Ruim voor het eerste licht was Rhand al opgestaan en aangekleed. Hij had feitelijk niet geslapen en dat was niet door Aviendha gekomen, al had ze zich al uitgekleed voor de lampen uitgingen. Hij had er bijna weer een met geleiding aangestoken, omdat ze plagend had opgemerkt dat hij misschien wel, maar zij zeker niet in het donker kon zien. Hij had geen antwoord gegeven en had uren later amper gemerkt dat ze zich vóór hem had aangekleed en was weggegaan. Het was zelfs niet in hem opgekomen haar te vragen waar ze heen ging. De gedachten die hadden veroorzaakt dat hij voortdurend in het donker had liggen staren, speelden nog steeds door zijn hoofd. Vandaag zouden mensen sterven. Heel veel mensen, zelfs als alles volmaakt verliep. Hij kon niets meer doen waardoor dat zou veranderen. De dag van vandaag zou volgens het Patroon verlopen. Maar steeds weer overdacht hij de beslissingen die hij had genomen nadat hij naar de Woestenij was getrokken. Had hij iets anders kunnen doen, iets wat vandaag en deze plek hier had kunnen voorkomen? De volgende keer misschien. De lans met de kwast lag boven op zijn zwaardriem en het wapen in de schede vlak naast de dekens. Er zou een volgende keer komen, vervolgens nog een en nog een.
In de zwarte duisternis kwamen de stamhoofden bijeen voor enkele laatste woorden en om door te geven dat hun krijgers klaarstonden op de afgesproken plekken. Niet dat iets anders werd verwacht. Op alle steenharde gezichten waren toch enkele gevoelens zichtbaar. Het was een vreemde mengeling, een zweem van vurigheid in alle som berheid.
Erim toonde in feite nog een lichte glimlach. ‘Een goede dag om het einde van de Shaido mee te maken,’ zei hij. Hij leek op zijn tenen rond te sluipen.
‘Als het Licht het wil,’ zei Bael, die met zijn hoofd het tentzeil raak te, ‘zullen we voor zonsondergang de speren wassen in het bloed van Couladin.’
‘Het brengt ongeluk te praten over wat komen gaat,’ mompelde Han. Natuurlijk was de zweem van vurigheid bij hem heel dun. ‘Het lot zal beslissen.’
Rhand knikte. ‘Het Licht geve dat het niet wil schijnen op al te veel doden onder ons.’ Inwendig had hij maar één zorg willen hebben, namelijk dat slechts enkele mannen zouden sterven, omdat het leven van mensen niet te vroeg mocht eindigen, maar er zouden nog vele dagen volgen. Hij zou iedere speer nodig hebben om aan deze zijde van de Drakenmuur de orde te herstellen. Dat was tussen hem en Couladin evenzeer een geschil als al het andere. ‘Het leven is als een droom,’ zei Rhuarc tegen hem, en Han en de anderen knikten instemmend. Het leven was slechts een droom en aan alle dromen kwam een eind. Aiel keken niet uit naar hun dood, maar vluchtten er ook niet bepaald voor weg. Toen ze vertrokken bleef Bael even staan. ‘Ben je zeker van de taak van de Far Dareis Mai? Sulin heeft met de Wijzen gepraat.’ Dus daarover had Melaine het met Bael gehad. Uit de manier waar op Rhuarc bleef staan luisteren, maakte Rhand op dat hij blijkbaar met Amys had gesproken.
‘Ieder ander doet zonder klagen wat van hem of haar verwacht wordt, Bael.’ Dat was niet eerlijk, maar dit was geen spelletje. ‘Als de Speervrouwen nader overleg wensen, kan Sulin mij aanspreken en hoeft ze niet naar de Wijzen te hollen.’
Als het geen Aiel waren geweest, zouden Rhuarc en Bael bij hun ver trek het hoofd hebben geschud. Rhand nam aan dat ze van hun vrouwen nog wei iets te horen zouden krijgen, maar daar zouden ze mee moeten leven. Als de Far Dareis Mai zijn eer hoog hielden, zou het ditmaal gebeuren op de wijze die hij wenste.
Tot Rhands verbazing verscheen Lan net op het moment dat hij naar buiten wilde stappen. Hij had zijn zwaardhandmantel om en de bewegingen vertroebelden Rhands zicht.
‘Is Moiraine hier?’ Rhand had eigenlijk gedacht dat Lan niet van haar zijde zou wijken.
‘Ze maakt zich grote zorgen in de tent. Ze kan onmogelijk iedereen helen, zelfs niet de heel erge gevallen.’ Zij had voor haar soort hulp gekozen. Ze kon de Kracht vandaag niet als wapen gebruiken, maar ze kon wel helen. ‘Niets doen maakt haar altijd boos.’
‘Het maakt ons allemaal boos,’ snauwde Rhand. Dat hij Egwene van haar had weggehaald, had haar ook van streek gemaakt. Voor zover hij wist, was Egwene in haar eentje niet zo goed in Heling, maar ze had Moiraine kunnen helpen. Nou ja, hij vond het nood zakelijk haar aan haar belofte te houden. ‘Zeg tegen Moiraine dat ze enkele geleidsters bij de Wijzen hulp kan vragen.’ Er waren echter maar weinig Wijzen die iets van Heling wisten. ‘Ze kan zich met hen verbinden en hun kracht gebruiken.’ Hij aarzelde. Had Moiraine het ooit met hem over binding gehad? ‘Je bent niet hierheen gelopen om me te zeggen dat Moiraine zit te mokken,’ zei hij geërgerd. Het was soms moeilijk om uit elkaar te houden wat van haar kwam, wat hij van Asmodean had opgestoken en wat er uit Lews Therin opborrelde.
‘Ik kwam je vragen waarom je je zwaard weer bent gaan dragen.’
‘Dat heeft Moiraine me ook al gevraagd. Heeft zij jou...’ Lans gezichtsuitdrukking veranderde niet, maar hij onderbrak Rhand kortaf, ik wil het weten. Je kunt met de Kracht een zwaard maken, zelfs zonder een zwaard doden, maar opeens draag je weer staal aan je zijde. Waarom?’
Verstrooid streek Rhand langs de lange schede aan zijn zij. ‘De Kracht op die manier gebruiken kun je niet echt eerlijk noemen. Vooral niet tegen iemand die niet kan geleiden. Het is of je tegen een kind vecht.’ De zwaardhand bleef hem heel lang stil opnemen. ‘Je bent van plan Couladin zelf te doden,’ zei hij ten slotte op vlakke toon. ‘Jouw zwaard tegen zijn speren.’
