45 Na de storm

Het was halverwege de ochtend en Mart zat op een uitstekend rots blok onder aan een helling. Hij kromp ineen terwijl hij zijn breed gerande hoed wat omlaag trok tegen de zon. Gedeeltelijk daarom, tenminste. Er was nog iets anders wat hij niet wilde zien, hoewel sneden en blauwe plekken hem eraan herinnerden, vooral de inkeping over zijn slaap waar de hoed tegenaan drukte. Een smeerseltje uit de zadeltas van Daerid had het bloeden gestelpt, niet alleen daar, ook op andere plekken, maar toch deed alles nog zeer en de meeste wonden staken van de pijn. Dat laatste zou nog erger worden. De hitte van de dag begon zich net goed vast te zetten, maar het zweet pa relde al op zijn gezicht en maakte zijn onderkleren en hemd klam. Wat leeg vroeg hij zich af of het in Cairhien ooit herfst zou worden. Nou ja, het ongemak voorkwam tenminste dat hij zijn vermoeidheid al te zeer voelde. Zelfs in de nacht zou hij nu in een donzen bed wakker blijven en alle dekens op de grond gooien. In geen geval wilde hij in de buurt van zijn eigen tent komen.

Dat was een prachtig: ‘Ik heb geen keus’. Bijna gedood. Ik zweet als een os. Ik kan geen gemakkelijke plek vinden om even lekker te gaan liggen en ik durf niet pronken te worden. Bloed en bloedvuur!

Hij hield op met het voelen aan de scheur dwars over de voorkant van zijn jas – een duimpje dieper en die speer zou recht in zijn hart zijn gegaan. Licht, wat was die man goed geweest! – en bande dat deel uit zijn gedachten. Niet dat het gemakkelijk was met alles wat er om hem heen gaande was.

Voor het eerst kon het de Tyreners en Cairhienin niet schelen dat ze in alle richtingen de tenten van de Aiel konden zien. Er waren zelfs Aiel hier midden in het kamp. Het was een even groot wonder dat Tyreners en Cairhienin de rokerige kampvuurtjes deelden. Niet dat er iemand aan het eten was. De ketels waren er nog niet boven gehangen, hoewel hij kon ruiken dat er ergens vlees lag te verbranden. In plaats daarvan waren de meesten zo dronken als ze maar konden worden door de wijn, brandewijn of Aielse oosquay en vierden lachend feest. Niet ver van zijn plek danste een tiental Verdedigers in bezwete opgerolde hemdsmouwen op het geklap van wel tienmaal zoveel toeschouwers. In een rij, de armen om eikaars schouders geslagen, maakten ze zulke snelle passen dat het een wonder was dat niemand struikelde of iemand de man naast hem een schop verkocht. Voor weer een andere kring kijkers in de buurt van een tien voet ho gestok die in de grond was gestoken – Mart wendde snel zijn ogen af – sprongen even zoveel Aielmannen op en neer. Mart veronder stelde dat het een dans was; een andere Aiel bespeelde de dubbelfluit. Ze sprongen zo hoog mogelijk op, zwaaiden een voet zelfs nog hoger, kwamen dan weer op die voet neer en sprongen meteen weer omhoog, sneller en sneller, waarbij ze soms op het hoogste punt rond tolden als horizontale tollen, of een koprol en een rugrol maakten. Zeven of acht Tyreners en Cairhienin zaten hun botten te koesteren die ze bij hun poging hadden gebroken, maar juichten en lachten voortdurend als idioten, waarbij ze een stenen kruik met het een of ander aan elkaar doorgaven. Op andere plekken waren mannen aan het dansen en misschien zingen. Het was in al die herrie moeilijk te bepalen. Zonder zich te verroeren kon hij wel tien fluiten horen, om maar te zwijgen over wel tweemaal zoveel tinnen fluitjes. Een brood magere Cairhienin in een gerafelde jas blies op iets wat half een fluit leek en half een hoorn, met wat vreemde onderdelen eraan geknut seld. Er klonken talloze trommen, meestal potten waar met lepels op geslagen werd.

Kortom, het kampement was een ziedende ketel van dans, zang en gebrul. Hij herkende het, voornamelijk uit die herinneringen die hij nog steeds aan andere mensen kon toeschrijven, als hij erover na dacht. Een feest omdat men nog steeds in leven was. Wederom waren ze onder de neus van de Duistere doorgelopen en konden ze het navertellen. Wederom een dans op het scherp van de snede voorbij. Gisteren bijna dood, misschien morgen dood, maar vandaag in leven, een verrukkelijk leven. Hij had geen zin om iets te vieren. Wat voor zin had het in leven te zijn als dat inhield dat je in een kooi op gesloten zat?

Hij schudde het hoofd toen Daerid, Estean en een onbekende, zwaar gebouwde roodharige Aielman voorbijwankelden terwijl ze elkaar overeind hielden. Amper hoorbaar door het rumoer probeerden Daerid en Estean samen de grotere man de woorden bij te brengen van ‘Dans met Jak met de zeis’.

We bezingen de nacht, verdrinken de dag de meiden besteden ons geld met een lach en als het gedaan is, gaan we op reis voor een woeste dans met Jak met de zeis. De zongebruinde kerel had natuurlijk helemaal geen belangstelling om het te leren – die zou hij ook nooit krijgen, tenzij ze hem ervan overtuigden dat het een goed strijdlied was – maar hij luisterde en was niet de enige. Tegen de tijd dat het drietal in de ronddrentelen de massa was opgenomen, hadden ze een stoet van ruim twintig man achter zich aan gekregen, die met tinnen en gevlekte leren bekers zwaaiden en allemaal uit volle borst het wijsje meebrulden. Ze bezatten zich met wijn en bier of gaan met meisjes aan de zwier. Mijn eigen plezier, en altijd mijn wijs, is een woeste dans met Jak met de zeis.

