52 Keuzes

Rhand legde zijn scheermes neer en veegde de laatste vlokjes schuim van zijn gezicht, waarna hij zijn hemd dichtknoopte. De vroege och tendzon scheen door de vierkante balkonnissen rond zijn slaapkamer. De dikke wintergordijnen waren al opgehangen, maar opgebonden om wat lucht door te laten. Hij wilde er netjes uitzien als hij Rahvin doodde. De gedachte maakte een zwarte wolk van razernij los die vanuit zijn maag opsteeg. Hij onderdrukte de woede. Hij zou er keurig uitzien en kalm. Kil. Foutloos.

Toen hij zich van de vergulde spiegel afwendde, zat Aviendha op haar opgerolde slaapmat tegen de muur onder een schildering die onmogelijk hoge, gouden torens afbeeldde. Hij had haar aangeboden een tweede bed in de kamer te laten plaatsen, maar ze beweerde dat een matras te zacht was om op te kunnen slapen. Ze keek hem gespannen aan, haar ondergoed vergeten in de hand. Hij had er heel goed op gelet zich tijdens het scheren niet om te draaien, zodat ze zich kon aankleden, maar behalve de witte kousen was ze spiernaakt. ‘Ik maak je niet te schande bij andere mensen,’ zei ze opeens. ‘Te schande maken? Wat bedoel je?’

Ze kwam soepel en lenig omhoog, verrassend bleek op plaatsen waar de zon niet kon komen, slank en stevig gespierd, maar met zachte rondingen die in zijn dromen rondspookten. Dit was voor het eerst dat hij zichzelf toestond haar openlijk te bekijken wanneer ze zich zo vertoonde, maar ze leek het niet te merken. Haar grote blauw groene ogen keken hem strak aan. ‘Ik heb Sulin die eerste dag niet gevraagd om Enaila, Somara of Lamelle mee te brengen. Ik heb ze ook niet gevraagd jou in het oog te houden, of iets te doen als je struikelde. Ze waren uit zichzelf bezorgd.’

‘Je liet me alleen in de waan dat ze me als een pasgeboren kindje zouden wegdragen als er iets misging. Een fijn verschil.’ Zijn wrange toon ging aan haar voorbij. ‘Het zorgde ervoor dat je oppaste op momenten dat dat nodig was.’

‘Ik begrijp het,’ zei hij droog. ‘Nou, in ieder geval bedankt voor de belofte dat je me niet voor gek zult zetten.’

Ze glimlachte. ‘Dat heb ik niet gezegd, Rhand Altor. Ik zei “bij andere mensen”! Als je dat nodig hebt, voor je eigen bestwil...’ Haar glimlach werd breder.

‘Ben je van plan zó mee te gaan?’ Hij maakte geërgerd een gebaar dat haar hele lichaam omvatte.

Nooit had ze ook maar enige verlegenheid getoond als ze naakt in zijn slaapkamer stond – integendeel – maar nu wierp ze een blik op zichzelf, toen op Rhand, die haar stond te bekijken, en werd vuur rood. Opeens was ze omgeven door een warreling van donkerbruine wol en wit algoed en schoot ze zo snel haar kleren aan dat het leek of ze geleidde. Ergens halverwege klonk opeens de vraag: ‘Heb je alles geregeld? Heb je met de Wijzen gesproken? Je was gister avond nog laat weg. Wie gaan er nog meer mee? Hoeveel kun je er meenemen? Geen natlanders, hoop ik. Die kun je niet vertrouwen en zeker de boomdoders niet. Kun je ons echt binnen een uur naar Caemlin brengen? Is het net zoiets als wat ik die avond... Ik bedoel, hoe ga je het doen? Ik heb er een hekel aan me aan iets toe te vertrouwen wat ik niet ken en niet kan begrijpen.’

‘Alles is geregeld, Aviendha.’ Waarom die woordenvloed? Waarom wilde ze hem niet aankijken? Hij had met Rhuarc en de andere stam hoofden gesproken die nog rond Cairhien verbleven. Ze hadden zijn plan niet echt geweldig gevonden, maar hadden het beschouwd als ji’e’toh, en niemand had gedacht dat Rhand een andere keus had. Ze bespraken het snel, stemden ermee in en praatten toen verder over andere zaken die niets te maken hadden met Verzakers, Illian of de krijg. Het ging over vrouwen, jagen en of Cairhiense brandewijn ver geleken kon worden met oosquai en hun tabak met de tabak uit de Woestenij of zelfs met tobak uit Tweewater. Een hele tijd had hij bijna geheel vergeten wat hem te wachten stond. Hij hoopte dat de Voorspelling van Rhuidean het ergens verkeerd zou hebben en dat hij deze mensen niet zou vernietigen. De Wijzen waren ook langsge komen, een afvaardiging van ruim vijftig vrouwen, gewaarschuwd door Aviendha en onder leiding van Amys, Melaine en Bair, of was het toch Sorilea geweest? Bij de Wijzen kon je vaak moeilijk zeggen wie de leiding had. Ze waren niet gekomen om hem om te praten weer die ji’e’toh – maar om er zeker van te zijn dat hij begreep dat zijn verplichting jegens Elayne niet groter was dan die jegens de Aiel. Ze hadden hem in die kamer vastgehouden tot ze tevreden waren. Dat was de enige oplossing geweest, tenzij hij hen had opgetild en opzij gezet om bij de deur te komen. Wanneer ze dat wilden, konden ze geschreeuw net zo goed negeren als Egwene dat had geleerd. ‘We ontdekken wel hoeveel we er mee kunnen nemen, als ik het pro beer. Alleen Aiel.’ Als hij geluk had, zouden Meilan en Maringil en de anderen pas na zijn vertrek horen dat hij weg was. Als de Toren spionnen in Cairhien had, dan hadden de Verzakers die ook, en hoe kon hij erop vertrouwen dat zijn geheimen bewaard zouden worden door mensen die nog geen zonsopkomst konden aanschouwen zon der te overwegen of ze het feit in Daes Dae’mar konden gebruiken? Tegen de tijd dat hij een rode, fijne wollen jas vol goudborduursel had aangetrokken die zeer geschikt zou zijn voor een koninklijk paleis, in Caemlin en Cairhien – hij vond de gedachte op een sombere manier vermakelijk – had Aviendha zich bijna geheel aangekleed. Het was voor hem een wonder hoe ze zo snel haar kleren aan had kunnen schieten en toch alles keurig op de juiste plek had gekregen. ‘Gis teravond kwam er een vrouw langs toen je weg was.’ Licht! Hij was Colavaere vergeten. ‘Wat heb je gedaan?’ Ze hield even op met het dichtrijgen van haar hemdkoordjes en haar ogen leken een gat in hem te boren, maar ze zei terloops: ik heb haar naar haar eigen vertrekken begeleid, waar we een tijd hebben zitten praten. Er zullen geen jubelrokken van die boomdoders meer aan het zeil van je tent krabben, Rhand Altor.’

