44 Minder droef

Door alle inspanningen plakte Rhands hemd aan zijn huid, maar hij hield zijn jas aan vanwege de harde wind die naar Cairhien blies. De zon, stond nog ruim voor het hoogste punt; desondanks had hij het gevoel dat hij de hele ochtend had gerend en daarna met een knuppel was afgeranseld. Gehuld in de leegte was hij zich slechts vaag bewust van zijn uitputting, voelde hij heel veraf de pijn in zijn armen, zijn schouders en onder in zijn rug, en het kloppen rond het kwets bare litteken in zijn zij. Dat hij zich toch van dat alles bewust was, maakte hem veel duidelijk. Met de Kracht in hem kon hij op honderd pas afstand de blaadjes aan de bomen voelen, maar iets lichamelijks voelde hij alsof het een ander overkwam. Hij was al een hele tijd bezig met saidin door de angreaal in zijn zak aan te trekken, door het stenen beeldje van de kleine dikke man. Toch vergde het werken met de Kracht, het weven van de stromen op vele spannen afstand, een grote inspanning en slechts de ranzige draden in de aangetrokken vloed weerhielden hem ervan om meer aan te trekken of om alles aan te trekken. Zo zoet smaakte de Kracht, besmet of niet. Na uren onafgebroken te hebben geleid, was hij door en door vermoeid. Tegelijk moest hij saidin zelf nog steviger bevechten, meer van zijn eigen krachten gebruiken om te voorkomen dat zijn geest op die plek tot as verteerde. Het was zelfs nog moei lijker de vernietiging door saidin weg te houden, moeilijker weer stand te bieden aan het verlangen meer aan te trekken, moeilijker om alles te doen met wat hij aantrok. Een nare omlaag kringelende spiraal en het zou nog uren duren voor de slag was beslist. Terwijl hij het zweet uit zijn ogen veegde, greep hij de houten leuning van de toren beet. Hij balanceerde op het randje, terwijl hij toch sterker was dan Egwene of Aviendha. De Aielse stond naar Cairhien en de stormwolken te turen en boog zich af en toe naar het kijkglas om er doorheen te kijken. Egwene zat in kleermakerszit tegen een rechte paal geleund en had haar ogen gesloten. Ze zagen er beiden even afgemat uit als hij zich voelde.

Voor hij iets kon doen – niet dat hij wist wat; hij wist niets van Heling – gingen Egwenes ogen open en stond ze op. Ze wisselde met Aviendha enkele woorden die de wind van hem wegvoerde, zelfs voor zijn met saidin versterkte gehoor. Toen ging Aviendha op Egwenes plek zitten en zocht met haar hoofd steun tegen de opstaande balk. De zwarte wolken rond de stad bleven hun bliksems afschieten, maar er waren nu veel meer wilde bliksemschichten dan enkele doel treffende inslagen.

Dus zij wisselden elkaar af en gunden elkaar rust. Het zou fijn zijn geweest als hij dat ook had gekund, maar het speet hem niet dat hij Asmodean had gezegd in de tent te blijven. Hij zou hem met het geleiden niet hebben vertrouwd. Zeker nu niet. Niemand kon zeggen wat de Verzaker zou doen als hij Rhand zo verzwakt zag. Enigszins wankelend draaide Rhand zijn kijkglas rond voor een blik op de heuvels buiten de stad. Er was nu zeker leven te zien. En dood. Overal waar hij keek, werd gevochten. Aiel tegen Aiel, hier een duizendtal, daar vijfduizend. Ze zwermden over de boomloze heuvels en stonden te dicht bij elkaar om iets te kunnen doen. Hij kon de colonne van ruiters en piekeniers niet meer zien. Hij had ze driemaal gezien en eenmaal hadden ze het opgenomen tegen Aiel die in getal tweemaal zo sterk waren. Hij wist zeker dat ze daar nog ergens zaten. Hij had maar weinig hoop dat Melanril had besloten zijn bevelen op dit late tijdstip op te volgen. Die man te kiezen omdat hij zijn verlegenheid had laten blijken bij Weiramons gedrag, was fout geweest, maar hij had weinig tijd gehad en hij moest Weiramon zien te lozen. Daar kon hij nu niets meer aan doen. Misschien dat een Cairhienin de leiding had moeten nemen. Maar of de Tyreners na een rechtstreeks bevel van hem een Cairhienin wilden volgen...