‘Ik ben niet van plan hem op te zoeken, maar niemand weet hoe alles zal lopen.’ Rhand haalde zijn schouders op, weinig op z’n gemak. Hij ging niet op jacht. Maar als zijn ta’veren-invloed op het lot hem ooit wilde begunstigen, dan had hij het liefst dat het lot hem oog in oog met Couladin bracht. ‘Bovendien acht ik hem er best toe in staat mij te komen opzoeken. De dreigementen die ik heb gehoord, waren heel persoonlijk, Lan.’
Hij stak een vuist op, waardoor de vuurrode mouw omlaag zakte en de gouden manen van de draak zichtbaar werden. ‘Couladin zal niet rusten zolang ik leef, niet zolang we allebei deze tekenen dragen.’ In feite zou hijzelf pas rusten als er nog maar één man met Draken op beide armen in leven was. Eigenlijk zou hij Asmodean net als Couladin moeten aanpakken, want die had de Shaidokrijger zo getekend. Maar Couladins onbeheerste machtswellust had dat mogelijk gemaakt; die wellust en de weigering zich bij de gewoonten en wetten van de Aiel neer te leggen, hadden hem onvermijdelijk naar deze plek gevoerd, naar deze dag. Afgezien van de ontmoediging en de oorlog tussen de Aielstammen kon hem ook Taien voor de voeten worden geworpen, Selean en enkele tientallen stadjes en dorpjes daarna, on telbaar veel boerderijen. Onbegraven mannen, vrouwen en kinderen hadden de aasvreters gevoed. Als hij de Herrezen Draak was, als hij enig recht had om te eisen dat elke natie – en Cairhien hoorde daar zeker bij – hem volgde, was hij hun gerechtigheid verschuldigd. ‘Laat hem dan onthoofden, wanneer hij gevangen wordt genomen,’ zei Lan ruw. ‘Stuur honderd man, of duizend, met alleen de taak hem te zoeken en gevangen te nemen. Wees echter niet zo’n grote dwaas om het tegen hem op te nemen! Je bent nu goed met het zwaard heel goed – maar Aielkrijgers worden bijna geboren met de speer en het schild in de hand. Eén speer in je hart en alles is vergeefs geweest.’
‘Dus moet ik de echte strijd maar ontlopen? Zou jij het doen, als Moiraine geen recht op je deed gelden? Zou Rhuarc dat doen, Bael of een van de andere krijgers?’
‘Ik ben niet de Herrezen Draak. Op mijn schouders rust niet het lot van de wereld.’ Maar het vuur van dat moment was al uit zijn stem verdwenen. Zonder Moiraine zou hij zich in het heetst van de strijd hebben geworpen. Het was bijna onmogelijk, maar hij leek haar aan spraak op hem op dat ogenblik te betreuren.
‘Ik ga niet nodeloos het gevaar zoeken, Lan, maar ik kan niet over al voor weglopen.’ Vandaag zou de Seanchaanse lans in zijn tent achterblijven; het zou alleen maar lastig zijn als hij op Couladin stoot te. ‘Kom. Als we hier nog langer blijven staan, maken de Aiel het zonder ons af.’
Toen hij de tent uit dook, stonden er slechts enkele sterren aan de hemel en een dunne rand licht tekende een scherpe kim in het oosten. Maar dat was niet de reden waarom hij tegelijk met Lan opeens abrupt bleef staan. Speervrouwen vormden een ring rond de tent, schouder aan schouder, hem aankijkend. Een kring van in cadin’sor gestoken vrouwen die zich over de in duisternis gehulde hellingen uitstrekte, zo dicht opeengepakt dat er nog geen muis doorheen kon glippen. Jeade’en was nergens te zien, hoewel hij een gai’shain had opgedragen hem gezadeld voor de tent gereed te houden. Het waren echter niet alleen Speervrouwen. Twee vrouwen die voor aan stonden, droegen ruim vallende rokken en lichte hemden, hun haar achter in de nek samengebonden met opgerolde sjaals. Het was nog te donker om met enige zekerheid de gezichten te herkennen, maar aan de gestalten en hun houding met over elkaar geslagen armen herkende hij ze: Aviendha en Egwene.
Sulin stapte naar voren voor hij zijn mond kon openen om te vragen wat ze wilden. ‘We zijn hier om de car’a’carn naar de toren te begeleiden, samen met Egwene Sedai en Aviendha.’
‘Wie heeft jullie hiertoe aangezet?’ wilde Rhand weten. Een blik op Lan toonde dat hij het niet was geweest. Zelfs in het duister leek de zwaardhand verrast. Heel even tenminste, want hij richtte zijn hoofd op. Lan was nooit lang verbaasd. ‘Egwene wordt nu geacht op weg naar de toren te zijn en de Speervrouwen moeten haar beschermen. Wat zij vandaag zal gaan doen, is heel belangrijk. Ze moet bij haar taak beschermd worden.’
‘We zullen haar beschermen.’ Sulins stem klonk even vlak als een geschuurde plank. ‘Maar ook de car’a’carn, die de Far Dareis Mai zijn eer laat behoeden.’ Een instemmend gemompel rimpelde door de dichte rijen Speervrouwen.
‘Dat is het verstandigst, Rhand,’ merkte Egwene op vanaf haar plaats. ‘Als een geleidster met de Kracht als wapen de veldslag kan bekor ten, maken drie hem zelfs nog korter. Jij bent bovendien sterker dan Aviendha en ik samen.’ Het klonk niet of ze dat had willen toege ven. Aviendha zei niets, maar haar houding sprak boekdelen. ‘Dit is belachelijk,’ dreigde Rhand. ‘Laat me erdoor en jullie gaan naar de toegewezen plaatsen.’
Sulin bond niet in. ‘De Far Dareis Mai houden de eer van de car’a’carn hoog,’ zei ze kalm en de anderen namen haar woorden over. Niet zoveel harder, maar door het grote aantal vrouwen werd het een luid geroezemoes. ‘De Far Dareis Mai houden de eer van de car’a’carn hoog. De Far Dareis Mai houden de eer van de car’a’carn hoog.’
‘Ik zei dat jullie me door moesten laten,’ eiste hij toen de stemmen wegstierven.