Mart wenste dat hij niemand van hen het lied ooit had geleerd. Maar het zingen had hem afgeleid terwijl Daerid had voorkomen dat hij doodbloedde. Zijn smeersel had even gemeen gestoken als de snij wonden zelf en Daerid zou met zijn aanpak van naald en draad geen enkele naaister ooit jaloers maken. Maar het liedje had zich door dat eerste tiental als een lopend vuurtje verspreid. Tyreners en Cairhien in, zowel de ruiterij als het voetvolk, hadden het bij hun terugkomst vroeg in de dageraad uit volle borst gezongen. Terugkomst. Weer terug in hetzelfde dal waaruit ze waren weggere den, onder de puinhoop van de ineengestorte houten toren, zonder enige kans voor hem om weg te komen. Hij had aangeboden voor uit te rijden en Talmanes en Nalesean hadden bijna slaande ruzie gekregen over wie voor de begeleidende ruiters had mogen zorgen. Niet iedereen was beste maatjes met de ander geworden. En hij had er al helemaal geen zin in dat Moiraine hem nu vragen zou gaan stellen over waar hij was geweest en waarom, voortdurend tegen hem zou zeuren over ta’veren en plicht, over-het Patroon en Tarmon Gai’don, tot zijn hoofd zou tollen. Ongetwijfeld was ze nu bij Rhand, maar ze zou hem uiteindelijk zeker op komen zoeken. Hij wierp een blik op de heuvel, naar de wirwar van overal verspreide stammen tussen de afgebroken bomen. Die Cairhienin die de kijk glazen voor Rhand had gemaakt, liep er met zijn leerlingen tussen de rommel te zoeken. De Aiel hadden hun mond niet kunnen houden over wat daar was gebeurd. Het was duidelijk de allerhoogste tijd voor hem zijn biezen te pakken. Het vossenkopzegel bescherm de hem tegen geleidsters, maar hij had genoeg van Rhand opgestoken om te weten dat het bij een geleider anders werkte. Hij wilde liever niet uitproberen of het zegel hem tegen Sammael en zijn vriendjes zou beschermen.

Hij grimaste vanwege de pijnscheuten en gebruikte zijn zwarte zwaardspeer om overeind te komen. Overal om hem heen ging het feestvieren verder. Als hij zich nu geleidelijk naar de paaltjes met de vastgebonden touwen liet leiden... Hij had niet echt veel zin om Pips op te zadelen.

‘De held behoort niet zonder een beker te zitten.’ Geschrokken draaide hij rond, grommend vanwege de stekende wonden, om Melindhra aan te gapen. In haar ene hand hield ze een grote aardewerken kan, geen speren en ze had zich niet gesluierd, maar haar ogen leken hem schattend op te nemen. ‘Hoor eens, Me lindhra, ik kan alles uitleggen.’

‘Wat moet er dan uitgelegd worden?’ vroeg ze en ze sloeg haar vrije arm om zijn schouders. Ondanks die onverwachte schok probeerde hij rechter te gaan staan; hij was het nog steeds niet gewend naar een vrouw op te kijken. ‘Ik wist dat je je eigen eer hoog zou houden. De car’a’carn werpt een weidse schaduw, maar geen enkele man wil zijn leven in diens schaduw leven.’

Hij deed vlug zijn mond dicht, al lukte het hem ‘natuurlijk’ te zuchten. Ze zou hem niet proberen te doden. ‘Zo is het precies.’ Opgelucht nam hij de kan van haar over, nam een slok maar verslikte zich bijna. Het was de sterkste dubbelgestookte brandewijn die hij ooit had geproefd.

Ze nam de kan lang genoeg over om zelf een stevige teug te nemen, slaakte vervolgens een dankbare zucht en gaf hem de kan weer te rug. ‘Het was een man van grote eer, Mart Cauton. Hem gevangen nemen zou nog beter zijn geweest, maar ook door zijn dood heb je veel ji gewonnen. Het was goed dat je hem hebt uitverkoren.’ Onwillekeurig keek Mart naar wat hij tot nog toe had ontweken en huiverde. Een leren koord was aan Couladins korte, vlammendrode haar gebonden en hield zijn hoofd op de punt van een tien voet ho gestaak op de plek waar de Aielmannen aan het dansen waren. Het ding leek te grijnzen. Hém toe te grijnzen. Couladin uitverkoren? Hij had zijn best gedaan de lansen tussen hem en de Shaido – elke Shaido – te houden. Maar die pijl was langs zijn slaap geschampt en voor hij het besefte had hij op de grond gelegen. Terwijl de strijd om hem heen golfde, was hij met moeite overeind gekrabbeld, zwaaiend met zijn ravenspeer om te proberen naar Pips terug te komen. Toen was Couladin schijnbaar uit de lucht komen vallen, gesluierd voor de dood, maar door die ontblote armen was hij gemakkelijk te herkennen: de draken glinsterden van het goud. De man had zich met zijn speren een pad door de piekeniers gevochten, steeds maar brullend dat Rhand zich diende te tonen, steeds maar schreeuwend dat hij de énige echte car’a’carn was. Misschien geloofde hij het zelf op dat moment ook echt. Mart wist nog steeds niet of Couladin hem had herkend, maar dat maakte geen enkel verschil, toen de kerel zich door Mart een weg wilde banen om bij Rhand te komen. Hij wist ook niet wie Couladin naderhand het hoofd had afgehakt. Ik had het te druk met in leven te blijven om dat te zien, bedacht hij grimmig. In de hoop dat ik niet doodbloedde. Thuis in Emondsveld was hij met de vechtstok even goed geweest als ieder ander, en die vechtstok verschilde maar weinig van de zwaardspeer, maar Couladin leek met die dingen geboren te zijn. Uiteindelijk had die kun de de man echter niet veel gebaat. Misschien heb ik nog steeds een beetje geluk. Alsjeblieft, Licht, laat dat nu dan blijken!