Een krioelende massa vlak onder de hoge grijze stadswallen trok zijn aandacht. Hoge met ijzer beslagen poorten stonden wijd open. Aielmannen streden bijna op het open veld tegen ruiters en lansdragers, terwijl burgers de poorten probeerden te sluiten, het opnieuw pro beerden en faalden vanwege de druk van de lichamen. Paarden met lege zadels en onbeweeglijk op de grond liggende geharnaste mannen een halve span buiten de poort gaven aan vanwaar de uitval was teruggeslagen. Pijlen en kopgrote brokken puin regenden van de muren omlaag – zelfs speren flitsten af en toe naar beneden met genoeg kracht om twee of drie man eraan te rijgen, hoewel hij nog steeds niet goed zag waar die eigenlijk vandaan kwamen – maar de Aiel klommen over hun doden heen en rukten steeds meer op om zich een weg naar binnen te vechten. Een snel overzicht toonde hem nog twee andere colonnes Aiel die naar de poorten draafden, misschien wel drieduizend man. Hij twijfelde er niet aan dat dat ook Couladins mannen waren.

Hij besefte dat hij zijn tanden op elkaar klemde. Als de Shaido in Cairhien wisten door te dringen, zou hij ze nooit naar het noorden kunnen drijven. Hij zou ze straat voor straat moeten wegvagen en de prijs aan levens zou het aantal reeds gedoden verwaarloosbaar klein maken. De stad zelf zou als een puinhoop eindigen, zoals Eianrod of Taien. Cairhienin en Shaido krioelden als mieren in een kom door elkaar heen. Hij moest iets doen.

Hij haalde diep adem en geleidde. De twee vrouwen hadden de voor waarden geschapen door de stormwolken bijeen te drijven; hij hoef de hun weefsels niet te kunnen zien om er zijn voordeel mee te doen. Felle zilverblauwe bliksems sloegen op de Aiel in, eenmaal, twee maal, opnieuw en opnieuw, zo snel als een man kon toeslaan. Rhands hoofd rukte zich omhoog en zijn ogen knipperden, weg van de brandende strepen die in zijn gezichtsveld omlaagschoten. Toen hij weer door de lange buis keek, lagen de Shaido als gemaaide gerst in het rond, overal waar de bliksems waren ingeslagen. Mannen en paarden dichter bij de poort waren eveneens getroffen en sommige bewogen helemaal niet, maar de niet-gewonden sleepten de gewonden mee en de poorten begonnen zich te sluiten.

Hoeveel mannen kunnen niet meer binnen komen? Hoeveel mannen van mij heb ik gedood?

De kille waarheid was dat het er niet toe deed. Het moest gedaan worden en het was gebeurd. En dat was maar goed ook. In de verte voelde hij zijn knieën beven. Hij zou zich moeten aanpassen als hij de rest van de dag nog door moest. Hij kon zich niet overal mee bemoeien; hij moest zich richten op die plekken waar hij in het bijzonder nodig was, waar hij het verschil uitmaakte tussen...

Hoewel de stormwolken alleen boven de stad en de heuvels in het zuiden bij elkaar gedreven waren, was er opeens sprake van inslaande bliksem uit de heldere, wolkeloze hemel boven de toren. Die sloeg met een donderende klap tussen de verzamelde Speervrouwen beneden hem in.

Door de tintelende lucht voelde Rhand hoe de haren hem te berge rezen en hij kon slechts rondstaren. Hij kon die bliksem op een andere manier voelen, het weven van saidin voelen die hem had gevormd. Dus Asmodean daar in de tenten was ook in verleiding gebracht.

Maar hij had geen tijd om verder na te denken. Als snelle slagen op een reusachtige trommel sloeg weerlicht na weerlicht flitsend neer op de Speervrouwen tot de laatste schicht de onderkant van de toren trof. Die spatte uiteen in duizenden splinters zo dik als armen en benen.