Het was of hij had gezegd opnieuw te beginnen, want dat gebeurde. ‘De Far Dareis Mai houden de eer van de car’a’carn hoog. De Far Dareis Mai houden de eer van de car’a’carn hoog.’ Sulin stond hem slechts aan te kijken.
Even later boog Lan zich naar hem toe om droogjes te mompelen: ‘Ook met een speer blijft een vrouw een vrouw. Ben je er ooit een tegengekomen die je ervan kon overtuigen iets wat ze echt wilde niet meer te doen? Je moet toegeven, anders blijven we hier de hele dag, terwijl jij ruzie maakt en zij jou in koor toespreken.’ De zwaardhand aarzelde en voegde er toen aan toe: ‘Bovendien is het echt veel ver standiger.’
Egwene wilde iets zeggen toen het koor wederom stilviel, maar Aviendha legde haar hand op Egwenes arm en fluisterde enkele woor den, waarna Egwene verder zweeg. Maar hij wist wat ze had willen zeggen. Ze had op het punt gestaan hem te vertellen dat hij een koppige stommeling was, een wolkop of iets dergelijks. De ellende was dat hij zich ook zo begon te voelen. Het was écht veel verstandiger dat hij naar de toren ging. Hij had nergens echt wat te doen – de veldslag werd nu geleid door de stamhoofden en het lot – en hij zou meer nut hebben als geleider dan door rond te rijden in de hoop Couladin te treffen. Als Couladin door ta’veren zou worden aangetrokken, dan kon hij net zo gemakkelijk naar de toren worden getrokken als naar elke andere plek. Niet dat de kans groot was dat hij de man zou zien. Niet nadat hij de Far Dareis Mai tot op de laatste vrouw had opgedragen de toren te verdedigen. Maar hoe kon hij zich terugtrekken en nog een greintje waardigheid behouden nadat hij het letterlijk overal op een zo opgeblazen wijze had verkondigd? ‘Ik heb besloten dat ik het best op de toren kan strijden,’ zei hij terwijl zijn gezicht vuurrood werd. ‘Zoals de car’a’carn beveelt,’ antwoordde Sulin, zonder dat er ook maar iets van spot in doorklonk, net alsof het vanaf het eerste begin zijn eigen idee was geweest. Lan knikte en glipte weg, terwijl de Speervrouwen een smalle doorgang voor hem vrijmaakten. De opening sloot zich meteen weer achter Lan, en toen de Speervrouwen zich in beweging zetten, had Rhand geen andere keus dan met hen mee te lopen. Hij had natuurlijk kunnen geleiden, had Vuur kunnen rondwerpen of ze met Lucht bewusteloos kunnen slaan, maar zo kon je toch niet omgaan met mensen die aan je zijde streden, laat staan met vrouwen. Bovendien twijfelde hij er niet aan dat hij alleen weg had kunnen komen als hij hen had gedood en misschien zelfs dan nog niet eens. Achteraf bezien was hij trouwens toch het nut tigst op de toren zelf.
Egwene en Aviendha waren tijdens het lopen even stil als Sulin, waar hij hen dankbaar voor was. Natuurlijk werd minstens een deel van hun zwijgen veroorzaakt doordat ze allerlei heuvels op en af liepen en hun nek niet wilden breken. Maar Aviendha mopperde zo nu en dan boos iets wat hij amper kon verstaan, over een rok of zo. Maar geen van beiden maakten hem belachelijk, doordat hij overduidelijk had ingebonden. Hoewel dat best later nog kon gebeuren. Vrouwen leken het leuk te vinden de speld er nog eens in te steken op het moment dat je dacht dat het gevaar was geweken. De hemel ging langzaam over in grijs en bij het in zicht komen van de houten toren boven de bomen, verbrak hij zelf de stilte. ‘Ik had niet gedacht dat jij hieraan deel zou nemen, Aviendha. Ik meen dat je een keer hebt verteld dat Wijzen nooit aan veldslagen meedoen.’ Hij was er eigenlijk heel zeker van. Een Wijze kon dwars door een veldslag heen lopen, zonder dat haar een haar werd gekrenkt, elke veste of post binnenstappen, zelfs een stam die in bloedvete leefde met haar stam, maar ze nam geen deel aan de strijd, zeker niet door te geleiden. Tot hij in de Woestenij was gekomen, hadden de meeste Aiel niet eens echt geweten dat sommige Wijzen konden geleiden, hoewel de geruchten gingen dat ze over vreemde kundigheden leken te beschikken en soms over iets anders wat volgens de Aiel dicht bij geleiden kwam.
‘Ik ben nog geen Wijze,’ antwoordde ze opgewekt en gaf een ruk aan haar sjaal. ‘Als een Aes Sedai als Egwene dit kan doen, kan ik het ook. Ik heb het vanmorgen geregeld toen je nog sliep, maar ik liep er al aan te denken nadat je het Egwene had gevraagd.’ Het was nu zo licht dat hij Egwene zag blozen. Toen ze hem zag kijken, struikelde ze zomaar en moest hij haar bij de arm grijpen om een val te voorkomen. Ze vermeed het hem aan te kijken en rukte zich los. Misschien hoefde hij zich toch niet te hoeden voor latere speldenprikken. Ze liepen tussen het schaarse geboomte de heuvel op naar de toren.
‘Hebben ze niet geprobeerd je tegen te houden? Amys, bedoel ik, Bair of Melaine?’ Hij wist dat ze het niet hadden gedaan, anders zou ze niet hier zijn geweest.
Aviendha schudde haar hoofd en keek toen peinzend. ‘Ze hebben heel lang met Sorilea staan praten en me toen verteld dat ik moest doen wat ik dacht te moeten doen. Gewoonlijk zeggen ze tegen mij wat zij vinden.’ Ze nam hem van terzijde op en voegde eraan toe: ‘Ik hoorde Melaine zeggen dat je in alles verandering brengt.’
‘Inderdaad,’ zei hij, terwijl hij zijn voet op de onderste sport van de eerste ladder zette. ‘Het Licht sta me bij, dat doe ik inderdaad.’ Het uitzicht vanaf de vlonder was zelfs met het blote oog indruk wekkend. Het landschap strekte zich in spaarzaam beboste heuvels onder hem uit. De bomen droegen nog zoveel loof dat hij de naar Cairhien oprukkende Aiel niet kon zien – de meesten zouden al op de aangewezen stellingen staan – maar de dageraad zette de stad zelf in een goudgeel licht. Een vlugge blik door een van de kijkglazen liet zien dat er rust heerste op de schijnbaar levenloze kale heuvels langs de rivier. Dat zou heel spoedig veranderen. Daar lagen de Shaido, al hielden ze zich nu verborgen. Ze zouden zich niet verborgen blijven houden als hij ging geleiden... Maar wat? Lotsvuur? Nee, dat niet. Wat hij ook ging doen, het moest de Shaido zo zenuwachtig moge lijk maken voor zijn Aiel aanvielen.
