29 Herinneringen aan Saldea

In zijn hemdsmouwen lag Kadere in het donker op bed wat met een grote zweetdoek te spelen. De openstaande ramen van de wagen lieten veel maanlicht binnen, maar weinig frisse wind. Cairhien was gelukkig koeler dan de Woestenij. Hij hoopte ooit nog eens terug te keren naar Saldea om daar te wandelen in de tuin waar zijn zus Teodora hem had leren lezen en rekenen. Hij miste haar net zo erg als de strengewinters, waarin de bomen barstten door het bevriezende sap en je alleen kon reizen met sneeuwschoenen of sneeuwlatten. Hier in het zuiden voelde de lente net aan als de zomer en de zomer als de Doemkrocht. Het zweet droop in straaltjes langs zijn lichaam. Diep zuchtend stak hij zijn vingers in de kleine spleet tussen het bed en de wagenwand. Er ritselde een opgevouwen stukje papier. Hij liet het zitten. Hij kende de inhoud van buiten.

Je bent niet alleen onder vreemden. Er is een pad uitgekozen.

Dat was het. Geen naam eronder, natuurlijk. Het was onder zijn wagendeur door geschoven voor hij ’s nachts was binnengekomen om te gaan slapen. Nog geen kwart span verder lag de stad Eianrod, maar zelfs als daar een zacht bed over was, betwijfelde hij of de Aiel hem zouden toestaan een nachtje elders door te brengen. Of dat de Aes Sedai dat goed zou vinden. Momenteel sloten zijn plannen wonderwel aan bij die van Moiraine. Misschien kreeg hij de kans een nieuw bezoek aan Tar Valon te brengen. Het was daar eigenlijk gevaarlijk voor hem, maar het werk was altijd belangrijk en spannend.

Hij dacht weer aan het briefje, hoewel hij het liever had willen negeren. Het woord ‘uitgekozen’ had hem duidelijk gemaakt dat het van een andere Duistervriend kwam. De eerste verrassing was dat hij het nu pas had ontvangen, nadat ze het grootste deel van Cairhien al waren doorgetrokken, en vlak nadat Jasin Natael zich aan Rhand Altor had vastgeklampt – om redenen die de man hem niet ver waardigde te geven – en zijn nieuwe deelgenoot Keille Shaogi was verdwenen. Hij vermoedde dat ze in de Woestenij begraven lag, met een dolksteek van Natael in haar hart, en hij was blij toe. Korte tijd later had een van de Uitverkorenen hem bezocht. Lanfir zelf. Ze had hem opdrachten gegeven.

Als vanzelf ging zijn hand naar zijn borst en voelde hij onder zijn hemd de brandende littekens. Hij depte zijn gezicht. Sindsdien vond een kil deel van zijn gedachten minstens eenmaal per dag dat het een zeer geslaagd bewijs vormde dat het geen gewone droom was geweest. Geen gewone nachtmerrie. Een ander deel zuchtte van op luchting dat ze niet was teruggekomen.

De tweede verrassing van het briefje was het handschrift. Een vrouwenhand, tenzij hij er ver naast zat, en sommige letters hadden volgens hem de vorm van het Aielschrift. Natael had hem gezegd dat er onder de Aiel Duistervrienden waren – er waren Duistervrienden in alle landen, bij elke groep mensen, maar die broeders van de Woestenij had hij nooit willen ontmoeten. De Aiel hadden aan één blik al genoeg om je te vermoorden en door één zucht kon je ze al tegen je innemen.