Hij stond net te bedenken hoe hij Melindhra kon lozen zodat hij Pips kon zadelen, toen Talmanes voor hem kwam staan en vormelijk een buiging maakte met de hand op zijn hart, zoals men in Cairhien gewoon was. ‘Voorspoed begunstige je, Mart.’

‘En jou,’ mompelde Mart afwezig. Ze zou zeker niet weggaan als hij het vroeg. Die vraag zou de vos in het kippenhok loslaten. Mogelijk zou het lukken als hij zei dat hij enkel een ritje wilde maken. Ze beweerden dat Aiel harder konden lopen dan een paard. ‘Er is vannacht een afvaardiging uit de stad gekomen. Er zal een triomftocht voor de Heer Draak in Cairhien plaatsvinden, uit dank baarheid.’

‘O ja?’ Ze zou toch wel een of andere klus moeten doen? De Speervrouwen verzamelden zich altijd rond Rhand; misschien werd ze daarvoor weggeroepen. Als hij haar echter goed aankeek, kon hij er maar beter niet op rekenen. Haar brede glimlach had iets... bezitte rigs.

‘De afvaardiging kwam van hoogheer Meilan,’ zei Nalesean, die zich bij hen voegde. Zijn buiging was even keurig, beide handen wijd uit zwaaiend, zij het wat haastig. ‘Hij is de man die de Heer Draak een zegetocht aanbiedt.’

‘Hoogheer Dobraine, hoogheer Maringil en hoogvrouwe Colavaere zijn ook bij de Heer Draak geweest.’

Mart ordende zijn gedachten. Beiden probeerden net te doen of de ander niet bestond – ze keken hem strak aan en geen enkele keer richtten ze hun ogen op de ander – maar hun gezichten stonden door de spanning even strak als hun stemmen klonken en de handen op hun zwaardgevesten toonden krijtwitte knokkels. Het zou het top punt zijn als die twee hier tot een handgemeen zouden raken en hem per ongeluk overhoop zouden steken terwijl hij hinkend buiten hun bereik probeerde te komen. ‘Wat doet het ertoe wie die gezant heeft gestuurd, zolang Rhand maar zijn optocht krijgt.’

‘Het is voor jou van belang dat je onze rechtmatige plaats opeist aan het hoofd van de stoet,’ merkte Talmanes snel op. ‘Jij hebt Couladin verslagen en voor ons die plaats verdiend.’ Nors sloot Nalesean snel zijn mond. Hij had zeker hetzelfde willen zeggen. ‘Vragen jullie twee het maar,’ zei Mart. ‘Ik heb er niets mee te maken.’ Melindhra’s hand in zijn nek verstrakte, maar dat kon hem niet schelen. Moiraine zou zeker bij Rhand zijn en hij was niet van plan zijn nek voor de tweede keer in een strop te steken, terwijl hij nog steeds van alles probeerde om uit de eerste val te ontsnappen. Talmanes en Nalesean gaapten hem aan of hij zwakzinnig was geworden. ‘Jij bent onze aanvoerder,’ protesteerde Nalesean. ‘Jij bent onze generaal.’

‘Mijn dienaar kan je laarzen poetsen,’ opperde Talmanes met een klein glimlachje dat niet voor de Cairhienin met zijn vierkante gezicht bedoeld was, ‘je kleren herstellen en borstelen, zodat je je op je best kunt vertonen.’

Nalesean gaf een ruk aan zijn ingevette baard en zijn ogen schoten al op de ander af voor hij zich weer kon beheersen. ‘Als je mij toe staat... Ik heb nog een mooie jas, waarvan ik denk dat die je goed zal staan. Van goudsatijn met rood.’ Op zijn beurt keek de Cairhienin woest.

‘Generaal?’ riep Mart uit, die zich aan zijn zwaardspeer rechtop hield. ‘Ik ben geen bloed... Ik bedoel, ik wil jullie plaats niet inpikken.’ Zo, nou mochten zij uitzoeken wie van de twee hij bedoelde. ‘Mijn ziel mag branden,’ zei Nalesean, ‘maar door jouw krijgskun de hebben we gewonnen en het leven behouden. En dan hebben we het nog niet over je geluk. Ik had al gehoord dat je altijd de juiste kaarten krijgt, maar het is veel meer. Ik zou je nog volgen als je nooit de Drakenheer had gekend.’

‘Jij bent onze leider,’ liet Talmanes er meteen op volgen en zijn stem klonk wat rustiger maar even zeker. ‘Tot gisteren heb ik mannen uit andere naties gevolgd omdat ik dat moest. Jou wil ik volgen omdat ik dat wil. Mogelijk ben je in Andor geen heer, maar nu, zo zeg ik je, ben je er wel een en die man wil ik dienen.’ De Cairhienin en de Tyrener staarden elkaar aan, alsof ze geschrokken waren dat ze dezelfde gedachte hadden uitgesproken en knikten toen even kort en met tegenzin. Al mochten ze elkaar niet zo – en alleen een dwaas zou willen wedden van niet – op dit punt konden ze elkaar ontmoeten. Tot op zekere hoogte althans. ‘Ik zal mijn knecht sturen om je paard voor de intocht klaar te maken,’ zei Talmanes en fronste zijn wenkbrauwen amper toen Nalesean eraan toevoegde: ‘Die van mij kan daarbij helpen. We moeten trots op jouw krijgsros kunnen zijn. En bloedvuur, we hebben een banier nodig, jouw banier.’ De Cairhienin stond er instemmend hef tig bij te knikken.