Egwene en Aviendha hadden om beurten door de andere lange buis gekeken, af en toe onderbroken door wat opmerkingen, maar ze stonden nu gewoon zachtjes te praten. Ten slotte knikten ze elkaar in stemmend toe, schoven dichter naar de rand en bleven met hun handen op de ruw geschaafde balken strak naar Cairhien staan kijken. Opeens kreeg hij overal kippenvel. Eén van hen geleidde, misschien wel beiden.
Het eerst merkte hij de opstekende wind in de richting van de stad op. Geen briesje, maar de eerste fikse wind die hij in dit land had gevoeld. Er begonnen zich kolkende wolken boven Cairhien te vormen, de dikste in het zuiden, die dikker en zwarter werden. Alleen daar, boven Cairhien en de Shaido. Voor zover hij kon zien, was de hemel overal elders strakblauw met slechts enkele hoge, dunne wolkenflar den. Maar het onweer donderde, lang en luid. Opeens sloeg een bliksem omlaag, een zigzaggende zilveren streep die op een heuveltop aan deze zijde van de stad insloeg. Voor de klap van die eerste in slag de toren bereikte, knetterden er nog twee bliksemschichten naar de aarde toe. Wilde lichtvorken dansten in de hemel, maar slechts een paar speren van flikkerend wit sloegen met de regelmaat van een hartslag omlaag. Opeens ontplofte de grond op de plaats waar de bliksem niet had ingeslagen en rees wel vijftig voet omhoog, toen ontplofte een andere plek, en weer een andere. Rhand had geen idee welke vrouw dat deed, maar ze leken zeker bereid de Shaido weg te vagen. Het werd tijd zijn aandeel te leveren of anders slechts toe te zien. Hij reikte naar de Ware Bron en greep saidin vast. Ijzig vuur schroeide de buitenkant van de leegte die om ringde wat Rhand Altor was. Kil negeerde hij de vettige vuiligheid die van de smet in hem doorsijpelde, en hij goochelde met woeste Krachtstromen die hem dreigden te overspoelen. Op die afstand waren zijn mogelijkheden beperkt. Feitelijk was het de uiterste grens van zijn bereik, met of zonder angreaal of sa’angreaal. Dat was waarschijnlijk ook de reden waarom de vrouwen slechts één bliksem en een uitbarsting tegelijk geleidden. Als hij al naar de grenzen reikte, dan moesten zij die al helemaal bereikt heb ben.
Er gleed een herinnering langs de leegheid. Niet van hem, maar van Lews Therin. Maar ditmaal vond hij het niet erg. Hetzelfde ogenblik geleidde hij en op bijna vijf span afstand omhulde een vuurbol de heuveltop, een schroeiende massa lichtgele vlammen. Toen die afnamen, kon hij ook zonder kijkglas zien dat de heuvel lager was en op de top zwart beroet, schijnbaar half weggesmolten. Samen met Egwene en Aviendha kon hij er misschien wel voor zorgen dat de stammen Couladin niet eens meer hoefden te bestrijden. Ilyena, mijn lief, vergeef me.
De leegte trilde; een oogwenk lang verkeerde Rhand op de rand van vernietiging. Golven van de Ene Kracht sloegen door hem heen in schuimende vrees; de smet leek rond zijn hart tot een stinkende steen te stollen.
Hij omvatte de leuning van de toren tot zijn knokkels zeer deden en dwong zichzelf kalm te worden, dwong de leegheid stand te houden.
Daarna weigerde hij naar zijn gedachten te luisteren. In plaats daar van schonk hij het geleiden alle aandacht, waarbij hij volgens een vast plan heuveltop na heuveltop verzengde.
Terwijl Mart zich tussen de overgebleven bomen op een heuveltop schuilhield, had hij onder zijn arm Pips’ neus omklemd, zodat de ruin niet zou hinniken nu ongeveer een duizend Aiel over de heuvels uit het zuiden op hem afkwamen. De zon piekte net boven de horizon uit en wierp langgerekte hoekige schaduwen over de voorste helft van de aanstormende massa. De warmte van de nacht begon reeds over te gaan in de hitte van de dag. De lucht zou schroeien als de zon redelijk hoog stond. Het eerste zweet brak hem uit. De Aiel hadden hem nog niet opgemerkt, maar hij twijfelde er eigenlijk niet aan dat dat wel zou gebeuren als hij nog veel langer bleef wachten. Het deed er amper iets toe dat het bijna zeker Rhands mannen waren – als Couladin mannen in het zuiden had, zou de dag heel boeiend worden voor hen die zo stom waren in het midden van de strijd te belanden. Het deed er weinig toe, omdat hij niet het gevaar wilde lopen dat ze hem zouden zien. Hij was die ochtend al veel te dicht langs een pijl gereden om zo zorgeloos te worden. Verstrooid voelde hij aan de nette scheur in de schouder van zijn jas. Een goed schot op een bewegend doel dat door de bomen slechts half zicht baar was. Hij had er nog meer bewondering voor op kunnen brengen als hij niet het doelwit was geweest.