Toen de toren langzaam over begon te hellen, wierp Rhand zich op Egwene en Aviendha. Op de een of andere manier lukte het hem beiden met een arm op te scheppen en de andere arm rond een op staande balk te slaan die nu aan de bovenkant van de vlonder zat. Ze staarden hem met grote ogen aan, hun monden sperden zich open, maar er was voor praten even weinig tijd als voor denken. De verbrijzelde houten toren viel om en klapte door de takken van de bomen omlaag. Heel even meende hij dat ze de val zouden breken.

Met een klap knapte de opstaande balk af. De grond kwam omhoog en sloeg in een oogwenk alle adem uit zijn longen voor de vrouwen op hem neerploften. Duisternis rolde over hem heen. Langzaam kwam hij bij bewustzijn. Het eerst zijn gehoor. ‘... heeft ons als een rotsblok opgegraven en midden in de nacht de heuvel af laten rollen.’ Het was Aviendha’s stem, zacht, alsof ze alleen voor haar eigen oren sprak. Er bewoog iets over zijn gezicht. ‘Je hebt van ons weggenomen wat we zijn, wat we waren. Je moet ons in ruil daarvoor iets teruggeven, iets wat zal zijn. We hebben je nodig.’ Het bewegende ding ging langzamer, raakte hem zachter aan. ‘Ik heb je nodig. Niet voor mezelf, begrijp me goed. Voor Elayne. Wat er nu tussen haar en mij is, is tussen haar en mij, maar ik zal je aan haar overhandigen. Dat zal ik doen. Als je doodgaat, draag ik je lijk naar haar toe. Als je doodgaat...’

Zijn ogen schoten open en heel even staarden ze elkaar recht in het gezicht. Haar haren zaten volkomen in de war, haar hoofdsjaal was weg en een lichtpaarse bult ontsierde haar kaak. Met een schok zat ze rechtop, vouwde een vochtige doek vol bloed op en begon zijn voorhoofd te deppen met aanzienlijk meer kracht dan eerst.

‘Ik ben niet van plan dood te gaan,’ zei hij tegen haar, hoewel hij daar eerlijk gezegd niet helemaal van overtuigd was. De leegte en saidin waren natuurlijk verdwenen. Alleen de gedachte aan het kwijt raken, zoals het was gebeurd, deed hem huiveren. Het was puur geluk dat saidin zijn geest niet had verzengd in dat laatste ogenblik. De gedachte opnieuw naar de Bron te reiken deed hem al kreunen. Zon der de leegte als stootblok voelde hij alle pijn volledig, elke snee, elke schram. Hij was zo door en door moe dat hij meteen in slaap had kunnen vallen, als hij niet zoveel pijn had gehad. Het was maar goed dat het pijn deed, omdat hij zeker nog niet mocht slapen. Nog heel lang niet.

Hij liet een hand onder zijn jas glijden, voelde aan zijn zij en veegde toen heel zorgvuldig de vingers af aan zijn hemd, voor hij de hand weer uit zijn jas trok. Het was geen wonder dat de val die half genezen, nooit geheelde wond had doen openbarsten. Hij leek niet zo erg te bloeden, maar als de Speervrouwen of Egwene, laat staan Aviendha, dat zagen, zou hij slechts met de allergrootste moeite kunnen voorkomen dat ze hem naar Moiraine zouden slepen. Hij had nog veel te veel te doen – en als hij naast dat alles ook nog de Heling zou moeten doorstaan, zou dar werken als een knuppel tegen zijn slaap – en bovendien moesten er mensen veel erger gewond zijn dan hij, voor wie ze beter kon zorgen.

Grijnzend en een tweede kreun onderdrukkend stond hij op met een beetje hulp van Aviendha. Waarna hij prompt al zijn wonden vergat. Sulin zat vlakbij op de grond, terwijl Egwene een bloedende wond op haar hoofd verbond, woest in zichzelf mopperend omdat ze niet kon helen, maar de witharige vrouw was niet de enige gewonde en bij lange na niet degene met de ergste wonden. Overal legden in cadin’sor geklede vrouwen dekens over doden en verzorgden degenen die alleen brandwonden hadden opgelopen, als wonden veroorzaakt door bliksem tenminste zo heetten. Afgezien van het gemopper van Egwene en de gierende ademhaling van gewonde vrouwen was de heuveltop bijna stil.

