lieten haar weer huiveren, en ditmaal hijgde ze hoorbaar. ‘Al dat gepraat heeft je vermoeid, Morgase,’ zei hij, Alteima aankijkend. ‘Je doet te veel. Ga naar je slaapvertrek en rust wat. Ga nu. Ik zal je wekken als je genoeg gerust hebt.’
Morgase stond meteen op en glimlachte nog steeds lief naar hem.
Haar ogen leken ietwat glazig. ‘Ja, ik ben moe. Ik ga nu even slapen, Gaebril.’
Ze gleed de kamer uit zonder nog naar Alteima om te kijken, maar Alteima’s aandacht was geheel op Gaebril gericht. Haar hart bonsde, haar adem ging sneller. Hij was zeker de mooiste man die ze ooit gezien had. De geweldigste, de sterkste, de machtigste... De mooiste benamingen rolden als een vloedgolf door haar gedachten. Gaebril schonk het vertrek van de koningin al even weinig aandacht als zij deed. Hij nam Morgases stoel en leunde achteruit, zijn benen languit voor zich gestrekt. ‘Vertel me waarom je naar Caemlin bent gekomen, Alteima.’ Opnieuw voelde ze de huivering door zich heen trekken. ‘De absolute waarheid, maar hou het kort. Je kunt me de details later vertellen als ik die nodig heb.’
Ze aarzelde niet. ‘Ik heb geprobeerd mijn echtgenoot te vergiftigen, en ik moest vluchten voordat Tedosian en die slet van een Estanda mij konden doden, of erger. Rhand Altor was van plan om het hun toe te staan, om een voorbeeld te stellen.’ Ze kromp ineen terwijl ze het vertelde. Niet zozeer omdat het een waarheid was die ze diep verborgen had gehouden, als wel omdat ze merkte dat ze hem wilde behagen, meer dan wat dan ook in de wereld, en ze was bang dat hij haar zou wegsturen. Maar hij wilde de waarheid, ik heb Caemlin gekozen, omdat ik het in Illian niet kan uithouden, en hoewel Andor nauwelijks beter is, is Cairhien bijna geruïneerd. In Caemlin kan ik een rijke echtgenoot vinden, of desnoods een heer die denkt mijn beschermer te kunnen zijn, en wiens macht ik kan gebruiken om...’ Hij bracht haar met een opgeheven hand tot zwijgen en grinnikte. ‘Een valse kleine kat, maar een mooie. Misschien mooi genoeg om te houden, met je scherpe tanden en uitslaande klauwen.’ Plotseling werd zijn gezicht meer gespannen. ‘Vertel me alles wat je over Rhand Altor weet, en vooral over zijn vrienden, als hij die heeft, over zijn kameraden, zijn bondgenoten.’
Ze vertelde het hem. Ze sprak tot haar mond en tong droog waren, haar stem schor en hees. Ze tilde haar bokaal niet op tot hij haar maande te drinken, waarop ze de wijn achteroversloeg en verder vertelde. Ze kon hem behagen. Ze kon hem beter behagen dan Morgase ooit kon vermoeden.
De kameniersters die in Morgases slaapkamer aan het werk waren, maakten een haastige kniebuiging, verbaasd haar midden op de ochtend te zien. Ze gebaarde hun weg te gaan en stapte in bed, nog steeds in haar gewaad. Een tijdlang lag ze naar het vergulde houtsnijwerk van de bedstijlen te staren. Hier geen Leeuwen van Andor, maar rozen, de rozen uit de Rozenkroon van Andor. Die pasten beter bij haar dan leeuwen. Doe niet zo koppig, hield ze zichzelf voor, en vroeg zich toen af waar om. Ze had Gaebril gezegd dat ze moe was en... Of had hij het haar verteld? Onmogelijk. Ze was de koningin van Andor en geen enkele man zei haar wat ze moest doen. Garet. Nee maar, waarom dacht ze aan Garet Brin? Hij had haar in ieder geval nooit gezegd wat ze moest doen; de kapitein-generaal van de koninginnegarde gehoorzaamde de koningin, niet andersom. Maar hij was koppig geweest, en heel goed in staat dwars te zijn tot ze zijn idee overnam. Waarom lig ik aan hem te denken? Ik wou dat hij hier was. Dit was belachelijk. Ze had hem weggestuurd omdat hij tegen haar was; de reden begreep ze nu niet meer zo goed, maar dat was niet belangrijk. Hij had zich tegen haar verzet. Ze kon zich haar gevoelens voor hem maar vaag herinneren, alsof hij reeds jaren weg was. Zo lang geleden was het toch niet? Doe niet zo koppig.
Haar ogen sloten zich en ze viel onmiddellijk in slaap, in een slaap die verstoord werd door rusteloze dromen over iets waarvoor ze wegrende, en wat ze niet kon zien.