Mart wist niet of hij nu uitzinnig moest lachen of gaan huilen. Die vervloekte herinneringen. Als die er niet waren geweest, zou hij zijn doorgereden. Als Rhand er niet was geweest, zou hij ze niet hebben gehad. Hij wist elke stap nog die hem hierheen had geleid; elke stap leek op dat moment noodzakelijk en leek tevens de laatste te zijn, maar toch had elke stap onvermijdelijk tot een volgende geleid. En aan het begin stond steeds Rhand. En dat vervloekte ta’veren. Hij kon maar niet begrijpen waarom een daad die absoluut noodzake lijk leek en bijna zo onschuldig als hij het maar kon maken, hem telkens weer dieper het moeras in leek te leiden. Melindhra kneep niet meer in zijn nek maar streelde hem. Het enige dat nodig was, zou... Hij wierp een blik op de heuveltop en daar stond ze. Moiraine, op haar mooi stappende merrie, samen met Lan, die op zijn zwarte hengst hoog boven haar uittorende. De zwaardhand boog zich naar haar toe, alsof hij wilde luisteren, en ze leken even ruzie te hebben hij ging heftig tegen haar in – maar even later wendde de Aes Sedai Aldieb en verdween uit zijn gezichtsveld op weg naar een andere heuvel. Lan bleef op Mandarb achter, het kampement beneden in zich opnemend. Mart opnemend.

Hij rilde. Couladins hoofd leek hem echt toe te grijnzen en hij kon de man bijna horen praten. Misschien heb je me gedood, maar je hebt je voet tot aan je laatste teen in de val gestoken. Ik ben dood, maar jij zult nooit vrij zijn.

‘Gewoon bloedfijn,’ mompelde hij en nam een lange, verstikkende teug van de sterke brandewijn. Talmanes en Nalesean veronderstelden dat hij het bedoelde zoals hij het zei en Melindhra lachte in stemmend.

Een stuk of vijftig Cairhienin en Tyreners waren samengestroomd om naar hem en de twee heren te kijken en ze vatten zijn drinken op als een verzoek hem een zelfverzonnen erezang toe te zingen.

We gooien de stenen hoe ze ook vallen;

vrijen met meisjes, we nemen ze allen

dan volgen wij jonge Mart op zijn wijs: voor een woeste dans met Jak met de zeis.

Met een gierend gelach dat maar niet ophield, zakte Mart op het rotsblok neer en begon de kan leeg te drinken. Er moest uit dit alles een uitweg zijn. Die moest gewoon bestaan.

Rhands ogen gingen langzaam open en staarden naar het tentdak. Hij lag naakt onder een deken. Hij schrok bijna dat hij nergens pijn voelde. Hij was wel zwakker dan hij zich herinnerde. En hij herin nerde het zich. Hij had dingen gezegd, dingen gedacht... Hij voelde zich koud worden.

Ik mag me niet door hem laten overheersen. Ik ben ik. Ikzelf!

Hij frommelde zijn hand onder de deken en vond het gladde, ronde litteken in zijn zij, kwetsbaar nog, maar dicht. ‘Heling van Moiraine Sedai,’ zei Aviendha en hij schrok. Hij had haar niet gezien. Ze zat in kleermakerszit op een dikke laag tapijten bij de vuurkuil en nipte wat aan een zilveren beker met lui paarden erop. Asmodean lag languit op de kussens met de vele kwasten, zijn kin op de armen. Ze schenen beiden niet geslapen te heb ben en vertoonden donkere kringen onder de ogen. ‘Dat had eigenlijk niet nodig moeten zijn,’ vervolgde Aviendha koeltjes. Moe of niet, ieder haartje leek op zijn plaats te zitten en haar nette kleren vormden een scherpe tegenstelling met het donkere ver kreukelde fluweel van Asmodeans kledij. Nu en dan draaide ze zon der het te beseffen aan de ivoren armband met rozen en doorns die hij haar had gegeven. Ze droeg eveneens de zilveren halsketting van sneeuwvlokken. Ze had hem nog steeds niet verteld van wie ze die had gekregen, hoewel het haar had geamuseerd toen het tot haar doordrong hoe graag hij dat wilde weten. Op dit ogenblik leek ze zeker niet vermaakt. ‘Moiraine Sedai stortte zelf bijna in toen ze de gewonden had geheeld. Aan’allein heeft haar naar haar tent terug moeten brengen. En dat kwam door jou, Rhand Altor. Jou te helen heeft haar van haar laatste kracht beroofd.’

‘De Aes Sedai loopt alweer rond,’ bracht Asmodean naar voren, een geeuw onderdrukkend. Hij negeerde Aviendha’s felle blik. ‘Ze is sinds zonsopgang al tweemaal hier geweest, hoewel ze had gezegd dat je beter zou worden. Daar leek ze gisteren echter niet zo zeker van te zijn. Ik evenmin.’ Hij trok zijn vergulde harp naar zich toe, rommelde er wat mee en sprak verstrooid verder. ‘Ik heb natuurlijk voor jou gedaan wat ik kon – mijn leven en lot zijn met die van jou ver bonden – maar ik heb andere talenten dan Heling, begrijp je?’ Hij ontlokte enkele tonen aan de snaren om dat te onderstrepen. ‘Ik begrijp dat een man zichzelf kan doden of stillen door te doen wat jij hebt gedaan. Sterk zijn met de Kracht is nutteloos als het lichaam uitgeput is. Dan kan saidin gemakkelijk je dood betekenen. Zoiets heb ik tenminste gehoord.’