Alles bijeengenomen voorspelde het briefje rampen. Waarschijnlijk had Natael een of andere Aielse Duistervriend verteld wie hij was. Hij draaide boos de doek tot een lange, harde rol en trok hem strak tussen zijn gebalde vuisten. Als de speelman en Keille niet hadden aangetoond dat ze in de rangen van Duistervrienden een hoge plaats bekleedden, zou hij hen beiden hebben gedood voor hij één voet in de Woestenij had gezet. De enige andere mogelijkheid lag als een brok lood op zijn maag. ‘Er is een pad uitgekozen.’ Misschien werd het woord ‘uitgekozen’ enkel gebruikt omdat het vereist was, maar het kon ook betekenen dat een van de Uitverkorenen had besloten hem te gebruiken. Het briefje was niet van Lanfir, want die zou hem gewoon nog een keer in zijn dromen hebben bezocht. Ondanks de hitte rilde hij, maar hij moest ook zijn gezicht weer af vegen. Hij had het gevoel dat Lanfir een jaloerse meesteresse was, maar als een andere Uitverkorene hem wilde hebben, dan had hij geen enkele keus. Ondanks alle gedane beloften die hij als jongen bij zijn eed had gehoord, was hij een man van weinig dagdromen. Ge vangen tussen twee Uitverkorenen kon hij als een jong katje onder een karrenwiel verpletterd worden en ze zouden het net zo erg vinden als de kar. Hij wilde dat hij weer thuis was, in Saldea. Hij wil de dat hij Teodora weer kon opzoeken.

Gekrabbel aan zijn deur deed hem opspringen. Ondanks zijn om vang was hij leniger dan hij iemand wilde laten merken. Zijn gezicht deppend en zijn nek afdrogend liep hij langs het momenteel overbodige stenen kacheltje en de kasten met hun prachtig gesneden en beschilderde panelen. Toen hij opendeed, schoot iemand in dikke, zwarte kleren langs hem heen. Hij keek eenmaal snel rond in de maanverlichte duisternis om er zeker van te zijn dat niemand het had gezien – de voerlui lagen allemaal onder hun wagens te snurken en de Aielschildwachten kwamen nooit tussen de wagens – en sloot de deur weer snel.

‘Je zult het wel warm hebben, Isendre,’ grinnikte hij. ‘Doe die kleren maar uit en maak het je gemakkelijk.’

‘Nee, dank je,’ klonk het verbitterd uit de diepe schaduw van haar mantelkap. Ze bleef stijf rechtop staan, maar zo nu en dan bewoog ze even; de wol moest vannacht kriebeliger zijn dan anders. Opnieuw grinnikte hij. ‘Zoals je wenst.’ Onder die kleren mocht ze van de Speervrouwen volgens hem niet veel meer dragen dan de gestolen sieraden of misschien wel helemaal niets. In sommige opzichten was de vrouw overdreven stijf geworden, nadat de Speervrouwen haar hadden aangepakt. Waarom ze zo stom was geweest om te stelen, begreep hij niet. Hij had in ieder geval niet tegengesputterd toen ze haar aan haar haren krijsend de woonwagen uit hadden getrokken. Hij was al blij dat ze hem niet verdachten. Haar inhaligheid had zijn taak zeker een stuk moeilijker gemaakt. ‘Heb je nog nieuws over Altor of Natael?’ Een belangrijk deel van de opdrachten van Lanfir had betrekking op dat tweetal. Ze moesten nauwgezet in het oog worden gehouden, en volgens hem was een vrouw in het bed van een man de beste manier. Iedere man vertelde zijn bedgenote dingen waarvan hij had gezworen ze geheim te houden, schepte op over zijn plannen, legde zijn zwakheden bloot, zelfs al was hij de Herrezen Draak of die Dageraadskerel, zoals de Aiel hem noemden.

Ze huiverde zichtbaar, ‘Ik kan Natael in ieder geval wel bereiken.’ Hem bereiken? Nadat de Speervrouwen haar een keer hadden betrapt op het binnenglippen van Nataels tent, gooiden ze haar iedere avond bijna letterlijk zijn tent in. Ze stelde de zaken altijd zo gepast mogelijk voor. ‘Niet dat hij me iets vertelt. Wacht, wees geduldig. Hou je stil. Geef het lot de ruimte, wat dat ook mag betekenen. Hij zegt dat bij elke vraag. Verder wil hij alleen maar muziek spelen die ik nooit eerder heb gehoord en met me naar bed.’ Haar verslag over de speelman was nooit anders geweest. Voor de honderdste keer vroeg hij zich af waarom Lanfir de man in de gaten wilde houden. Hij werd geacht een van de hoogste Duistervrienden te zijn, bijna zo hoog als een Uitverkorene.