‘Precies wat ik wilde bereiken, Aviendha. Licht! Heb je haar erg pijn gedaan? Je kunt niet zomaar vrouwen van grote Huizen een aframmeling geven. Deze mensen bezorgen me al genoeg ellende zonder dat jij er nog wat aan toevoegt.’

Ze snoof luid en reeg de koordjes verder dicht. ‘Hoge Huizen! Een vrouw is een vrouw, Rhand Altor. Tenzij het een Wijze is,’ voegde ze er nadenkend aan toe. ‘Die vrouw van gisteravond zal vanmorgen heel luchtig willen zitten, maar haar blauwe plekken kunnen ver borgen blijven en na een dag rust zal ze weer uit haar vertrekken kunnen komen. En nu weet ze hoe de zaken ervoor staan. Ik heb haar gezegd dat als ze ooit ook maar enig probleem – welk dan ook – veroorzaakt, dat ik dan nog een keertje met haar kom praten. Veel langer dan. Ze zal doen wat je zegt, als je het zegt. Haar voorbeeld zal anderen een lesje leren. Dat is het enige dat boomdoders begrijpen.’

Rhand zuchtte. Zelf zou hij die manier niet hebben gebruikt, maar misschien werkte het goed. Het kon Colavaere en de anderen vanaf vandaag natuurlijk ook sluwer maken. Misschien was Aviendha niet eens zo bezorgd over de slechte gevolgen voor haarzelf – het zou hem eigenlijk verbazen als ze aan die mogelijkheid zou hebben gedacht maar een vrouw die de Hoogzetel bekleedde van een machtig Huis was niet hetzelfde als een jonkvrouwe van lagere stand. Welke gevolgen het voor hem ook kon hebben, Aviendha kon in een donkere gang nog weleens in de val worden gelokt en dan tienmaal zo hard worden afgeranseld als Colavaere of erger. ‘Laat me de volgende keer de zaak op mijn manier afhandelen. Ik ben de car’a’carn, weet je nog?’

‘Er zit scheerschuim op je oor, Rhand Altor.’

In zichzelf mompelend pakte hij een gestreepte handdoek op en schreeuwde ‘Binnen!’ toen er op de deur werd geroffeld. Asmodean kwam binnen, wit kant op de kraag en rond de polsen van zijn zwarte jas, de harpkist op de rug en een zwaard aan zijn zij. Het leek wel winter op zijn koele gezicht, maar zijn donkere ogen keken behoedzaam.

‘Wat wil je, Natael?’ wilde Rhand weten, ik heb je gisteravond al je aanwijzingen gegeven.’

Asmodean likte langs zijn lippen en wierp een blik op Aviendha, die hem fronsend aankeek. ‘Verstandige aanwijzingen. Ik neem aan dat ik iets nuttigs voor u op kan vangen door hier te blijven en mijn ogen open te houden, maar vanmorgen wordt er alleen gepraat over het gegil gisteravond uit vrouwe Colavaeres vertrekken. Men zegt dat zij uw ongenoegen heeft opgewekt, ofschoon blijkbaar niemand precies weet waardoor. Die onzekerheid zorgt dat iedereen op kousenvoeten lijkt te lopen. Ik betwijfel of er iemand is die de komende dagen durft te zuchten zonder eerst goed te overwegen wat u ervan vindt.’ Aviendha’s gezicht was een toonbeeld van onverdraaglijke voldoening. ‘Dus je wilt met me mee?’ zei Rhand zachtjes. ‘Jij wilt achter me staan als ik Rahvin aanpak?’

‘Voor de bard van de Heer Draak bestaat toch geen betere plek? Maar wat nog beter is: ook onder uw eigen oog. Waar ik u mijn trouw kan tonen. Ik ben niet sterk.’ Asmodeans grijns leek zo natuurlijk alsof iedere man dit had kunnen bekennen, maar heel even voelde Rhand saidin in de andere man stromen, voelde hij de smet waardoor Asmodeans mond vertrok. Het was heel kort, maar lang genoeg om een oordeel te kunnen vormen. Als Asmodean zoveel mogelijk had aangetrokken, zou hij al de grootste moeite hebben met een Wijze die kon geleiden. ‘Niet zo sterk, maar misschien kan ik toch op de een of andere manier helpen.’

Rhand had graag het scherm willen zien dat Lanfir had geweven. Ze had gezegd dat het mettertijd zou oplossen, maar Asmodean leek niets meer of beter te kunnen geleiden dan de eerste dag toen hij in Rhands handen was gevallen. Misschien had ze gelogen om Asmodean valse hoop te geven, of om Rhand te laten geloven dat hij meer zou leren naarmate de kracht van de man toenam, terwijl dat nooit zou gebeuren.

Dat zou net iets voor haar zijn.

Dit kon zijn eigen gedachte zijn of die van Lews Therin, maar hij wist zeker dat het waar was.

Door de lange stilte likte Asmodean opnieuw zijn lippen af. ‘Hen dag of twee maakt voor hier niet zoveel uit. Dan bent u terug, of dood. Laat me mijn trouw bewijzen. Misschien kan ik iets doen. Een vleug je meer gewicht aan uw kant kan de schaal naar u laten doorslaan.’ Wederom stroomde er heel kort saidin door hem heen. Rhand bespeurde een gevoel van inspanning, maar nog steeds was het. een zwakke stroom. ‘U weet welke keus ik heb. Ik klamp me vast aan dat toefje gras aan de rand van het ravijn, smekend dat het nog een hartenklop langer houdt. Als u faalt, ben ik erger af dan dood. Ik moet ervoor zorgen dat u wint en het overleeft.’ Opeens keek hij naar Aviendha en leek hij te beseffen dat hij misschien te veel had gezegd. Zijn lach klonk hol en leeg. ‘Hoe kan ik anders de liederen over de roem van de Heer Draak schrijven? Een bard dient feiten te hebben om mee te beginnen.’ De hitte leek Asmodean niet te deren – een kunstje van de geest, beweerde hij, niet de Ene Kracht – maar nu pa relden de zweetdruppels op zijn gezicht.