‘Ben je klaar met je wijze woorden, Jasin Natael?’ Aviendha’s stem klonk op zijn minst nog ijziger en ze wachtte niet eens op zijn antwoord, voor ze haar blik van blauwgroen ijs weer op Rhand richt te. Waardoor het leek of Nataels woorden zijn schuld waren. ‘Een man mag zich soms als een dwaas gedragen en dat is al erg genoeg, maar een stamhoofd dient meer te zijn dan een man en het hoofd der hoofden nog veel meer. Je had niet het recht jezelf tot op het randje van de dood te wagen. Egwene en ik hebben geprobeerd je mee te nemen, toen wij zo moe waren dat we niet verder konden, maar jij wilde niet luisteren. Misschien ben je echt zoveel sterker dan Egwene beweert, maar je bent nog steeds van vlees en bloed. Jij bent de car’a’carn, geen nieuwe Seia Doon op zoek naar eer. Je hebt toh jegens de Aiel, Rhand Altor, en dood kun je niet aan die verplichting voldoen. Je kunt niet alles in je eentje.’

Heel even kon hij haar alleen maar aangapen. Hij had amper iets kunnen doen, had de strijd aan anderen overgelaten, omdat dat veel praktischer was, terwijl hij wat aanrommelde en probeerde nuttig te zijn. Hij had Sammael niet eens tegen kunnen houden toen die vol komen ongehinderd toesloeg. En zij beweerde dat hij te veel had gedaan.

‘Ik zal proberen eraan te denken,’ zei hij ten slotte. Desondanks leek ze bereid hem nog langer de les te lezen. ‘Welk nieuws heb je van de Miagoma en de andere drie stammen?’ vroeg hij, zowel uit nieuws gierigheid als om haar af te leiden. Vrouwen leken zelden bereid te zwijgen voordat ze je volkomen de grond in hadden gestampt, ten zij je hen kon afleiden.

Het hielp. Ze was natuurlijk vol van wat ze wist en even bereid hem wat bij te brengen als hem uit te schelden. De zachte harptonen van Asmodean – eindelijk iets plezierigs, zelfs lief landelijk – vormden een vreemde achtergrond voor haar verhaal.

De Miagoma, Shiande, Daryne en Codarra hadden op een paar span naar het westen vlak bij elkaar hun kamp opgeslagen. Er stroomden voortdurend mannen en Speervrouwen tussen de kampementen heen en weer, waaronder die van Rhand, maar alleen tussen de krijgsge nootschappen en Indirian; de andere stamhoofden hadden nog geen voet verzet. Er bestond nu geen enkele twijfel dat ze zich uiteinde lijk bij Rhand zouden aansluiten, maar pas wanneer de Wijzen waren uitgepraat.

‘Zijn ze nog steeds aan het praten?’ vroeg Rhand. ‘Bij het Licht, wat hebben ze allemaal te bespreken dat het zolang duurt? De stam hoofden komen zich bij mij aansluiten, niet bij hen!’ Ze keek hem zo effen aan dat het Moiraine deugd zou hebben gedaan. ‘De woorden van de Wijzen zijn voor de Wijzen, Rhand Altor.’ Aarzelend, alsof ze hem een gunst bewees, voegde ze eraan toe: ‘Egwene kan je er mogelijk iets over zeggen. Als ze klaar zijn.’ Haar toon gaf aan dat Egwene het misschien ook niet zou doen. Hij drong aan op meer, maar ze ging er niet op in en hij liet het er ten slotte bij. Misschien zou hij het nog vernemen voor hij erdoor werd overvallen, misschien ook niet, maar hoe dan ook, hij ging niet elk woord uit haar peuteren als zij het niet wilde zeggen. De Wijzen hoefden van de Aes Sedai niets te leren als het aankwam op het bewaren van hun geheimen en het zich erin hullen. Aviendha was de ze ene les heel bekwaam aan het leren.

Egwenes aanwezigheid bij de besprekingen van de Wijzen kwam als een verrassing, evenals de afwezigheid van Moiraine – hij zou heb ben gedacht dat ze zich er geheel in zou storten, trekkend aan alle koordjes van haar plannen – maar het bleek dat het eerste uit het tweede was voortgekomen. De Wijzen van de vier stammen hadden een van de Aes Sedai willen spreken die de car’a’carn volgden, en hoewel Moiraine na Rhand geheeld te hebben weer hersteld was, beweerde ze dat ze geen tijd had. In haar plaats was Egwene onder haar dekens vandaan getrokken.

Aviendha barstte in lachen uit. Ze was net buiten geweest toen Sorilea en Bair Egwene bijna uit haar tent hadden meegesleurd, die haar kleren aantrok terwijl ze haar voortjoegen. ‘Ik heb haar toegeroepen dat ze kuilen in de grond moest graven, ditmaal met haar tanden, alsof ze bij haar misdaad betrapt was, en ze was zo slaperig dat ze me geloofde. Ze begon fel tegen te stribbelen dat ze dat niet zou doen, zo fel dat Sorilea wilde weten wat ze had gedaan dat ze zoiets meen de te verdienen. Je had het gezicht van Egwene moeten zien!’ Ze lach te zo hard dat ze bijna omviel.

Asmodean keek achterdochtig naar haar, maar waarom hij dat deed, denkend aan wat en wie hij was, begreep Rhand totaal niet. Rhand bleef echter geduldig wachten tot ze weer lucht had gekregen. Voor Aielhumor was dit nog matig te noemen. Meer iets wat hij van Mart had verwacht dan van een vrouw, maar toch nog mild. Toen ze weer recht zat, haar ogen afvegend, zei hij: ‘En hoe staat het nu met de Shaido? Of zijn hun Wijzen ook bij die besloten bijeen komst.’