De houten toren, totaal onherkenbaar, had de Speervrouwen bij zijn val niet gespaard. Er waren gebroken armen en benen, vlees was opengescheurd. Hij zag hoe over het gezicht van een Speervrouwe met blondrood haar, bijna dezelfde kleur als Elaynes haar, een deken werd getrokken. Het hoofd stond in een onnatuurlijke hoek en ver glaasde ogen staarden omhoog. Jolin. Een van de eersten die over de Drakenmuur was gekomen om Hij die komt met de dageraad te zoeken. Voor hem was ze naar de Steen van Tyr getrokken. Nu was ze dood. Voor hem. De Speervrouwen tegen pijn beschermen, dat heb je goed gedaan, dacht hij verbitterd. Heel goed gedaan.

Nog steeds kon hij de bliksem voelen, of liever het restant van hoe hij was gemaakt. Bijna zo als het nabeeld eerder in zijn ogen was gebrand, kon hij het weefsel opsporen, hoewel dat nu afzwakte. Tot zijn verrassing leidde het naar het westen, niet naar de tenten achter hem. Dus toch niet Asmodean.

‘Sammael.’ Hij wist het zeker. Sammael had die aanval in de Jangai pas bevolen. Sammael zat achter de zeeschuimers en de overvallen op Tyr en Sammael had dit gedaan. Zijn lippen trokken zich op tot een snauw en zijn stem was een schor gefluister. ‘Sammael!’ Hij besefte pas dat hij naar voren stapte toen Aviendha hem bij de arm greep.

Even later had Egwene de andere arm beet en het tweetal klemde zich aan hem vast, alsof ze hem ter plekke in de grond wilden plan ten. ‘Wees niet zo’n volslagen wolkop,’ zei Egwene. Ze schrok toen hij haar woest aankeek, maar ze liet hem niet los. Ze had de bruine sjaal weer om het hoofd, maar haar vingers hadden haar haren niet kunnen fatsoeneren en haar hemd en rok zaten nog onder het stof. ‘Waarom denk je dat die aanvaller heeft gewacht tot je doodmoe was? Als het hem niet lukte jou te doden en jij op hem afging, zou je een heel gemakkelijke prooi vormen. Je kunt amper rechtop staan!’ Aviendha was al evenmin bereid hem los te laten en beantwoordde zijn blik met evenveel kwaadheid. ‘Je bent hier nodig, Rhand Altor. Hier, car’a’carn. Vind je je eer door die man te doden of hier bij hen die je naar dit land hebt geleid?’

Een jonge Aielman kwam tussen de vrouwen aanhollen, de sjoefa op de schouders, de speren en het schild meezwaaiend met zijn stappen. Misschien vond hij het gek dat twee vrouwen Rhand vasthielden, maar hij liet er niets van merken. Hij bestudeerde de kapotte resten van de toren en bekeek de doden en gewonden met een lichte nieuws gierigheid, alsof hij zich afvroeg wat er gebeurd kon zijn en waar de dode vijanden lagen. Hij stak voor Rhands voeten de speren in de grond en zei: ‘Ik ben Seirin van de Shorarasibbe van de Tomanelle.’

‘Ik zie je, Seirin,’ antwoordde Rhand even vormelijk, wat al moeilijk genoeg was vanwege de twee vrouwen die hem vasthielden, alsof hij ervandoor wilde gaan.

‘Han van de Tomanelle geeft dit bericht aan de car’a’carn. De stammen in het oosten sluiten zich aaneen. Allevier. Han is van plan zich bij Dhearic aan te sluiten en hij heeft bericht naar Erim gestuurd het zelfde te doen.’

Rhand haalde beheerst adem en hoopte dat de vrouwen zoudendenken dat zijn grimas door het nieuws was veroorzaakt. Zijn zij stond in brand en hij kon voelen hoe het bloed langzaam zijn hemd door weekte. Nu was alles weg wat Couladin naar het noorden kon dwingen als de Shaido zich terugtrokken. Als zij zich tenminste terug trokken, want uit wat hij had gezien, had hij dat niet kunnen opmaken. Waarom sloten de Miagoma en de anderen zich aaneen? Als ze van plan waren het tegen hem op te nemen, hadden Han, Dhearic en Erim lang niet genoeg krijgers onder zich en als de Shaido het zo lang uithielden en de vier stammen doorbraken... Boven de heuvels kon hij zien dat het boven de stad was gaan regenen nu Egwene en Aviendha de wolken niet meer beheersten. Dat zou beide partijen hinderen. Tenzij de twee vrouwen zich beter voelden dan hij, zouden ze niet in staat zijn vanaf deze afstand de wolken opnieuw in hun macht te krijgen.