In het oog houden of achterlaten? Misschien om weg te vluchten en een schuilplekje te zoeken, wanneer de man zich begon af te vragen wat er in Caemlin was gebeurd. Asmodean zou blijven wie hij was, tot hij stierf en werd wedergeboren en misschien dan nog steeds, ik hou je in het oog,’ zei Rhand kalm. ‘En als ik ook maar enigszins vermoed dat dat vleugje valt op een plek die ik vervelend vind...’ ik stel mijn vertrouwen in de welwillendheid van de Heer Draak,’ mompelde Asmodean buigend. ‘Als de Heer Draak het toestaat, wacht ik buiten.’

Rhand keek de kamer rond toen de man vertrok, half buigend achteruitschuifelend. Zijn zwaard lag op de goudgestreepte kist aan het voeteneind van het bed. De zwaardriem met de drakengesp was om de schede en de Seanchaanse lanspunt gewikkeld. Het doden zou vandaag niet met staal gebeuren, tenminste niet door hem. Hij voel de aan zijn jaszak, voelde het harde beeldje van het dikke mannetje met het zwaard. Dat was het enige wapen dat hij vandaag nodig had. Even overwoog hij naar Tyr te schichten om Callandor op te halen, zelfs naar Rhuidean, voor wat hij daar verborgen had. Hij kon Rahvin daarmee vernietigen voordat de Verzaker zou merken dat hij in Caemlin was. Het was zelfs mogelijk met een van beide Caemlin zelf totaal te vernietigen. Maar kon hij zichzelf ermee vertrouwen? Zo veel macht. Zoveel van de Ene Kracht. Net buiten zijn gezichtsveld hing saidin. De smet leek een deel van hem te vormen. Woede borrelde net onder het oppervlak, gericht op Rahvin, op zichzelf. Als die losbarstte en hij had Callandor... Wat zou hij dan doen? Hij zou on overwinnelijk zijn. Met dat andere beeld kon hij naar Shayol Ghul zelf schichten, aan alles een eind maken, op welke manier dan ook. Op welke manier dan ook. Nee, hij was niet de enige die hierbij was betrokken. Hij kon zich alleen een overwinning veroorloven. ‘De wereld rust op mijn schouders,’ mompelde hij. Het volgende moment slaakte hij een kreet en hield hij zijn hand tegen zijn linkerbil. Het leek of hij door een speld was gestoken, maar hij hoefde het ver dwijnende kippenvel op zijn armen niet te zien om te weten wat er was gebeurd. ‘Waar was dat goed voor?’ bromde hij tegen Aviendha.

‘Ik wilde enkel zien of de Drakenheer net als wij, sterfelijke mensen, nog steeds van vlees en bloed is.’

‘Dat ben ik,’ zei hij kortaf en greep saidin aan – alle zoetheid, alle smerigheid – net lang genoeg om even te geleiden. Haar ogen sperden zich voor een kort moment open, maar ze dook niet in elkaar en keek hem aan alsof er niets was gebeurd. Toen ze echter door het voorvertrek liepen, wreef ze heimelijk over haar achterste als ze dacht dat Rhand de andere kant opkeek. Blijkbaar was zij ook van vlees en bloed. Bloedvuur, ik meende baar toch enkele manieren te hebben bijgebracht. Hij trok de deur open, stapte naar buiten en bleef pardoes staan. Mart leunde op zijn vreemde speer, met de breedgerande hoed vlak boven de ogen, op enige afstand van Asmodean, maar dat was niet de reden dat Rhand zo geschokt was. Er waren geen Speervrouwen. Hij had het kunnen weten, toen Asmodean onaangekondigd was binnengestapt. Aviendha keek verbijsterd rond, alsof ze verwachtte er een achter de wandtapijten te zien.

‘Melindhra probeerde me gisteravond te vermoorden,’ zei Mart en Rhand dacht verder niet meer aan de Speervrouwen. ‘Het ene ogen blik stonden we te praten en meteen daarna probeerde ze me het hoofd van mijn lijf af te trappen.’

Mart gaf het verhaal in korte zinnen. De dolk met de gouden bijen. Zijn gevolgtrekkingen. Hij sloot zijn ogen toen hij vertelde hoe er een eind aan was gekomen – enkel: ik doodde haar – en opende ze weer snel, alsof er achter zijn oogleden iets was dat hij liever niet zou hebben gezien.

‘Het spijt me voor je dat je het moest doen,’ zei Rhand stil en Mart schokschouderde grauw.

‘Beter zij dan ik, veronderstel ik. Ze was een Duistervriend.’ Het klonk niet of dat veel verschil voor hem uitmaakte. ‘Ik pak Sammael wel aan. Zodra ik klaar ben.’

‘En hoeveel zijn er dan nog over?’

‘De Verzakers zijn niet hier,’ snauwde Aviendha. ‘Maar de Speervrouwen evenmin. Waar zijn ze? Wat heb je gedaan, Rhand Altor?’ ik? Er zaten er hier twintig toen ik vannacht naar bed ging, en daar na heb ik er geeneen meer gesproken.’

‘Misschien door wat Mart...’ begon Asmodean en hij zweeg toen die hem aankeek; in zijn strakke mond mengden zich pijn en bereidheid iemand te slaan.

‘Doe niet zo dwaas,’ merkte Aviendha ferm op. ‘De Far Dareis Mai zouden daarvoor van Mart Cauton geen toh eisen. Ze probeerde hem te doden en hij heeft haar gedood. Zelfs als ze bijna-zusters had gehad, zouden die dat niet eisen. En niemand zou toh opeisen van Rhand Altor voor iets wat een ander heeft gedaan, tenzij het in zijn opdracht gebeurde. Jij hebt iets gedaan, Rhand Altor, iets groots en duisters, anders zouden ze hier wel zijn.’

‘Ik heb niets gedaan,’ vertelde hij haar scherp. ‘En ik blijf hier niet staan om het te bespreken. Ben je gekleed om naar het zuiden te rij den, Mart?’

Mart schoof zijn hand in zijn jaszak en betastte iets. Gewoonlijk bewaarde hij daar zijn stenen en dobbelbeker. ‘Caemlin. Ik ben het zat beslopen te worden. Ditmaal wil ik voor de verandering een van hen besluipen. Ik hoop alleen dat ik zo’n bloedklopje op m’n hoofd krijg en niet van die bloedbloemen,’ voegde hij er met een grijns aan toe. Rhand vroeg hem niet wat hij bedoelde. Nog een ta’veren. Twee bij elkaar om de kansen te keren, bijvoorbeeld. Je kon nooit zeggen hoe, zelfs niet als, maar... ‘Blijkbaar blijven we nog een tijdje langer bij elkaar.’ Mart leek meer berustend dan ooit.