Nog steeds in haar beker wijn giechelend gaf ze antwoord. Voor zo ver zij had opgevangen was het met de Shaido afgelopen en hoefde er verder geen aandacht aan hen te worden geschonken. Duizenden waren gevangengenomen, nog steeds werden er zo nu en dan gevangenen binnengebracht en afgezien van enkele kleine schermutse lingen hier en daar was de strijd gestreden. Hoe meer hij echter van haar hoorde, hoe minder hij vond dat alles was afgehandeld. Door dat de vier stammen het grootste deel van Hans strijdmacht hadden beziggehouden, was het merendeel van Couladins volk de Gaelin in goede orde overgestoken. Ze hadden zelfs de meeste Cairhiense gevangenen die ze bij zich hadden, mee kunnen voeren. Nog erger, ze hadden de stenen bruggen achter zich vernietigd. Zij maakte er zich niet zo bezorgd over, maar hij wel. Er bevonden zich nu tienduizenden Shaido ten noorden van de rivier en er bestond geen enkele kans hen aan te pakken tot de bruggen waren vervangen en zelfs een houten overspanning zou tijd kosten. Tijd die hij niet had.

Helemaal aan het eind, toen het leek dat er over de Shaido niets meer viel te zeggen, kwam ze nog met iets naar voren waardoor hij zich geen zorgen over de Shaido meer hoefde te maken en over de ellen de die ze konden veroorzaken. Ze noemde het zomaar, terloops, als of ze het bijna vergeten was.

‘Heeft Mart Couladin gedood?’ vroeg hij ongelovig toen ze zweeg. ‘Mart?’

‘Dat zei ik toch!’ Ze zei het scherp maar het leek niet zo bedoeld. Ze gluurde hem over de rand van haar wijnbeker aan en leek meer belangstelling te hebben voor hoe hij dat nieuwtje verwerkte dan of hij haar geloofde.

Asmodean sloeg enkele tonen aan die strijdlustig klonken; de harp leek een weerkaatsing van trommels en hoorns. ‘In enkele opzichten is hij een even verrassende jongeman als jij bent. Ik zie werkelijk uit naar de dag dat ik die derde jongen uit je dorp ontmoet, die Perijn.’ Rhand schudde zijn hoofd. Dus Mart was uiteindelijk toch niet aan die aantrekkingskracht tussen ta’veren en ta’veren ontkomen. Of miscchien had het Patroon hem gevangen en kwam het doordat Mart zelf ta’veren was. Hoe dan ook, hij vermoedde dat Mart momenteel niet al te gelukkig was. Hij had de les nog niet geleerd die Rhand nu wel kende. Probeer weg te vluchten en het Patroon trekt je terug, vaak ruw. Als je echter de richting bewandelde die het Rad voor je weefde, dan lukte het je misschien een enkele keer je leven ietwat te beheersen. Soms. Als je geluk had, misschien wel meer dan waar je op rekende, tenminste op de lange duur. Maar er waren dringender zaken af te handelen dan Mart of de Shaidostam.

Een blik door de open voorhang vertelde hem dat de zon al vrij hoog stond, al zag hij verder alleen twee Speervrouwen die net buiten de tent zaten neergehurkt met hun speren dwars over hun knieën. Een nacht en het grootste deel van de ochtend waren verstreken toen hij bewusteloos lag. Sammael had ofwel niet geprobeerd hem te vinden of het was hem niet gelukt.

Hij paste terdege op die naam te gebruiken, zelfs voor hemzelf, of schoon een andere naam nu ergens in zijn gedachten rondzweefde. Tel Janin Aellinsar. Geen enkel geschrift vermeldde die naam, geen enkel papier in de librije van Tar Valon. Moiraine had hem alles verteld wat de Aes Sedai van de Verzakers wisten en dat was weinig meer dan wat in de dorpsverhalen werd overgeleverd. Zelfs Asmodean noemde hem altijd Sammael, zij het om een andere reden. Lang voor het einde van de Oorlog van de Schaduw hadden de Verzakers de namen aangenomen die de mensen hun hadden gegeven, alsof het een uiterlijk teken was van hun wedergeboorte in de Schaduw. De echte naam van Asmodean – Joar Addam Nessosin – deed de man ineenkrimpen en hij beweerde die in de loop van drieduizend jaren te zijn vergeten.

Misschien bestond er eigenlijk geen reden te verheimelijken wat er in zijn hoofd omging – misschien was het slechts een poging de werkelijkheid voor zichzelf te ontkennen – maar Sammael bleef bestaan. En als Sammael zou hij volledig boeten voor iedere Speervrouwe die hij had gedood. De Speervrouwen die Rhand niet had kunnen red den.

Zelfs toen hij zich dit voornam, moest hij grijnzen. Hij had een begin gemaakt door Weiramon naar Tyr terug te sturen – als het Licht het wilde, wisten tot dusverre alleen Weiramon en hij ervan – maar hij kon geen jacht op Sammael gaan maken, hoe graag hij het ook wilde of bezwoer. Nog niet. Er moest eerst hier in Cairhien nog van alles geregeld worden. Misschien meende Aviendha dat hij ji’e’toh niet begreep, en misschien was dat ook zo, maar hij kende zijn plicht en hij had er een in Cairhien. Bovendien bestonden er manieren om zijn verplichtingen hier met Weiramons opdracht te verbinden. Hij ging rechtop zitten – en trachtte zich zo goed en keurig mogelijk te bedekken, hoeveel inspanning dat ook kostte met die ene deken en vroeg zich af waar zijn kleren waren. Hij zag alleen zijn laarzen vlak achter Aviendha staan. Zij wist het waarschijnlijk. Mogelijk hadden de gai’shain hem uitgekleed, maar het had net zo goed Aviendha kunnen zijn. ‘Ik moet naar de stad. Natael, laat Jeade’en zadelen en voorleiden.’