Zonder zijn ogen van de oprukkende Aiel af te nemen, trok hij behoedzaam Pips verder terug in het dunne struikgewas. Als ze hem zagen en sneller zouden gaan lopen, wilde hij dat weten. De mensen beweerden dat Aiel een ruiter konden inhalen en hij wilde zeker een mooie voorsprong hebben als ze dat gingen proberen. Pas toen de bomen hem voor hun ogen verborgen, liep hij snel weg en leidde Pips de tegenoverliggende heuvel op voordat hij in het zadel klom. Een man kon niet voorzichtig genoeg zijn, als hij vandaag op deze velden in leven wilde blijven. In zichzelf mompelend, de hoed diep omlaag getrokken voor de schaduw en de speer met de zwarte schacht over de zadelboog, reed hij naar het westen. Opnieuw. De dag was zo goed begonnen. Ruim twee uur voor het eerste och tendlicht was Melindhra vertrokken naar een of andere bijeenkomst van de Speervrouwen. Ze dacht dat hij sliep en had niet een keer naar hem gekeken toen ze naar buiten sloop. Ze mompelde zachtjes iets over Rhand Altor, eer en ‘Far Dareis Mai voor alles’. Het klonk of ze ruzie met zichzelf had, maar eerlijk gezegd gaf hij er niet om of ze Rhand wilde inmaken of laten sudderen. Ze was de tent nog niet uit of hij begon zijn zadeltassen vol te proppen. Niemand had bij het opzadelen op hem gelet, ook niet toen hij heimelijk naar het zuiden wegreed. Een goed begin. Hij had alleen geen rekening gehouden met de talloze colonnes Taardad, Tomanelle en andere bloed stammen die naar het zuiden optrokken. Het was een schrale troost dat ze vrijwel geheel het plan volgden dat hij zo loslippig aan Lan had verteld. Hij wilde naar het zuiden en die Aiel hadden hem in de richting van de Alquin gedwongen. In de richting waar het gevecht zou worden geleverd.
Ongeveer twee span verder stuurde hij Pips behoedzaam een heuvel op en hield in, verborgen tussen de bomen. Deze heuvel was hoger dan de andere en hij had een goed uitzicht. Ditmaal zag hij geen enkele Aiel, maar de colonne die zich over de bodem van een kronkelig dal slingerde, was bijna even erg. Tyreense ruiterij reed voorop achter een groepje kleurrijke banieren van heren. Achter hen, in het stof, volgde een dichte ritselende slang van Tyreense piekeniers. Daar na kwam er even niets en toen zag hij de Cairhiense ruiters en hun ontelbare banieren, vaandels en koins. De Cairhienin schoten zon der enige orde in het rond; de heren reden heen en weer om zo nu en dan iets tegen iemand te zeggen. Gelukkig hadden ze wel aan beide zijden soldaten op hun flanken. In ieder geval had hij, zodra ze langs waren gereden, vrije baan naar het zuiden. En ik stop pas als ik halverwege die bloedrivier de Erinin ben!
Een korte verholen beweging viel hem opeens op, ruim voor de colonne onder hem. Hij zou het niet hebben gezien als hij niet zo hoog had gestaan. Niemand van de ruiters kon het zijn opgevallen. Hij trok zijn kleine kijkglas uit de zadeltas – Kin Tovere hield van dobbelen – en keek strak naar wat hem was opgevallen, zachtjes door zijn tanden fluitend. Aiel. Minstens evenveel als de colonne onder hem en als die niet van Couladin waren, dan waren ze van plan voor een verrassend naamdaggeschenk te zorgen, want ze hielden zich on der dorre struiken en bladeren verborgen.
Heel even roffelden zijn vingers op zijn dij. Binnen afzienbare tijd zouden daar beneden enkele lijken liggen. En daar zouden maar weinig Aiel bij zijn. Ik heb er niets mee te maken. Ik sta hierbuiten en hoor hier niet. Ik ben op weg naar het zuiden.
Hij zou even wachten en dan op pad gaan, wanneer zij het te druk hadden om hem op te merken.
Die kerel Weiramon – hij had de vorige dag de naam van die grijs baard gehoord – was volslagen dwaas. Geen voorruiters en geen ver kenners, bloedvuur, anders zou hij weten wat hem te wachten stond. Maar door de ligging van deze heuvels en de bochten in het dal konden de Aiel de colonne ook niet zien, alleen het opstijgende dunne stof. Ze hadden vrijwel zeker verkenners uitgezet, ze zouden daar niet stom toevallig in hinderlaag liggen.
Verstrooid ‘Dans met Jak met de zeis’ fluitend, zette hij het kijkglas weer aan het oog en bestudeerde de heuveltoppen. Ja. De aanvoer der van de Aiel had enkele mannen op een plaats gezet waar ze een waarschuwing konden doorgeven vlak voor de colonne de plek des onheils zou oprijden. Maar zelfs zij konden onmogelijk alles al zien. Over enkele tellen zouden de eerste Tyreners in zicht komen, maar pas dan...
Geschokt merkte hij dat hij Pips had aangespoord naar beneden te galopperen. Licht-nog-aan-toe, wat ben ik aan het doen?
Nou ja, hij kon zich niet afzijdig houden en ze allemaal naar hun dood laten trekken als ganzen naar de slachter. Hij ging hen waarschuwen. Dat alleen zou hij doen. Hun zeggen wat voor hen lag, en dan zou hij weer verdwijnen.
De ruiters aan de flanken zagen hem uiteraard aankomen voor hij onder aan de heuvel was en hoorden het krijgshaftige geroffel van Pips’ hoeven. Twee of drie lieten hun lansen zakken. Mart vond het niet echt prettig dat er een lans van zo’n anderhalve voet staal naar hem wees, laat staan dat het er drie waren, maar het was ook duidelijk dat één man geen bedreiging vormde, zeker zo’n aanstormen de gek niet. Ze lieten hem doorrijden en terwijl hij langs de voorste Cairhiense heren heen reed, schreeuwde hij: ‘Halt houden! Nu! Bevel van de Drakenheer! Anders geleidt hij je kop in je buik en mag je je eigen voeten als ontbijt verorberen!’
Zijn hielen spoorden Pips aan en de ruin sprong verder. Hij keek slechts een keer over zijn schouder om te zien of ze deden wat hij zei. Dat deden ze, al was er enige verwarring merkbaar. De heuvels hielden hen nog steeds voor de Aiel verborgen en als het stof een maal was gezakt, zouden de Aiel absoluut niet weten waar ze zaten. Maar hij lag laag over de paardennek gebogen en galoppeerde langs het voetvolk verder. Als ik wacht tot Wetramon die bevelen doorgeeft, zal het te laat zijn. Dat is het enige.
Hij zou hen waarschuwen en dan vertrekken. Het voetvolk trok in groepen van zo’n tweehonderd piekeniers op, met een officier te paard voor ieder blok en misschien vijftig boog schutters of kruisboogschutters erachter. De meesten keken hem nieuwsgierig aan toen hij langsdraafde en Pips’ hoeven wolkjes stof deden opdwarrelen, maar niemand verbrak de rijen. Enkele rossen van de officieren dansten opzij, alsof de ruiters wilden zien waarom hij zo’n haast had, maar niemand reed gelukkig van zijn plek weg.