Ze waren nog niet ver in de met wandkleden behangen gang toen Moiraine en Egwene samen aan kwamen lopen, alsof ze die dag een wandelingetje in de tuinen gingen maken. Egwene, koel kijkend en kalm, de gouden Grote Serpent-ring aan haar vinger, kon een Aes Sedai zijn ondanks haar Aielkleding met de sjaal en opgerolde band om haar haren, terwijl Moiraine... Gouddraad ving het licht en kaats te zwak over Moiraines gewaad van glanzende blauwe zijde. De kleine blauwe steen op haar voorhoofd, hangend aan het gouden ket tinkje dat in haar golvende haarlokken was gevlochten, glansde even fel als de grote, in goud gezette saffieren om haar hals. Een tooi die nauwelijks geschikt was voor hun plannen, maar met zijn rode jas kon Rhand er weinig over zeggen.

Misschien kwam het doordat ze hier in dit paleis waren, waar het Huis Damodred ooit de Zonnetroon had bezet, maar Moiraines voorname uiterlijk was koninklijker dan hij ooit van haar had gezien. Zelfs de aanwezigheid van Jasin Natael kon die waardigheid niet bederven, maar wonderlijk genoeg glimlachte ze Mart hartelijk toe. ‘Dus jij gaat ook, Mart. Leer op het Patroon te vertrouwen. Ver spil je leven niet door te pogen iets te veranderen wat niet veranderd kan worden.’ Op Marts gezicht viel af te lezen dat hij ter plekke over woog om toch maar ergens anders heen te gaan, maar de Aes Sedai wendde zich volkomen onbezorgd van hem af. ‘Deze zijn voor jou, Rhand.’

‘Nog meer brieven?’ vroeg hij. De ene toonde zijn naam in een sierlijk handschrift dat hij meteen herkende. ‘Van jou, Moiraine?’ De andere was aan Thom Merrilin gericht. Beide waren verzegeld met blauwe lak, zo te zien met haar Grote Serpent-ring, een beeld van een slang die in zijn eigen staart bijt. ‘Waarom een brief? Nog wel verzegeld. Je bent nooit bang geweest om het me recht in mijn gezicht te zeggen. En als ik het ooit mocht vergeten, dan heeft Aviendha me er zojuist aan herinnerd dat ik slechts vlees en bloed ben.’

‘Je bent veranderd, je bent niet meer de jongen die ik voor het eerst voor de Herberg De Wijnbron ontmoette.’ Haar stem klonk als een zachte zilveren gong. ‘Je bent nauwelijks meer dezelfde. Ik hoop bij het Licht dat je genoeg bent veranderd.’

Egwene mompelde zacht iets in zichzelf. Rhand meende te verstaan: ‘Ik hoop bij het Licht dat je niet zoveel veranderd bent.’ Ze keek fronsend naar de brieven alsof zij zich ook afvroeg wat erin stond. Net als Aviendha.

Moiraine sprak opgewekt, zelfs levendig verder. ‘Zegels zorgen er voor dat het persoonlijk blijft. De aan jou gerichte brief bevat zaken waarvan ik vind dat je erover na moet denken, maar niet nu. Wanneer je tijd hebt. Wat Thoms brief betreft, ik weet geen veiliger plek dan jouw handen. Geef hem de brief wanneer je hem weer ontmoet. Wel, er is iets in de haven wat je dient te zien.’

‘De haven?’ zei Rhand. ‘Moiraine. Juist deze ochtend, van alle ochtenden, heb ik geen tijd om...’

Maar ze liep de gang door alsof ze zeker was dat hij zou volgen. ‘Ik heb paarden laten klaarzetten. Zelfs voor jou, Mart, voor het geval dat...’ Egwene aarzelde even en volgde toen ook. Rhand deed zijn mond al open om Moiraine terug te roepen. Ze had gezworen hem te gehoorzamen. Wat ze hem ook wilde tonen, het kon best tot de volgende dag wachten.

‘Wat doet een uur ertoe,’ mompelde Mart. Misschien was hij aan het heroverwegen.

‘Het zou voor jou geen slechte zaak zijn als je vanmorgen werd gezien,’ zei Asmodean. ‘Rahvin zal het mogelijk vernemen zodra dat gebeurt. Als hij achterdocht koestert – als hij hier spionnen heeft die aan het sleutelgat hebben geluisterd – kan het hem voor vandaag op een dwaalspoor brengen.’

Rhand keek Aviendha aan. ‘Is jouw raad ook uitstel?’

‘Ik raad je aan naar Moiraine Sedai te luisteren. Alleen dwazen negeren Aes Sedai.’

‘Wat in de haven kan belangrijker zijn dan Rahvin,’ gromde hij en hij schudde zijn hoofd. Er bestond een spreekwoord in Tweewater dat door niemand werd gezegd als een vrouw het kon horen. ‘De Schepper heeft vrouwen geschapen om het oog te plezieren en de hersens te vertroebelen.’ Wat dat betrof waren Aes Sedai niet veel anders. ‘Eén uur.’

De zon stond nog niet hoog genoeg om de lange schaduw van de stadsmuren van de stenen kade te verdrijven, waar Kaderes wagens in een rij stonden opgesteld. Desondanks wiste hij al druk met een grote doek het zweet van zijn gezicht. Dat werd slechts gedeeltelijk veroorzaakt door de warmte. De grote grijze pieren die de kades in de haven omarmden, leken samen met het havengezicht op een grauwe kist waarin hij gevangenzat. Hier lagen alleen brede graanboten met ronde boegen en in de rivier lagen soortgelijke schepen voor anker, te wachten op hun beurt gelost te worden. Hij had overwogen heimelijk een boot op te glippen als die zou afvaren, maar dat bete kende dat hij het grootste deel van zijn bezittingen achter zou moeten laten. Maar als hij had gedacht dat de trage vaart stroomafwaarts hem ergens zou brengen waar de dood niet op hem wachtte, zou hij het hebben gedaan. Lanfir was niet in zijn dromen teruggekeerd, maar nog steeds toonde zijn borst de brandwonden om hem aan haar bevelen te herinneren. De gedachte om een Verzaker niet te gehoorzamen deed hem huiveren, zelfs nu het zweet tappelings langs zijn gezicht stroomde.