‘Morgen misschien,’ maakte Aviendha hem ferm duidelijk, Asmodean bij de mouw grijpend toen die wilde opstaan. ‘Moiraine Sedai heeft gezegd dat je rust nodig had, zeker nog...’

‘Vandaag, Aviendha. Nu. Ik weet niet waarom Meilan, als hij nog in leven is, niet hier is, maar ik ga dat uitzoeken. Natael, mijn paard?’ Ze keek halsstarrig, maar Asmodean trok zijn arm los, streek het verkreukelde fluweel glad en zei: ‘Meilan is hier geweest. Samen met anderen.’

‘Hij mocht het niet horen,’ begon de Aielse boos, maar kneep toen haar lippen stijf op elkaar en besloot met: ‘Hij heeft rust nodig.’ Dus de Wijzen meenden dat ze zaken voor hem konden verzwijgen. Nou, hij was niet zo zwak als zij meenden. Hij probeerde op te staan met de deken strak om zich heen, maar veranderde de beweging in een andere houding toen zijn benen weigerden mee te werken. Misschien was hij inderdaad zwak. Maar hij was niet van plan zich daar door tegen te laten houden.

‘Ik kan rusten wanneer ik dood ben,’ zei hij en had het toen liever niet gezegd, omdat ze in elkaar dook alsof hij haar had geslagen. Dat hij in leven bleef was voor haar ter wille van de Aiel heel belangrijk en zo’n dreigement deed haar meer pijn dan een vuistslag. ‘Vertel me over Meilan, Natael.’

Aviendha bleef koppig zwijgen, maar als haar blikken er iets aan hadden kunnen doen, zou Asmodean ook met stomheid zijn geslagen. Er was ’s nachts een bode van Meilan gekomen, die bloemrijke betuigingen van lof en oneindige trouw had overgebracht. Bij zonsop gang was Meilan zelf verschenen, met de zes andere Tyreense hoog heren die in de stad waren en een kleine groep Tyreense soldaten die aan hun zwaardgevesten voelden en hun lansen vasthielden, alsof meer dan de helft erop rekende dat ze de Aiel, die hen zwijgend hadden ontvangen, moesten bevechten.

‘Het liep er bijna op uit,’ vertelde Asmodean. ‘Die Meilan is het niet gewend gedwarsboomd te worden, denk ik, en de anderen evenmin. Vooral die met dat grove gezicht – Torean? – en Simaan. Die laatste heeft ogen die even scherp zijn als zijn neus. Je weet dat ik gevaarlijk gezelschap gewend ben, maar op hun manier zijn deze mannen even gevaarlijk als ieder ander die ik heb gekend.’ Aviendha snoof luid. ‘Nou, waar ze ook aan gewend zijn, ze maak ten geen enkele kans bij Sorilea, Amys, Bair en Melaine aan de ene kant en Sulin met een duizendtal Far Dareis Mai aan de andere kant. Er waren ook enige Steenhonden bij,’ gaf ze toe. ‘Plus enkele Waterzoekers en een paar Roodschilden. Als je de car’a’carn écht dient, zoals je beweert, Jasin Natael, zou je even goed voor zijn rust zorgen als zij.’ ik volg de Herrezen Draak, jonge vrouwe. De car’a’carn laat ik aan jullie over.’

‘Ga verder, Natael,’ zei Rhand ongeduldig, wat hem enig gesnuif op leverde.

Ze had gelijk over de kansen van de Tyreners, hoewel de Speervrouwen en anderen die aan hun sluiers hadden gevoeld, hun miscchien meer zorgen hadden gebaard dan de Wijzen. In ieder geval was zelfs Aracome, een grijzende, slanke man met een onverstoor baar karakter, bijna in vuur en vlam geraakt tegen de tijd dat ze aan de teugels trokken en de paarden wendden, en zag Gueyam, zo kaal als een knikker en zo breed als een hoefsmid, krijtwit van woede. Maar ze hadden hun wapens niet getrokken. Asmodean wist niet of dat kwam omdat ze wisten dat ze in de minderheid waren of vanwege het besef dat Rhand, mochten ze naar hem doorbreken, hen waarschijnlijk niet echt welkom zou heten met het bloed van zijn bondgenoten aan hun wapens.

‘Meilans ogen rolden bijna uit hun kassen,’ besloot de man. ‘Maar voor hij wegreed, schreeuwde hij zijn verbondenheid en trouw jegens jou uit. Misschien dacht hij dat je dat zou opvangen. De anderen deden hem snel na, maar Meilan voegde er iets aan toe waar ze van opkeken. “Ik bied Cairhien als geschenk aan de Heer Draak aan,” zei hij. Daarna verkondigde hij dat hij een grote triomftocht voor jou zou regelen, als je zo ver was de stad te betreden.’

‘Er bestaat een oud spreekwoord in Tweewater,’ zei Rhand droogjes. ‘“Hoe luider iemand zijn eerlijkheid roemt, hoe strakker je de koorden van je beurs moet toeknopen.” En nog een: “De vos biedt de eend vaak zijn vijver aan.”’ Cairhien behoorde hem ook zonder Meilans geschenk al toe.

Er bestond bij hem geen enkele twijfel over Meilans trouw. Die duur de net zo lang tot hij betrapt zou worden op verraad van Rhand. Als, dat was de angel. Die zeven Tyreense hoogheren die nu in Cairhien zaten, waren degenen die met de grootste ijver geprobeerd hadden hem in Tyr te doden en daarom had hij hen naar het noorden gestuurd. Als hij iedere Tyreense edelman die plannen tegen hem beraamde, had laten doden, was er misschien niemand overgebleven. In die dagen had het hem een goede manier geleken hun plannetjes te verstoren door hun op te dragen de wetteloosheid, hongersnood en burgeroorlogen op ruim duizend span afstand van Tyr af te handelen, terwijl ze tevens goed werk deden waar dat nodig was. Natuurlijk had hij op die dag niet eens geweten dat er een Couladin bestond en nog minder dat die man hem naar Cairhien zou voeren.