‘Zeg Han te doen wat hij moet doen om hen van ons af te houden.’ Zo jong als hij was – en wat dat betreft scheelde hij niet veel met Rhand – keek Seirin hem verbaasd aan. Natuurlijk. Han zou niet anders handelen en Seirin wist dat. Hij wachtte slechts lang genoeg om er zeker van te zijn dat Rhand er niets aan toe wilde voegen. Ver volgens ging hij er snel vandoor en rende even hard heuvelafwaarts als hij aan was komen rennen. Ongetwijfeld hoopte hij terug te zijn voor hij nog meer van de strijd moest missen dan hij al gedaan had. Wat dat betreft zou het daar in het oosten misschien al begonnen zijn.

‘Ik heb iemand nodig die Jeade’en voor me haalt,’ zei Rhand zodra Seirin was weggesprongen. Als hij zo ver probeerde te lopen, zou hij de vrouwen echt nodig hebben om hem overeind te houden. Zij tweeën leken in het geheel niet op elkaar, maar ze slaagden erin bijna hetzelfde wantrouwen op hun gezicht te tonen. Die frons moest iets zijn wat ieder meisje van haar moeder leerde. ‘Ik ga niet op Sammael af.’ Nog niet. ‘Maar ik moet dichter bij de stad zijn.’ Hij knik te in de richting van de omgevallen toren, het enige gebaar dat hij kon maken nu die twee aan zijn armen hingen. Baas Tovere was miscchien in staat de lenzen uit die kijkglazen te redden, maar bijna geen enkele balk van de toren was nog heel. Vandaag zouden ze niet meer alles vanuit de hoogte kunnen bekijken.

Egwene was echt onzeker, maar Aviendha wachtte geen moment voor ze een jonge Speervrouwe vroeg naar de gai’shain te gaan, ook om Mist te laten zadelen, iets waar hij niet op had gerekend. Egwene begon zich schoon te borstelen, binnensmonds mopperend over het stof. Aviendha had ergens een ivoren haarkam en een andere sjaal gevonden. Ondanks de val zagen ze er aanzienlijk minder onverzorgd uit dan hij. Hun gezichten stonden nog steeds vermoeid, maar zo lang ze konden geleiden, zouden ze nuttig zijn. Dat deed hem even stoppen. Kon hij alleen nog maar aan iemand denken in termen van nut? Hij zou ze toch op een veilige plek kunnen laten, zoals boven op die toren? Niet dat de toren achteraf bezien erg veilig was gebleken, maar ditmaal zou hij de zaken beter in de hand houden.

Sulin stond op toen ze aan kwamen lopen, een licht gekleurde kap van algoed boven op haar hoofd, waar haar witte haren als een rand je onderuit staken.

‘Ik verplaats me naar een plek dichter bij de stad,’ vertelde hij haar, ‘waar ik kan zien wat er gebeurt en misschien iets kan ondernemen. Iedere gewonde dient hier te blijven, met genoeg Speervrouwen om hen zo nodig te beschermen. Versterk die wacht, Sulin. Ik heb er maar een handvol nodig en het is een armzalige terugbetaling voor de eer die de Speervrouwen me hebben betoond als ik toelaat dat hun gewonden afgeslacht worden.’ Daarmee zou het grootste deel uit de buurt van de strijd worden gehouden. Zelf zou hij afstand moeten bewaren om de rest erbuiten te houden, maar zoals hij zich nu voel de, zou dat geen grote belasting betekenen. ‘Ik wil dat jij hier blijft en...’

‘Ik hoor niet bij de gewonden,’ zei ze stijfjes en hij aarzelde en knik te toen.