Kende hij maar iemand die hij kon vertrouwen, voor zover je een Duistervriend kon vertrouwen. De laatste voerman die de eed had gezworen, was wee dagen geleden heel waarschijnlijk met een graan barkas verdwenen. Hij wist nog steeds niet welke Aielse dat briefje onder zijn deur had doorgeschoven: Je bent niet alleen onder vreemden. Een pad is uitverkoren. Hij had wel verschillende mogelijkheden in gedachten. In de haven waren bijna evenveel Aiel als dok werkers. De eersten kwamen naar de rivier staren, maar enkele gezichten had hij vaker gezien dan redelijk leek en sommigen hadden hem peinzend aangekeken. Datzelfde hadden ook enkele Cairhienin gedaan en een Tyreense heer. Op zich betekende het natuur lijk niets, maar als hij enkele mensen kon vinden met wie hij kon samenwerken...

Een groep mensen te paard verscheen onder een van de poorten. Vooraan reden Moiraine en Rhand Altor, samen met de zwaardhand van de Aes Sedai. Ze zigzagden tussen de karren door die het graan de stad inbrachten. Een golf van gejuich rolde met hen mee. ‘Alle roem aan de Drakenheer’ en ‘De Drakenheer heil’ en zo nu en dan ‘Eer aan heer Martrim! Roem voor de Rode Hand!’ Ditmaal reed de Aes Sedai naar de achterste wagens van zijn karavaan zonder Kadere ook maar een keer aan te kijken. Hij vond het best. Zelfs als ze geen Aes Sedai was geweest, zelfs als ze hem niet telkens had aangekeken alsof ze ieder duister hoekje van zijn gedachten kende, zou hij toch liever niet van zo nabij naar de voor werpen willen kijken waarmee zijn wagens waren beladen. Gister avond had ze hem het zeil laten weghalen van die vreemde, verwrongen, roodstenen deurlijst in de wagen vlak achter de zijne. Ze leek er een ziekelijk plezier in te hebben hem te laten helpen bij alles wat ze wilde bekijken. Hij zou het ding weer hebben toegedekt als hij het op had kunnen brengen het aan te raken, of als hij een van zijn voerlui dat had kunnen laten doen. Van dat stel had niemand in Rhuidean Herid erin zien vallen, waarbij hij voor de helft verdween. Herid was de eerste geweest die na de pas was gevlucht. De man was gaan malen nadat de zwaardhand hem eruit had getrokken. Ze konden er echter wel naar kijken, zien hoe de hoeken niet echt bij elkaar kwamen, hoe je niet met je ogen de omtrekken kon volgen zonder te knipperen en duizelig te worden. Kadere negeerde de voorste drie ruiters evenzeer als de Aes Sedai hem negeerde en deed hetzelfde met Mart Cauton. De man droeg zijn hoed en hij had er nooit een goede voor in de plaats gevonden. Dat Aielwijf, Aviendha, reed achter op het paard mee van die jonge Aes Sedai en beiden hadden hun rok opgetrokken, zodat je hun benen kon zien. Als hij ooit bevestiging nodig had dat die Aielse het bed van Altor deelde, dan hoefde hij alleen maar te zien hoe zij naar hem keek. Een vrouw die een man in haar bed toeliet, keek de man daar na altijd met iets bezitterigs in haar ogen aan. Nog belangrijker was dat Natael erbij was. Het was na hun tocht over de Rug van de Wereld de eerste keer dat hij zo dicht bij Kadere was. Natael, die een hoge rang had bij de Duistervrienden. Als hij langs de Speervrouwen kon komen om Natael aan te spreken...

Opeens knipperde Kadere met zijn ogen. Waar waren de Speervrou wen? Altor werd altijd door hen begeleid. Fronsend besefte hij dat hij geen enkele Speervrouwe tussen de Aiel in de haven of op de kades zag staan.

‘Ga je je oude vriend niet opzoeken, Hadnan?’ De zangerige stem deed Kadere rondtollen en zijn mond viel open toen hij de haakneus zag en de zwarte ogen die bijna geheel schuil gingen achter de rollen vet. ‘Keille?’ Het was onmogelijk. Alleen een Aielman kon in zijn eentje de Woestenij overleven. Zij móést wel dood zijn. Maar daar stond ze, de witte zijde spande zich over haar buik, in haar donkere krullen stonden de ivoren haarkammen. Met een klein glimlachje rond de lippen draaide ze zich sierlijk om, wat hem van zo’n omvangrijke vrouw nog steeds verbaasde, en klom lichtvoetig langs het trapje zijn wagen in.

Heel even aarzelde hij en snelde toen achter haar aan. Van hem had Keille Shaogi in de Woestenij mogen sterven – de vrouw was bazig en lomp; ze hoefde niet te denken dat ze een penner zou krijgen van het weinige dat hij had weten te redden – maar ze stond even hoog als Jasin Natael. Misschien beschikte zij over enkele antwoorden. En nu had hij tenminste iemand met wie hij kon samenwerken. In het slechtste geval iemand die hij de schuld kon geven. Als je hoog stond, had je veel macht, maar ook veel schuld wanneer je ondergeschikten faalden. Meerdere keren had hij zich bij de hogere bazen kunnen indekken door iets af te schuiven op zijn meerdere. Zorgvuldig de deur sluitend draaide hij zich om – en zou het op een krijsen hebben gezet als zijn keel niet voor elk geluid was dichtgeknepen.

De vrouw voor hem droeg witte zijde, maar was niet dik. Het was de mooiste vrouw die hij ooit had gezien, met ogen als donkere, bodemloze bergmeren, met een gevlochten zilveren gordel om haar slanke middel en met zilveren maansikkels en sterren in haar glanzende zwarte haren. Kadere kende haar als de vrouw uit zijn dromen. Zijn knieën ploften op de vloer neer en door de schok kwam er weer lucht in zijn longen. ‘Hoge meesteres,’ zei hij hees. ‘Hoe kan ik u dienen?’

Lanfir keek of ze een insect aankeek, een vlieg die ze mogelijk onder haar muiltje ging doodtrappen, of misschien ook niet. ‘Door je gehoorzaam aan mijn bevelen te houden. Ik heb het te druk gehad om Rhand Altor zelf in de gaten te houden. Vertel me wat hij gedaan heeft, afgezien van zijn verovering van Cairhien, en wat hij van plan is.’