Goede krijgstucht. Dat zouden ze nodig hebben. De Verdedigers van de Steen vormden de achterhoede van de Tyreners. Ze droegen borstkurassen, bolle, zwart en goud gestreepte mouwen en pluimen in verschillende kleuren op de helmkammen, waar aan de officieren en onderofficieren herkend konden worden. De anderen waren op dezelfde manier geharnast, maar toonden de kleuren van verschillende heren op hun mouwen. De in zijde gestoken heren zelf reden helemaal vooraan met versierde kurassen en grote witte pluimen terwijl achter hen hun banieren in de opstekende bries wapperden.
Hij trok zo fors de teugels aan dat Pips steigerde. Mart schreeuwde: ‘Halt! In naam van de Heer Draak!’
Het leek hem de snelste manier om hen te laten stoppen, maar heel even dacht hij dat ze van plan waren dwars door hem heen te rijden. Bijna op hetzelfde ogenblik hief een jonge heer die hij zich nog van Rhands tent herinnerde, zijn hand op en toen trokken allen de teugels aan in een stortvloed van geschreeuwde bevelen die in de colonne verder werden doorgegeven. Weiramon was er niet bij; bijna elke heer was amper tien jaar ouder dan Mart. ‘Wat heeft dit te betekenen?’ wilde de man van de opgestoken hand weten. Donkere ogen fonkelden hoogmoedig langs een scherpe neus, de kin zo hoog geheven dat zijn puntbaardje een dolk leek te vormen. Het zweet dat langs zijn gezicht druppelde, bedierf het amper. ‘De Drakenheer heeft me zelf dit bevel gegeven. Wie ben jij, dat je...’ Hij zweeg abrupt toen een andere man die Mart kende, aan zijn mouw trok en hem fel iets toefluisterde. Estean, met zijn aardappel gezicht, zag er onder zijn helm zowel afgetobd als verhit uit – de Aiel hadden hem helemaal uitgewrongen over de toestand in de stad, had Mart gehoord – maar in Tyr had hij met Mart aan de kaartta fel gezeten. Hij wist precies wie Mart was. Alleen Esteans borstplaat vertoonde scheurtjes in het fraaie verguldsel. Geen van de anderen had meer gedaan dan wat pralend rondgereden. Nog niet. De kin van de steekneus zakte al luisterend omlaag en toen Estean zweeg, klonk zijn stem meer bescheiden. ‘Ik wilde u niet beledigen... eh... heer Mart. Ik heet Melanril van Huis Asegora. Hoe kan ik de Drakenheer dienen?’ Er klonk tenminste eindelijk wat bescheidenheid en echte aarzeling in zijn stem door en Estean onderbrak hem gehaast.
‘Waarom moeten we halt houden? Ik weet dat de Drakenheer heeft gezegd ons achteraf te houden, Mart, maar mijn ziel mag branden, er steekt geen eer in rustig af te wachten en de Aiel al het vechten voor hun rekening te laten nemen. Waarom moeten we opgezadeld worden met hen na te jagen als ze de rijen hebben verbroken? Bo vendien is mijn vader in de stad en...’ Hij zweeg toen Mart hem fel aanstaarde.
Mart schudde het hoofd en waaide zich met zijn hoed koelte toe. De zotten waren niet eens op de plek waar ze hoorden te zijn. Maar de kans was ook klein dat hij hen kon laten omdraaien. Als Melanril dat zou doen – Mart keek hem aan en betwijfelde dat, zelfs met een verzonnen bevel van de Drakenheer – hadden ze nog geen enkele kans. Hij zat in het volle zicht van de Aielverkenners te paard. Als de colonne om zou keren, zouden de Shaido weten dat ze ontdekt waren en heel waarschijnlijk de aanval inzetten als de Tyreense en Cairhiense piekeniers warrig door elkaar trokken. Ze zouden net zo zeker in de pan worden gehakt als wanneer ze zonder enig vermoeden verder zouden rijden. ‘Waar is Weiramon?’
‘De Heer Draak heeft hem naar Tyr teruggestuurd,’ gaf Melanril langzaam ten antwoord. ‘Om de Illiaanse zeeschuimers en de struikro vers op de Vlakte van Maredo aan te pakken. Hij wilde liever niet gaan, natuurlijk, zelfs niet voor zo’n verantwoordelijke taak, maar... Vergeef me, heer Mart, maar als de Heer Draak u gestuurd heeft, hoe komt het dan dat u niet weet...’
Mart onderbrak hem. ‘Ik ben geen heer. En als je twijfels hebt over wat Rhand wel of niet aan zijn mensen laat weten, vraag het hem zelf.’ Dat zou de man doen inbinden. Bloedvuur, die man zou de Draak van zijn leven geen vragen meer stellen. Weiramon was een dwaas, maar was tenminste wel zo oud dat hij eerder een veldslag had meegemaakt. Afgezien van Estean, die als een zak knollen op zijn paard zat, had dit hele stelletje niet meer meegemaakt dan een paar gevechten in een taveerne. En misschien wat tweegevechten geleverd. Dat zou hen op dit moment weinig helpen. ‘Wel, luister alle maal goed naar me. Als jullie door dat dal tussen die twee heuvels achter me rijden, zullen de Aiel als een lawine op jullie neerstorten.’ Het was of hij hun had verteld dat ze naar een bal gingen met vrouwen die smachtend uitzagen naar de komst van de jonge heren. Er werd gretig gegrijnsd en ze lieten hun paarden ronddansen, waarbij ze elkaar op de schouder sloegen, pochend op het aantal dat ze per soonlijk zouden doden. Estean was de enige die niet meedeed. Hij zuchtte en voelde of zijn zwaard los in de schede stak. ‘Zit niet naar boven te staren!’ snauwde Mart. Dwazen. Binnen de kortste keren zouden ze een stormaanval inzetten. ‘Blijf mij aankijken. Mij!’
Door zijn vrienden onder de Tyreense jonge heren werden ze weer kalm. Melanril en de anderen in hun mooie, smetteloze wapenrusting fronsten het voorhoofd van ongeduld en begrepen niet waarom ze van Mart niet met het afslachten van die wilden mochten beginnen. Als hij niet de vriend van de Drakenheer was geweest, zouden ze zowel over hem als Pips heen zijn gereden.