‘Goed dan.’ Hij twijfelde er niet aan dat haar verwonding ernstig was, maar twijfelde evenmin aan haar taaiheid. En als zij hier bleef, werd hij misschien opgescheept met iemand als Enaila als hoofd van zijn lijfwacht. Hij kon beter als broer worden beschouwd dan als zoon worden behandeld, wat helemaal vervelend zou zijn, en hij was bovendien niet in de stemming om zich dat te laten welgevallen. ‘Ik vertrouw er echter op dat niemand meegaat die écht gewond is, Sulin. Ik zal me snel moeten verplaatsen en kan het me niet veroorlo ven dat iemand me ophoudt of achtergelaten moet worden.’ Ze knikte zo snel dat hij ervan overtuigd was dat ze iedere Speervrouwe met een schrammetje achter zou laten. Maar niet zij zelf, natuurlijk. Ditmaal voelde hij zich niet schuldig dat hij iemand gebruikte. De Speervrouwen hadden niet alleen de speer gekozen maar ook verkozen hem te volgen. Misschien was ‘volgen’ niet het juiste woord, als hij dacht aan sommige dingen die ze deden, maar volgens hem veranderde dat er niets aan. Hij zou nooit, en was daartoe ook niet in staat, een vrouw bevelen de dood te zoeken en dat was dat. Om de waarheid te zeggen had hij vooraf verzet verwacht. Hij was er wel dankbaar voor dat ze hem niet tegensprak. Ik moet toch fijn zinniger zijn dan ik denk.

Twee in het wit gestoken gai’shain brachten Jeade’en en Mist en achter hen volgden nog meer, hun armen vol verband en zalfjes en over hun schouders verschillende volle waterzakken, onder leiding van Sorilea en een tiental andere Wijzen die hij kende. Op z’n best kende hij van de helft hun naam.

Sorilea had hoorbaar en zichtbaar de leiding en al snel had ze zowel gai’shain als Wijzen verdeeld om de gewonde Speervrouwen te ver zorgen. Ze nam Rhand, Egwene en Aviendha scherp op, fronste na denkend en perste haar dunne lippen op elkaar, overduidelijk met de gedachte dat alledrie er zo verfomfaaid uitzagen dat er naar hun ver wondingen gekeken moest worden. Die blik volstond om Egwene zo snel mogelijk en glimlachend in het zadel van haar grijze te laten klauteren, met een knikje naar de bejaarde Wijze. Als Sorilea beter met paarden bekend was geweest, zou de Aielse hebben gezien dat de onhandige stijfheid van Egwene heel ongewoon was. En dat Aviendha zich zonder enig bezwaar door Egwene achter op het paard liet trekken, gaf eveneens goed aan hoe het met haar stond. Ook zij glimlachte Sorilea toe.

Zijn tanden op elkaar klemmend trok Rhand zich in een vloeiende beweging in zijn eigen zadel. De bezwaren van bezeerde spieren gingen helemaal ten onder in een lawine van pijn in zijn zij, alsof hij op dat ogenblik werd neergestoken, en het duurde heel lang voor hij weer adem durfde te halen, al liet hij niemand iets merken. Egwene stuurde Mist tot naast Jeade’en en fluisterde hem toe: ‘Als je niet beter op een paard kunt klimmen dan je net deed, Rhand Altor, kun je paardrijden de eerste tijd maar beter vergeten.’ Aviendha toonde een van haar nietszeggende Aielse uitdrukkingen, maar haar ogen waren strak op hem gericht.

‘Mij is jouw opstijgen ook al zo opgevallen,’ zei hij kalm. ‘Misschien hoor jij hier te blijven en Sorilea te helpen tot je je beter voelt.’ Dat bracht haar tot zwijgen, al stond haar mond heel zuur. Aviendha schonk Sorilea wederom een glimlach; de oude Wijze keek nog steeds. Rhand spoorde zijn schimmel aan de heuvel af te draven. Iedere stap stuurde een schok door zijn zij, waardoor hij tussen zijn opeenge klemde tanden sissend ademhaalde, maar hij moest een behoorlijke afstand afleggen en dat kon niet lopend. Ook bij hem begon Sorilea’s blik op zijn zenuwen te werken.

Mist kwam naast Jeade’en lopen voor hij vijftig stappen de begroei de helling af was en na nog eens vijftig stappen volgden Sulin en een lange stoet Speervrouwen, van wie enkelen langs hen heen renden om het terrein voor hen te verkennen. Het waren er meer dan hij had gehoopt, maar het zou er weinig toe doen. Wat hij had te doen, zou hem niet naar de strijd voeren. Ze konden door de afstand veilig bij hem blijven.