‘Dat is moeilijk, hoge meesteres. Iemand als ik kan niet in zijn na bijheid komen.’ Een insect, vertelden haar koele ogen hem, dat net zo lang mocht leven als hij nuttig was. Kadere schraapte in gedachten alles bijeen wat hij gezien, gehoord of gedroomd had. ‘Hij stuurt enorme aantallen Aiel naar het zuiden, hoge meesteres, hoewel ik niet weet waarom. De Tyreners en Cairhienin lijkt het niet op te vallen, maar ik denk niet dat zij verschil zien tussen de ene Aielman en de andere.’ Dat kon hij ook niet. Hij durfde niet tegen haar te liegen, maar als zij dacht dat hij meer nut had dan hij in werkelijkheid had... ‘Hij heeft een soort school gesticht, in een paleis in de stad dat een Huis behoorde waarvan niemand meer in leven is...’ Aanvanke lijk kon hij niet zien of de feiten die ze hoorde, haar aanstonden, maar naarmate hij verder sprak, versomberde haar gezicht steeds meer.

‘Wat wil je me laten zien, Moiraine,’ vroeg Rhand ongeduldig en bond Jeade’ens teugels vast aan de bok van de laatste wagen in de rij.

Ze stond op haar tenen over het zijschot van een wagen te turen naar twee kratten die hem bekend voorkwamen. Tenzij hij het mis had, zaten daar de twee cuendillarzegels in, verpakt in wol, nu ze niet langer onbreekbaar waren. Hij voelde de smerigheid van de Duistere hier heel sterk; het leek uit die kratten te komen, een zwak stinken de wolk alsof daar op een verborgen plek iets lag te rotten. ‘Dat zal hier veilig zijn,’ mompelde Moiraine. Ze tilde fijntjes haar rok op en liep langs de wagens naar de kop van de rij. Lan volgde haar op de hielen, een half tamme wolf, de mantel over zijn schouders vormde een veelheid van verontrustende plooien, rimpels van kleuren en een leeg niets.

Rhand keek boos. ‘Egwene, heeft ze jou verteld wat het was?’

‘Enkel dat je iets moest zien. Dat je hier trouwens toch diende te komen.’

‘Je moet een Aes Sedai vertrouwen,’ zei Aviendha bijna even vlak, maar toch met iets van twijfel. Mart snoof slechts. ‘Nou, dat wil ik dan nu zien. Natael, ga Bael zeggen dat ik eraan kom en...’

Aan de kop van de rij wagens barstten de wanden van Kaderes wagen uiteen in duizenden splinters die Aiel en stadsvolk met dodelijke scherpte troffen. Rhand wist het; hij had het kippenvel op zijn huid niet nodig om het te weten. Hij snelde op de wagen af, Moiraine en Lan achterna. De tijd leek te vertragen, alles gebeurde te gelijk, alsof de lucht gelei was die zich aan elke tel vastkleefde. In de verstomde stilte, die slechts werd verbroken door het gekreun en gejammer van de gewonden, stapte Lanfir naar buiten. Met een hand trok ze iets slaps en bleeks met rode strepen achter zich aan, terwijl ze de onzichtbare treedjes afkwam. Haar gezicht was als een uit ijs gehouwen masker. ‘Hij heeft het me verteld, Lews Therin,’ krijste ze bijna en slingerde het bleke ding de lucht in. Het werd door iets gevangen en ontvlamde heel kort tot een bloedige doorzichtige gestalte van Hadnan Kadere, die volledig gevild was. De gestalte stortte in elkaar en viel neer, terwijl Lanfirs krijsende en tierende stem nog hoger steeg. ‘Jij hebt je door een andere vrouw aan laten raken. Ogenblikken verkleefden; alles gebeurde tegelijk. Voor Lanfir op de stenen van de kade stapte, tilde Moiraine haar rok nog hoger op en rende recht naar haar toe. Ze was vlug, maar Lan was veel sneller en negeerde haar roep van ‘Nee, Lan!’ Zijn zwaard schoot uit de schede en zijn lange benen lieten haar achter, de mantel wapperde achter hem aan. Opeens leek hij tegen een onzichtbare stenen muur te botsen en kaatste hij terug. Struikelend probeerde hij verder te komen. Hij deed een stap, vloog ruim tien pas de lucht door, alsof een reusachtige hand hem opzij had gemept, en klapte op de stenen neer.

Terwijl hij nog opzij vloog, schoot Moiraine naar voren, haar voeten vlogen over het plaveisel tot ze recht voor Lanfir stond. Het duur de maar heel even. De Verzaker keek haar aan, alsof ze zich afvroeg wat haar daar zomaar voor de voeten liep, waarna Moiraine zo hard opzij werd gegooid dat ze rond en rond tolde, voor ze onder een van de wagens verdween.

De kade was één woeste wanorde. De wanden van Kaderes wagen waren nog maar net opengebarsten, maar alleen een blinde zou niet weten dat de vrouw in het wit de Ene Kracht geleidde. Overal langs de kaden flitsten bijlen, werden touwen doorgesneden, maakten bar kassen zich los, terwijl de bemanning wanhopig het vaartuig naar het open water boomde om te kunnen vluchten. Dokwerkers met ontblote bovenlijven en in het donker geklede stadslieden verdrongen elkaar om op een boot te springen. Aan de kant van de stadrenden mensen wild door elkaar heen en vochten zich schreeuwend een weg door de poorten, terug de stad in. Daartussen sluierden in cadin’sor geklede Aiel zich en snelden op Lanfir af, met speren, dolken of hun blote handen. Er bestond geen enkele twijfel dat de aanval van haar afkomstig was, geen twijfel dat ze streed met de Ene Kracht. Niettemin snelden ze erheen voor de dans met de speren. In golven rolde het vuur over hen heen. Brandende pijlen doorboorden de Aiel die kwamen aanrennen en hun kleren vatten vlam. Feitelijk streed Lanfir niet echt tegen hen en schonk ze hun nauwelijks aandacht. Ze zou zo ook luizen of bijters doodslaan. Niet alleen de krijgers, maar ook de mensen die wegvluchtten, gingen in vuur op. Ze liep op Rhand af alsof er niets anders bestond. Slechts enkele hartkloppingen.