Hij kon ze die aanval laten uitvoeren. Ze zouden in groepjes naar voren draven, de piekeniers en de Cairhiense ruiterij achterlaten, hoe wel de Cairhienin zich mogelijk erbij zouden aansluiten als die beseften wat er gaande was. En ze zouden allemaal sterven. Het zou verstandig zijn hen maar door te laten rijden, terwijl hij de andere kant opreed. De enige ellende was dat als deze idioten de Aiel hadden laten merken dat ze ontdekt waren, dat de Aiel dan op hun beurt misschien besloten iets slims te doen, zoals om hen heen trekken en die opgeblazen dwazen van opzij aanpakken. En als dat gebeurde, wist hij niet zeker of hij ertussenuit kon komen. ‘Wat de heer Draak wil dat jullie doen,’ vertelde hij, ‘is langzaam verder rijden, net alsof er binnen honderd span geen Aiel te bekennen is. Zodra de piekeniers door de laagte zijn getrokken, moeten ze een ruim vierkant vormen en maken jullie als de drommel dat je binnen dat vierkant komt.’
‘Erbinnen?’ wierp Melanril tegen. Er steeg een boos gemompel op van de andere jonge heren, met uitzondering van Estean, die diep na dacht. ‘Er zit geen eer in je te verstoppen achter die stinkende...’
‘Bloedvuur! Dat doe je!’ donderde Mart, die Pips vlak naast Melanrils paard trok. ‘Als die bloedkrijgers je niet doden, doet Rhand het, en wat hij overlaat, zal ik zelf in kleine worstjes hakken!’ Dit alles duurde veel te lang. De Aiel zouden zich al afvragen, waar ze het over hadden. ‘Als we geluk hebben, staan jullie klaar als de Aiel aan vallen. Als jullie bereden boogschutters hebben, gebruik ze dan. Voor de rest, hou de rijen gesloten. Jullie krijgen je bloedaanval nog wel en je zult zelf merken wanneer dat kan, maar als jullie te vroeg in beweging komen...’ Hij kon bijna voelen hoe de tijd hem ontglipte. Terwijl hij de voet van zijn speer als een lans in zijn stijgbeugel zet te, spoorde hij Pips aan langs de colonne terug te rijden. Toen hij omkeek, zag hij Melanril met de anderen praten en hem nakijken. Gelukkig kwamen ze niet in galop door het dal aanjagen. De bevelhebber van de piekeniers was een bleke, slanke Cairhienin, een halve kop kleiner dan Mart en gezeten op een grijze ruin die geschikter was voor een grazige weide. Maar Daerid had harde ogen, een neus die vaak was gebroken en drie witte littekens dwars over zijn gezicht, waarvan er een nog maar kortgeleden was geheeld. Hij nam zijn klokvormige helm af tijdens zijn gesprek met Mart. De voor kant van zijn hoofd was gladgeschoren. Hij was geen heer. Misschien had hij voor de burgeroorlogen waren begonnen in het leger gezeten. Ja, zijn mannen kenden de egelstelling. Hij had nog nooit te genover Aiel gestaan, maar wel tegenover struikrovers en Andoraanse ruiterij. Tussen de regels door vermoedde Mart dat hij ook tegen andere Cairhienin had gevochten, voor een van de Huizen die om de troon streden. Daerids woorden klonken niet gretig of weifelend, maar meer als de woorden van een man die een klus ging klaren.
De colonne zette zich in beweging, terwijl Mart Pips wendde en de andere kant opreed. Iedereen stapte zeker en ordelijk verder en een snelle blik achterom leerde hem dat de Tyreense ruiters niet sneller doorreden.
Hij liet Pips wat vlugger doorstappen, maar niet veel. Hij leek de Aielogen op zijn rug te voelen, hun vraag naar wat hij had gezegd en waar hij nu heen ging en met welk doel. Enkel een boodschapper die zijn bericht heeft afgeleverd en wegrijdt. Hoefje je geen zorgen over te maken.
Hij hoopte in ieder geval dat de Aiel dat dachten, maar zijn schouders ontspanden zich pas toen hij er zeker van was dat ze hem niet meer konden zien.
De Cairhienin stonden nog te wachten op de plaats waar hij hen had achtergelaten. Ze hadden ook nog steeds hun wachten op de flanken. Banieren en koins vormden een bos rond de groep heren, ruim een van de tien droeg zoiets, dacht hij. De meesten hadden kale borst platen en waar verguldsel of zilverwerk te zien was, was dat gedeukt alsof een dronken wapensmid erop losgelaten was. Sommige krijgs rossen leken op het paard van Lan. Maar konden ze doen wat nodig was? De gezichten die zich naar hem keerden, waren hard, hun ogen nog harder.
Hij was nu uit zicht en kon door de Aiel niet worden gezien. Hij kon wegrijden. In elk geval nadat hij dit stel had verteld wat er van hen werd verwacht. Maar hij had de anderen in de val van de Shaido gestuurd; hij kon hen nu niet zomaar in de steek laten. Talmanes van Huis Delovinde – zijn koin toonde drie gele sterren op een blauw veld en zijn vaandel een zwarte vos – was zelfs nog kleiner dan Daerid. Hij was hoogstens een jaar of drie ouder dan Mart, maar voerde desondanks de Cairhienin aan, hoewel er oudere mannen met grijs haar onder waren. Zijn ogen waren even uitdruk kingsloos als die van Daerid en hij deed denken aan een zweep die elk moment kon knallen. Zijn wapenrusting en zwaard waren heel eenvoudig. Nadat hij zich aan Mart had voorgesteld, luisterde hij kalm naar diens plannen. Mart boog wat uit zijn zadel opzij om met zijn zwaardspeer lijnen in het zand te trekken. De andere Cairhiense heren kwamen op hun paarden om hen heen staan, keken toe, maar geen zo scherp als Talmanes, die de kaart bestudeerde en Mart van laarzen tot hoed opnam, zelfs de zwaardspeer. Toen Mart was uitgesproken, zei de man nog steeds niets, tot Mart blafte: ‘Nou, hoe zit het? Het kan mij niet schelen of je het doet of niet, maar je vrienden zullen binnen de kortste keren tot hun heupen in de Aiel staan.’
‘De Tyreners zijn geen vrienden van mij. En Daerid is... nuttig. Zeker geen vriend.’ De toekijkende Cairhiense heren grinnikten droog bij deze opmerking. ‘Maar ik zal de ene helft leiden, als jij de andere helft aanvoert.’