In een verhaal is het altijd veel gemakkelijker, bedacht hij. In verhalen kwamen verrassingen maar beperkt voor, voordat de held alles wist wat nodig was. Zelf leek hij altijd maar een kwart van alles af te weten.

Asmodean aarzelde – het oude spreekwoord over het roemen van je eerlijkheid, kon ook op hem slaan, zoals hij ongetwijfeld goed besefte – maar toen Rhand er niets aan toevoegde, zei hij: ik denk dat hij koning van Cairhien wil zijn. Onderworpen aan jou, natuurlijk.’

‘Waarbij ik het liefst maar heel ver weg moet blijven.’ Meilan rekende er waarschijnlijk op dat Rhand naar Tyr en Callandor zou te rugkeren. Meilan zelf zou nooit bang voor te veel macht zijn. ‘Natuurlijk.’ Asmodeans stem klonk nog droger dan die van Rhand. ‘Tussen die twee bezoeken door kwam er nog een groep.’ Een tien tal Cairhiense heren en vrouwen, zonder hun gevolg, kwam gemanteld en met ondanks de warmte omhooggetrokken kappen langs. Overduidelijk bleek dat de Aiel de Cairhienin verachtten en het was even duidelijk dat het omgekeerde ook het geval was, maar ze waren er misschien even zenuwachtig over dat Meilan van hun komst zou horen als over een besluit van de Aiel hen om te brengen. ‘Toen ze mij zagen,’ zei Asmodean wrang, ‘leek de helft bereid mij te do den; zo bang waren ze dat ik een Tyrener was. Je hebt het aan je Far Dareis Mai te danken dat je nog steeds een bard hebt.’ Hoewel de groep veel kleiner was, konden de Cairhienin toch moeilijker afgewimpeld worden dan de Tyreners. Ze raakten steeds meer bezweet en werden steeds witter, maar bleven koppig een gesprek met de Drakenheer eisen. Toen hun eis niet werd ingewilligd, ver laagden ze zich zelfs door er openlijk om te smeken, waaruit viel op te maken hoe graag ze dat gesprek wilden. Asmodean vond de Aiel humor misschien hard of grof, maar hij grinnikte wel toen hij beschreef hoe de Cairhiense edelen in hun zijden jassen en fraaie rij kleding net deden alsof hij er niet was, terwijl ze neerknielden om de zoom van de wollen rokken van de Wijzen vast te grijpen. ‘Sorilea dreigde hen uit te kleden en naar de stad terug te laten slaan.’ Zijn gesmoorde lach ging over in ongeloof. ‘Ze bespraken het zelfs onder elkaar. Als ze door die eis tot jou hadden kunnen doordringen, hadden sommigen het volgens mij nog aanvaard ook!’

‘Sorilea had het moeten doen,’ bracht Aviendha naar voren, verrassend ermee instemmend. ‘Die eedbrekers hebben geen eer. Ten slot te heeft Melaine de Speervrouwen opgedragen hen als zakken over hun paarden te gooien en de dieren uit het kampement weg te jagen en hoe de eedbrekers te paard wilden blijven, mochten ze zelf uit zoeken.’

Asmodean knikte. ‘Maar ervoor hebben twee nog met mij gepraat, toen ze zeker wisten dat ik geen Tyreense spion was. Heer Dobraine en vrouwe Colavaere. Ze spraken zo vaag en met zoveel verborgen duidingen en onuitgesproken gedachten dat ik het niet zeker weet, maar het zou me niet verbazen als ze van plan zijn jou de Zon netroon aan te bieden. Zij zouden woordspelletjes kunnen spelen met enkele mensen die... ik vroeger heb gekend.’

Rhand lachte blaffend. ‘Misschien doen ze dat ook. Als ze dezelfde voorwaarden kunnen bedingen als Meilan.’ Hij had Moiraine niet nodig om hem te vertellen dat de Cairhienin het Spel der Huizen zelfs slapend nog speelden, en Asmodean niet om te weten dat ze dat zelfs met de Verzakers zouden proberen, hoogheren aan de ene kant en de Cairhienin ertegenover. Eén veldslag was achter de rug en de volgende brandde los, zij het iets anders van aard, maar even gevaarlijk. ‘In ieder geval heb ik de Zonnetroon bestemd voor iemand die er aanspraak op mag maken.’ Hij negeerde het vragende gezicht van Asmodean. Misschien had de man hem gisteravond geholpen en miscchien ook niet, maar hij vertrouwde hem maar half en wilde zijn plannen niet vertellen. Hoezeer Asmodeans toekomst ook met de zijne verbonden was, zijn trouw kwam alleen uit dwang voort en hij was nog steeds dezelfde man die zijn ziel aan de Schaduw had geschonken. ‘Dus Meilan wil me een grootse intocht bereiden als ik er klaar voor ben, nietwaar? Dan lijkt het me veel beter dat ik met eigen ogen de toestand opneem, voordat hij me verwacht.’ Opeens drong het tot hem door waarom Aviendha met alles instemde en zelfs met hen meepraatte. Zolang Rhand in de tent bleef, deed hij precies wat ze wilde. ‘Ga je mijn paard nog halen, Natael, of moet ik het zelf doen?’

Asmodeans buiging was vormelijk, diep, en ogenschijnlijk oprecht, ik dien de Heer Draak.’

Загрузка...