Saidin aan te grijpen was op zich al een inspanning, zelfs met behulp van de angreaal, en de pure zwaarte leek nu harder dan ooit op hem te drukken, leek de smet smeriger te maken dan ooit. De leegte beschutte hem gelukkig wel tegen zijn eigen pijn. Tegen iets ervan ten minste. En als Sammael weer een spelletje met hem wilde spelen... Hij versnelde Jeade’ens pas. Wat Sammael ook deed, Rhand had nog steeds zijn eigen werk te doen.

Regen droop van de rand van Marts hoed en regelmatig moest hij zijn kijkglas laten zakken om het droog te vegen. De stortbui was het laatste uur wat minder geworden, maar de paar takken boven zijn hoofd boden geen bescherming. Zijn jas was al heel lang volkomen door weekt en Pips’ oren hingen omlaag; het paard stond erbij alsof het zelfs na de felste aansporing geen stap meer zou willen zetten. Hij wist niet meer zeker hoe ver de dag gevorderd was. Ergens hal verwege de middag dacht hij, maar de donkere wolken waren na de regen niet uitgedund en hielden de zon voor hem verborgen. Hij had het gevoel alsof er al drie of vier dagen verstreken waren, nadat hij de heuvel was afgereden om de Tyreners te waarschuwen. Hij wist nog steeds niet echt goed waarom hij dat had gedaan. Hij keek naar het zuiden en zocht een uitweg. Een uitweg voor drie duizend man. Zeker zoveel hadden het tot dusver overleefd, hoewel ze geen enkel idee hadden wat hij van plan was. Ze namen aan dat hij nieuwe strijd voor hen opzocht, maar de laatste drie veldslagen waren er voor zijn boek met regels drie te veel geweest. Hij dacht wel dat hij in z’n eentje had kunnen ontsnappen, zolang hij zijn ogen openhield en zijn verstand gebruikte. Drieduizend man echter trokken altijd de aandacht wanneer ze zich verplaatsten en dat kon niet snel, nu ruim de helft dat lopend moest doen. Daarom stond hij op deze Lichtvervloekte heuveltop en daarom stonden de Tyreners en Cairhienin dicht opeen in het lange, smalle dal tussen zijn heuvel en de volgende. Als hij het er nu op waagde...

Hij zette het kijkglas weer stevig tegen zijn oog en keek woest naar de spaarzaam beboste heuvels in het zuiden. Hier en daar stonden bomengroepen, sommige vrij groot, maar ook hier was het land voor namelijk begroeid met struiken en gras. Hij was langzaam naar het oosten getrokken, iedere diepte in het land die een muis kon ver bergen gebruikend, waarbij hij de colonne uit het boomloze gebied had weggevoerd naar een plaats die wat meer bescherming bood. Weg van die bloedbliksems en vuurbollen. Hij wist niet goed of die erger waren dan de onberekenbare bulderende uitbarstingen van de aarde. En al zijn inspanningen hadden er eigenlijk toe geleid dat de strijd met hem mee was getrokken. Hij leek maar niet uit het midden van de slag weg te kunnen komen. Hoe zit het met mijn bloedgeluk, nu ik het echt nodig heb? Hij was een doorregen stommeling dat hij was gebleven. Dat het hem was gelukt de anderen zo lang in leven te houden, wilde niet zeggen dat dat zo zou blijven. Vroeg of laat zouden de stenen de Ogen van de Duistere tonen. Zij zijn de vervloekte krijgslieden. Ik zou het aan hen moeten overlaten en wegrijden.