‘Ik neem aan dat het je nog steeds niet is gelukt Altors bed te delen?’ vroeg hij, en hij schoof langs haar heen en ging op zijn bed zitten. ‘Nee.’ Een onbeheerste huivering.

‘Dan zul je het nog harder moeten proberen, niet? Ik word heel moe van falen, Isendre, en onze meesters hebben niet zoveel geduld als ik. Het is maar een man, ondanks zijn titels.’ Ze had vaak tegen hem opgeschept dat ze iedere man kon krijgen die ze wilde en hem alles kon laten doen. Ze had hem bewezen hoe waar haar gepoch was. Het was voor haar niet nodig sieraden te stelen; hij zou haar alles hebben gegeven wat ze wenste. Hij had al meer voor haar gekocht dan hij zich kon veroorloven. ‘Die bloedvrouwen kunnen hem niet iedere tel bewaken en als je eenmaal in zijn bed ligt, zal hij niet toe staan dat ze je kwaad doen.’ Als hij eenmaal van haar genoten had, was dat voldoende, ik heb volledig vertrouwen en geloof in je vaar digheden.’

‘Nee.’ Ditmaal klonk het zo mogelijk nog korter. Geërgerd rolde hij de doek op en weer uit. ‘Dat “nee” is geen woord dat onze meesters graag horen, Isendre.’ Daarmee doelde hij op hun heren onder de Duistervrienden, en dat waren niet per se de ‘gewone’ vrouwen en heren – een huisknecht kon aan een vrouwe bevelen geven, een bedelaar aan een hoge bestuurder – maar hun bevelen werden minstens even strikt nageleefd als die van een edelman en vaak nog strikter. ‘Geen woord dat onze vrouwe graag wil horen.’

Isendre beefde. Ze had zijn verhaal niet geloofd tot hij de brand wonden op zijn borst had laten zien, maar daarna was het noemen van Lanfirs naam al genoeg geweest om ieder opstandig gevoel bij haar te onderdrukken. Ze begon te huilen.

‘Ik kan het niet, Hadnan. Toen we vanavond stilhielden, dacht ik dat ik in een stad meer kans zou hebben dan in een tentenkamp, maar ze hadden me al beet voor ik tien stappen in zijn buurt kon komen.’ Ze duwde haar kap naar achter en zijn mond viel open toen hij haar kaalgeschoren hoofd zag. Zelfs haar wenkbrauwen waren weg. ‘Hadnan, ze hebben me kaalgeschoren. Adelin, Enaila en Jolin hielden me plat op de grond en hebben me tot het laatste haartje kaalgeschoren. Daarna hebben ze me met brandnetels gegeseld.’ Ze beefde als een jong boompje in een stormwind en snikte met een slappe mond: ik heb jeuk van mijn schouders tot mijn knieën en ben zo erg verbrand dat ik niet eens kan krabben. Ze hebben gezegd dat ik de volgende keer, ook al kijk ik alleen naar hem, brandnetels te dragen krijg. Ze meenden het, Hadnan. Echt! Ze vertelden dat ze me aan Aviendha zouden overhandigen en wat die met me zou doen. Ik kan het niet, Hadnan. Niet meer. Ik kan het niet.’

Stomverbaasd staarde hij haar aan. Ze had zulk prachtig haar gehad. Toch was ze zo mooi dat ze zelfs kaal nog bijzonder was. Haar tranen en behuilde gezicht deden daar weinig aan af. Als het haar één nachtje lukte in Rhand Altors bed te komen... Het zou niet gebeuren. De Speervrouwen hadden haar gebroken. Hij had zelf mensen gebroken en hij kende de tekens. IJver om meer straf te voorkomen werd ijver om te gehoorzamen. Je geest wilde nooit toegeven dat je voor iets wegliep, dus zou ze zichzelf wijsmaken dat ze eigen lijk wilde gehoorzamen en dat ze alleen de Speervrouwen ter wille wilde zijn.