Ze had drie stappen gezet toen Rhand de mannelijke helft van de Ware Bron aangreep, gesmolten staal en staalverbrijzelend ijs, zoete honing en walgelijk vuil. Diep in de leegte was het gevecht om te overleven heel veraf, de strijd voor hem was nauwelijks minder ver weg. Terwijl Moiraine onder de wagen verdween, geleidde hij, onttrok hitte aan Lanfirs vuur en geleidde het de rivier in. Vlammen die even ervoor menselijke gestalten hadden omhuld, verdwenen. Op het zelfde ogenblik weefde hij de stromen opnieuw en een mistige grijze koepel werd zichtbaar, een lange ovaal die hem en Lanfir en de mees te wagens omsloot, een bijna doorzichtige muur die iedereen bui tensloot die er al niet in was. Zelfs toen hij de stromen verknoopte, wist hij niet zeker wat het was of waar het vandaan was gekomen een of andere herinnering van Lews Therin waarschijnlijk – maar Lanfirs vlammen sloegen erop dood. Hij kon de mensen erbuiten vaag zien; te veel mensen stortten neer en verkrampten schokkend. Hij had de vlammen kunnen stoppen, niet het schroeien van het vlees. Die stank hing nog in de lucht; maar nu zou het vuur geen nieuwe slachtoffers maken. Er lagen ook lijken in de koepel, hoopjes ver koolde kleren, sommigen nog zwakjes bewegend, kreunend. Ze gaf er niets om; haar geleide vlammen doofden; de luizen waren verwijderd en ze keek geen enkele keer opzij.

Hartkloppingen. In de leegheid van de leegte voelde hij zich koud en misschien voelde hij verdriet vanwege de doden, stervenden en zwaar gewonden, maar het gevoel was zo ver weg dat het tegelijk ook niet bestond. Hij was de koelte zelf. De leegheid zelf. Alleen saidin zied de in hem.

Bewegingen aan weerskanten. Aviendha en Egwene, hun ogen strak op Lanfir gericht. Hij had de bedoeling gehad ze buiten te sluiten. Ze moesten met hem zijn meegerend. Mart en Asmodean erbuiten. De mistmuur reikte niet tot de achterste wagens. In ijzige kalmte geleidde hij Lucht om Lanfir te verstrikken; Egwene en Aviendha konden haar afschermen terwijl hij haar afleidde. Iets kapte zijn stromen af; ze klapten zo hard terug dat hij gromde. ‘Een van hen,’ grauwde Lanfir. ‘Wie is Aviendha?’ Egwene wierp haar hoofd in de nek en jankte, haar ogen puilden uit, al het lijden van de wereld krijste uit haar mond. ‘Wie?’ Aviendha stond op haar tenen, trillend, haar gehuil joeg Egwenes krijsen na, werd hoger en hoger.

Opeens ontstond er een gedachte in de leegheid: Geest op die wijze verweven, met Vuur en Aarde. Daar. Rhand voelde hoe er iets werd doorgesneden, iets wat hij niet kon zien en Egwene klapte roerloos op de kadestenen neer. Aviendha zat op handen en knieën, met gebogen hoofd, heen en weer zwaaiend.

Lanfir wankelde. Haar ogen schoten van de twee vrouwen naar Rhand, donkere poelen van zwart vuur. ‘Je bent de mijne, Lews Therin! De mijne.’

‘Nee!’ Rhands stem leek zijn oren te bereiken door een lang smal ravijn. Leid haar af van de meisjes. Hij bleef naar voren lopen, keek niet om. ‘Ik ben nooit de jouwe geweest, Mierin. Ik zal altijd Ilyena toebehoren.’ De leegte trilde van spijt, verdriet en wanhoop, terwijl hij iets anders dan het ziedende saidin bevocht. Heel even verkeerde hij in wankel evenwicht. Ik ben Rhand Altor. En: Ilyena, altijd en immer in mijn hart. In evenwicht op het scherp van de snede. Ik ben Rhand Altor. Andere gedachten, een fontein van gedachten, trachtten zich op te dringen, over Ilyena, over Mierin, over hoe hij haar kon verslaan. Met geweld onderdrukte hij ze, zelfs de laatste. Als hij aan de verkeerde kant terechtkwam... Ik ben Rhand Altor!

‘Jij bent Lanfir en ik sterf liever dan een Verzaker lief te hebben.’ Er gleed iets over haar gezicht wat pijn had kunnen zijn, maar het werd weer als een marmeren masker. ‘Als je de mijne niet bent,’ zei ze kil, ‘dan ben je dood.’

Er vlijmde een dodelijke pijn door zijn borst, alsof zijn hart op het punt stond te ontploffen, en in zijn hoofd werden withete nagels zijn hersens in gedreven, een pijn die zo groot was dat hij binnen de leeg te wilde krijsen. De dood was aanwezig en hij wist het. Verwoed zelfs in de leegte verwoed, de leegheid flikkerde en kromp – weefde hij Geest, Vuur en Aarde en slingerde die wild in het rond. Zijn hart klopte niet meer. Vingers van zwarte pijn vergruizelden de leegte. Een grijze sluier gleed over zijn ogen. Hij voelde hoe zijn weefsel wild door het hare sneed. Brandende adem in lege longen, een sprong van het hart, dat weer begon te pompen. Hij kon weer zien; er dreven zilveren en zwarte vlekjes tussen hem en de onbewogen kijkende Lanfir, die haar evenwicht probeerde te herwinnen na de terugslag van haar stromen. De pijn zat nog steeds als wonden in zijn hoofd en hart, maar de leegte werd weer steviger en de lichamelijke pijn was ver weg.

Dat was goed, want hij had geen tijd om te herstellen. Hij dwong zich verder te lopen en haalde met Lucht naar haar uit, een knuppel om haar bewusteloos te slaan. Ze doorkliefde het weefsel en opnieuw sloeg hij toe, steeds weer opnieuw, iedere keer wanneer zij zijn laatste weefsel had doorgesneden. Een woeste regen van slagen die ze op de een of andere manier zag en opving, terwijl hij haar steeds meer naderde. Als hij haar nog even bezig kon houden, als een van die on zichtbare knuppels haar hoofd wist te raken, als hij zo dichtbij kon komen dat hij haar eigenhandig neer kon slaan... Bewusteloos zou ze even hulpeloos zijn als ieder ander.

Opeens leek ze te beseffen wat hij aan het doen was. Nog steeds zijn slagen gemakkelijk afwerend, alsof ze die allemaal zag, danste ze naar achteren tot haar schouders de wagen achter haar raakten, glimlachend als hartje winter. ‘Je zult langzaam sterven en mij smeken of je mij voor je dood mag liefhebben,’ zei ze.

Ditmaal richtte ze niet rechtstreeks op hem, maar op zijn verbinding met saidin.