Talmanes trok een met staal beklede handschoen uit en stak vervolgens zijn hand uit. Maar heel even kon Mart er alleen maar naar staren. Aanvoeren? Hij? Ik ben een gokker, geen krijgsman. Een minnaar.
Herinneringen aan oeroude veldslagen wervelden rond in zijn hoofd, maar hij onderdrukte ze. Hij hoefde alleen maar weg te rij den. Maar dan zou Talmanes misschien Estean en Daerid en de anderen aan het spit laten rijgen. Het spit dat Mart had klaargezet. Des ondanks was hij echt verbaasd toen hij de hand van de ander aanpakte en zei: ‘Zorg ervoor dat je er bent wanneer je er moet zijn.’ Bij wijze van antwoord begon Talmanes snel namen op te noemen. Heren en jonge heren stuurden hun paarden naar Mart, ieder gevolgd door een banierdrager en misschien een tiental krijgslieden tot hij zo’n vierhonderd Cairhienin verzameld had. Talmanes had daar na niets meer te zeggen en leidde de overgeblevenen in een lichte wolk van stof in een draf naar het westen.
‘Blijf bij elkaar,’ gebood Mart zijn helft. ‘Val aan, wanneer ik zeg aanvallen, draaf snel door wanneer ik dat beveel, maak geen onnodige geluiden.’ Er klonk uiteraard gekraak van zadels en hoefge klepper toen ze hem volgden, maar ze hielden gelukkig hun mond en stelden geen vragen.
Een laatste blik op de andere wirwar van kleurrijke banieren en koins die na een bocht in het dal verdwenen. Hoe was hij hierin verzeild geraakt? Het was allemaal zo eenvoudig begonnen. Enkel waar schuwen en er dan vandoor gaan. Iedere stap erna leek zo klein en zo noodzakelijk. En het gevolg was dat hij nu tot aan zijn middel in de modder stak en geen enkele andere keus had dan door te gaan. Hij hoopte dat Talmanes volgens afspraak zou verschijnen. De man had zelfs niet eens gevraagd wie hij was.
Het heuveldal boog en splitste zich toen hij naar het noorden reed, maar hij had een goed richtingsgevoel. Hij wist bijvoorbeeld precies waar het veilige zuiden lag, maar daar reed hij nu niet heen. Er vormden zich donkere wolken boven de stad, de eerste dikke zwarte wolken die hij sinds lang had gezien. De regen zou de droogte verdrij ven – goed voor de boeren die er nog waren – en het stof doen neerslaan – goed voor de ruiters, zodat ze zich niet te vroeg aan kondigden. Misschien zouden de Aiel het opgeven als het regende en naar huis gaan. De wind wakkerde aan en bracht wonderlijk genoeg ook iets van koelte.
De geluiden van strijd dreven over de heuveltoppen, schreeuwende mannen, krijsende mannen. Het was begonnen. Mart wendde Pips, hief zijn zwaardspeer en zwaaide die links en rechts. Hij was bijna verrast toen de Cairhienin aan weerszijden een lange rij vormden in de richting van de helling. Het gebaar was als vanzelf gekomen, stamde uit een andere tijd en plaats, maar ja, de ze mannen hadden al eerder strijd meegemaakt. Hij zette Pips tussen de spaarzame bomen aan tot een langzame draf en zijn medestrijders bleven naast hem. De teugels ritselden kalm.
Zijn eerste gedachte op de heuveltop was er een van opluchting, toen hij Talmanes en zijn mannen op de top tegenover hem zag opdoemen. Zijn tweede was dat hij wilde vloeken.
Daerid had een egel gevormd, stekelige bossen van pieken, vier man achter elkaar, afgewisseld door boogschutters rond een lege, vier kante ruimte. De lange pieken maakte het de Shaido moeilijk dichterbij te komen, hoe hard ze ook aan kwamen rennen, en bogen en kruisbogen schoten verwoed en snel hun pijlen af op de Aiel, die het zelfde deden. Aan beide kanten vielen mannen neer, maar de piekeniers sloten zich gewoon weer aaneen wanneer iemand neerviel, waardoor het vierkant nog kleiner en stekeliger werd. Natuurlijk zouden de Shaido hun aanval niet willen afbreken. De Verdedigers en misschien de helft van de Tyreense heren met hun volgelingen waren tussen de piekeniers afgestegen. De helft. Dat was de reden waarom hij had willen vloeken. De anderen sprongen rond tussen de Aiel, slaand en stekend met zwaarden en speren, in groepjes van vijf of tien, of alleen. Tientallen onbereden paarden vertelden hoe slecht het deze groep verging. Melanril stond erbuiten, met alleen zijn banierdrager, rondzwaaiend met zijn wapen. Twee Aiel schoten op hem af en sneden de pezen van zijn paard door. Het viel en het hoofd schoot omhoog – Mart was er zeker van dat het gilde, maar dat geluid ging in de herrie verloren – en toen verdween Me lanril achter de in cadin’sor geklede figuurtjes met toestekende speren. De banierdrager hield het slechts enkele tellen langer vol. Opgeruimd staat netjes, dacht Mart grimmig. Rechtop staand in de stijgbeugels hief hij zijn zwaardspeer en zwaaide die toen naar voren met de schreeuw: ‘Los! Los caba’drin!’
Hij zou de woorden hebben onderdrukt als hij het had gekund, maar niet vanwege de Oude Spraak. Het was daar beneden in het dal een ziedende heksenketel. Of één Cairhienin het bevel van ‘ruiters naar voren’ in de Oude Spraak begreep, wist hij niet, maar ze begrepen zijn gebaar, zeker toen hij zich in het zadel terug liet vallen en Pips aanspoorde. Eigenlijk wilde hij helemaal niet, maar hij zag geen andere mogelijkheid. Hij had die mannen daar beneden hierheen gestuurd – sommigen hadden kunnen ontkomen als hij hun had gezegd te vluchten. Hij had geen keus.
Met zwaaiende koins en banieren denderden de Cairhienin samen met hem de heuvel af, strijdkreten brullend. Ongetwijfeld om hem na te bootsen, hoewel hij alleen maar vloekte: ‘Bloedvuur! Bloed- en bloedvuur!’ Aan de andere kant van het dal snelde Talmanes even hard naar beneden.
De Shaido waren er zo zeker van geweest dat ze alle natlanders in gesloten hadden dat ze de anderen pas zagen toen die van achter aan beide kanten op hen in reden. Toen begonnen de bliksems in te slaan. En daarna werd het echt eng.