‘Wat heeft Aviendha ermee te maken?’ mompelde hij. Hoelang zou het duren voor Isendre ook de behoefte zou krijgen alle andere zonden te bekennen?

‘Na Rhuidean heeft Altor zijn bed met haar gedeeld, stommeling! Ze brengt iedere nacht bij hem door. De Speervrouwen denken dat ze met hem zal trouwen.’ Door al haar gesnik heen hoorde hij spijtige woede. Ze vond het niet leuk dat het iemand anders wel was gelukt. Daarom had ze het hem ongetwijfeld niet eerder verteld. Aviendha was een mooie vrouw, ondanks haar felle ogen, en ze had fraaie borsten vergeleken met de meeste andere Speervrouwen, maar hij zou haar te allen tijde tegen Isendre willen inruilen, als... Isendre zakte in het maanlicht op de grond neer, rillend over haar hele lichaam en luid snikkend. De tranen die over haar wangen rolden, veegde ze niet af. Ze zou op de grond liggen kwijlen als Aviendha boos naar haar keek.

‘Goed dan,’ zei hij zacht. ‘Als je het niet kunt, dan kun je het niet. Maar je kunt nog steeds Natael dingen ontfutselen. Ik weet dat je daartoe in staat bent.’ Hij stond op, pakte haar bij de schouders en draaide haar naar de deur.

Ze trok zich pijlsnel terug van zijn handen, maar draaide zich wel om. ‘Natael zal me dagenlang niet willen aankijken,’ zei ze kregelig tussen haar gesnik en gesnuif door. Ze dreigde ieder moment weer in huilen uit te barsten, maar zijn woorden leken haar te hebben gekalmeerd. ‘Ik ben rood, Hadnan. Even rood als wanneer ik een dag bloot in de zon heb gelegen. En mijn haar... Het duurt eeuwen voor het...’

Toen ze de deur wilde openen en haar ogen op de knop richtte, had hij de doek in een oogwenk opgerold en om haar nek geslagen. Hij probeerde het raspende gegorgel en het verwoede geschraap van voeten op de vloer te negeren. Haar vingers klauwden aan zijn handen maar hij bleef strak voor zich uitkijken. Zelfs met open ogen zag hij Teodora. Haar zag hij altijd als hij een vrouw doodde. Hij had van zijn zus gehouden, maar ze had ontdekt wat hij was en ze zou het niet stil hebben gehouden. Isendres hielen roffelden verwoed, maar, na wat een eeuwigheid leek, steeds trager en vielen ten slotte stil, waarna ze een dood gewicht in zijn handen werd. Hij hield de doek nog zestig tellen vast voor hij losliet en ze op de grond viel. De volgende stap zou zijn geweest dat ze alles had bekend. Bekend dat ze een Duistervriend was. Hem verraden.

In de kasten tastte hij naar een slagersmes. Het hele lichaam kwijt raken zou lastig zijn, maar gelukkig bloedden doden niet zo erg; haar kleren zouden het meeste wel opzuigen. Misschien kon hij de vrouw vinden die het briefje onder zijn deur door had geschoven. Als zij niet knap genoeg was, dan had ze vast wel mooie vriendinnen die ook bij de Duistervrienden hoorden. Natael zou het niet kunnen schelen, zelfs niet als het een Aielse was die zijn tent binnenkwam, al zou Kadere liever met een adder naar bed gaan. De Aiel waren gevaar lijk – maar misschien had een Aielse meer kans bij Aviendha dan Isendre. Hij knielde neer en zong zacht een slaapliedje dat Teodora hem had geleerd.

Загрузка...