Paniek dreunde bij de eerste messcherpe aanraking als een gong door de leegte; en de Kracht verminderde toen haar aanraking dieper en dieper tussen hem en de Bron drong. Met Geest, Vuur en Aarde kerf de hij in haar lemmet; hij wist waar het was, hij wist waar zijn ver binding zat, kon de eerste kerf voelen. Haar opgeworpen schild ver dween, verscheen, keerde even snel terug als hij het doorsneed, maar telkens ging het gepaard met een kort terugwijken van saidin. Telkens waren het ogenblikken dat het bijna verdween, waardoor zijn tegenzet amper goed genoeg was om haar aanval af te slaan. Het gebruik van twee weefsels tegelijk had gemakkelijk moeten zijn – hij kon er wel tien of meer inzetten – maar niet wanneer het ene een wanhopige verdediging was tegen iets waarvan hij niet wist dat het er was tot het bijna te laat was. Niet wanneer de gedachten van een andere man in de leegte naar boven leken te kruipen; gedachten die hem probeerden te vertellen hoe hij haar kon verslaan. Als hij ernaar luisterde, zou Lews Therin Telamon van de kade kunnen weglopen, met Rhand Altor als een verre stem ergens in diens hoofd. ‘Ik zal die beide trutten laten toekijken hoe je mij smeekt,’ zei Lanfir. ‘Maar zal ik ze laten zien hoe jij sterft of zal ik jou naar hun dood laten kijken?’ Wanneer was ze op de wagen geklommen? Hij moest haar in het oog houden, letten op elk teken van vermoeidheid, elke aanwijzing dat ze afgeleid werd. Het was vergeefse hoop. Staande naast de verwrongen deurlijst, naast de ter’angreaal, keek ze op hem neer, een koningin die een vonnis ging uitspreken. Toch had ze nog tijd over om kil te glimlachen naar een verkleurde ivoren armband die ze in haar vingers rond liet draaien. ‘Wat zal je het meest pijn doen, Lews Therin? Ik wil je pijn doen. Ik wil dat je zoveel pijn lijdt als geen mens eerder heeft geleden.’

Hoe dikker de stroom tussen hem en de Bron zou zijn, hoe moeilijker het zou worden die door te snijden. Zijn hand verstrakte zich in zijn jaszak. Het dikke mannetje drukte hard tegen het reigerlitteken dat in zijn handpalm was gebrand. Hij trok zoveel saidin aan als hij kon, tot de smet in de leegheid als een mistregen met hem meedreef. ‘Pijn, Lews Therin.’

En de pijn kwam, de wereld ging in doodspijn onder. Niet in zijn hoofd of hart, deze keer, maar in elk stukje van zijn lichaam. Hete naalden die in de leegte prikten. Hij meende telkens een kwellend gesis bij iedere steek te horen en elke steek ging dieper dan de vorige. Haar pogingen hem af te schermen vertraagden niet; ze werden sneller en sterker. Wat was ze ongelooflijk krachtig. Vastklemmend aan de leegte, aan het rijtende, vrieskille saidin, verdedigde hij zich hevig. Hij kon er een eind aan maken, haar afmaken. Hij kon de bliksem laten neerslaan of haar in het vuur hullen dat ze zelf had gebruikt om te doden.

Beelden schoten door de pijn heen. Een vrouw in donkere kledij die van haar paard viel, het vuurrode zwaard in zijn handen. Marts kille ogen; ik heb haar gedood. Een goudblonde vrouw die ergens in een verwoeste paleishal lag, waarvan de muren schijnbaar waren gesmolten en ingezakt. Ilyena vergeef me!

Het was een hopeloze kreet. Hij kon er een eind aan maken. Hij was er echter niet toe in staat. Hij stond op het punt te sterven, misschien zou de wereld sterven, maar hij kon het niet opbrengen een vrouw te doden. Op de een of andere manier leek het de volmaaktste grap die de wereld ooit had gekend.

Moiraine veegde het bloed van haar mond en kroop aan de achter kant onder de wagen uit. Ze kwam wankelend overeind en ving het geluid op van een lachende man. Onwillekeurig schoten haar ogen heen en weer, op zoek naar Lan, en ze zag hem op de grond liggen, vlak bij de mistige koepelwand rond en boven haar. Hij bewoog, ver zamelde misschien zijn krachten om op te staan, was mogelijk ster vende. Ze dwong zich niet aan hem te denken. Hij had haar zo vaak het leven gered dat hij er eigenlijk aanspraak op mocht maken, maar ze had altijd al het mogelijke gedaan om hem zijn eenzame strijd tegen de Schaduw te laten overleven. Nu moest hij zonder haar leven of sterven.

Het lachen kwam van Rhand, die geknield op de kadestenen zat. Lachend, terwijl de tranen over zijn gezicht stroomden, dat verwrongen stond als bij een man die zich op een breukpunt bevond. Moiraine voelde zich koud worden. Als krankzinnigheid hem te pakken had gekregen, kon ze verder niets meer doen. Ze kon slechts doen wat ze kon doen. Wat ze moest doen.

Toen ze Lanfir zag, kwam dat als een schok. Niet van verrassing, maar doordat ze zag wat ze na Rhuidean zo vaak in haar dromen had waargenomen. Lanfir, staande op een wagenvloer, die door saidar schitterde als de zon en werd omlijst door de verwrongen rood stenen ter’angreaal terwijl ze op Rhand neerkeek met een genadelo ze glimlach om de lippen. Ze draaide een armband in haar vingers rond. Een angreaal. Tenzij Rhand zelf ook een angreaal bezat, zou ze hem daarmee kunnen verpletteren. Of hij had er een, of Lanfir was met hem aan het spelen. Het deed er niet toe. Moiraine had een hekel aan die cirkel van donkergeel bewerkt ivoor. Op het eerste gezicht leek het een tuimelaar die zich achterover boog om zijn enkels te grijpen. Alleen als je beter keek, zag je dat de enkels en polsen aan elkaar waren geboeid. Ze had er een afkeer van, maar had hem zelf uit Rhuidean meegenomen. Gisteren had ze de armband uit een zak met allerlei spullen gehaald en hem bij de drempel van de ter’angreaalpoort neergelegd.

Moiraine was licht, een kleine vrouw. Haar gewicht liet de wagen niet bewegen toen ze erop klom. Ze kromp in elkaar toen een splinter in haar gewaad haakte en het scheurde, maar Lanfir keek niet om. De vrouw had ieder gevaar bezworen, alleen Rhand nog niet. Hij was het enige stukje van de wereld dat ze erkende, tenminste op dat ogenblik.

Ze onderdrukte een klein sprankje hoop – die weelde kon ze zich niet veroorloven -, zocht haar evenwicht aan de andere kant van de wagen, omhelsde toen de Ware Bron en sprong op Lanfir af. De Verzaker had maar een tel en kon zich nog net omdraaien voor Moiraine tegen haar aan klapte en de armband weggraaide. Met hun gezichten bijna tegen elkaar tuimelden ze de ter’angreaal in. Wit licht verteerde alles.

Загрузка...