Maar hij bleef kijken en de beboste toppen en heuvelkammen af zoeken. Ze boden zowel hem als Couladins Aielkrijgers beschutting, maar hij kon ze hier en daar zien. Ze waren niet allemaal betrokken bij uitgebroken veldslagen, maar letterlijk elke groep was groter dan de zijne, elke groep tussen hem en het veilige zuiden en hij wist ab soluut niet welke Aiel het waren tot het misschien te laat was. De Aiel leken het bij de eerste blik te weten, maar daar had hij niets aan. Ongeveer een span verder renden een paar honderd in cadin’sor geklede gestalten met z’n achten naast elkaar over een heuveltop naar het oosten, waar een handvol lederbladbomen de naam bos nauwelijks waarmaakte. Voordat de eerste renners weer omlaag konden springen, sloeg de bliksem op hen in, waardoor mannen en aarde weg werden geslagen als vijverwater door een steen. Pips trilde niet eens toen de donder Mart bereikte; de ruin was gewend geraakt aan inslagen dichtbij.

Sommige gevallen mannen krabbelden hinkend overeind en voegden zich bij degenen die waren blijven staan om de onbeweeglijke gestalten te onderzoeken. Amper tien man werden over schouders gelegd, voor ze allemaal van de hoogte wegsprongen, terug naar de plaats waar ze vandaan waren gekomen. Niemand bleef naar de krater staan kijken. Mart had gezien hoe ze dat lesje hadden geleerd: blijven wachten nodigde slechts een tweede zilveren schicht uit de wolken uit. Binnen enkele tellen waren ze uit het zicht verdwenen. Alleen de doden bleven achter.

Hij zwaaide het kijkglas naar het oosten. Daar zag hij enkele spannen verder zonlicht. De houten toren had boven de bomen zichtbaar moeten zijn, maar hij had die al een hele tijd niet meer kunnen vinden. Misschien keek hij de verkeerde kant op. Het deed er niet toe. Die bliksems moesten van Rhand komen en al het andere waar schijnljk ook. Als ik ver genoeg die kant op kan gaan Hij zou op dezelfde plek uitkomen vanwaar hij was vertrokken. Zelfs als hij door ta’veren niet werd teruggetrokken, zou hij het heel moei lijk krijgen om weer weg te komen als Moiraine ervan hoorde. Bo vendien diende hij nog aan Melindhra te denken. Hij had nog nooit van een vrouw gehoord die niet achterdochtig werd als een man heimelijk uit haar leven verdween.

Terwijl hij, op zoek naar de toren, het kijkglas langzaam rond liet gaan, laaiden opeens vlammen op tegen een helling met lederbladeren en papierbomen en werd iedere boom een vurige fakkel. Langzaam liet hij de in koper beslagen buis zakken; hij hoefde echt het vuur en de dikke grijze rook niet te zien die reeds een dikke pluim vormde in de lucht. Hij had geen aanwijzingen nodig om geleiding te herkennen wanneer hij het zag, niet na zoiets. Was Rhand einde lijk van het randje van krankzinnigheid gedonderd? Of voelde Aviendha niet meer de noodzaak vlak bij hem te blijven? Breng een geleidster nooit van haar stuk. Het lukte Mart maar zelden die regel op te volgen, maar hij probeerde het vol overtuiging. Bewaar die slimme opmerking maar voor een ander, bedacht hij grimmig. Hij probeerde gewoon niet aan de derde mogelijkheid te denken. Als Rhand niet krankzinnig was geworden en als Aviendha, Egwene of anders een van de Wijzen niet had besloten hem te lozen, bemoeide iemand anders zich vandaag met de gang van zaken. Bij hem was twee en twee nog geen vijf. Sammael. Nou, dat was dan de uitweg; een uitweg die nergens heen leidde. Bloedvuur, bloedvuur! Wat is er gebeurd met mijn...

Een gevallen tak knapte onder een laars achter hem en hij reageer de zonder nadenken, waarbij meer zijn knieën dan de teugel Pips deden ronddraaien en hij zijn zwaardspeer op de zadelboog liet uithalen.

Estean liet bijna zijn helm vallen en zijn ogen werden tweemaal zo groot toen het lange blad op een haartje na van zijn gespleten hoofd af was. De regen plakte zijn haren op zijn gezicht. Nalesean, even eens te voet, grijnsde, half van schrik en half uit vermaak over de verlegenheid van de jonge Tyrener. De stevige Nalesean met zijn vier kante gezicht was onderbevelhebber van de Tyreense ruiterij onder Melanril geweest. Talmanes en Daerid waren er eveneens, als gewoonlijk een stap achter hen, met dezelfde effen gezichten onder klokvormige helmen. Het viertal had hun paarden verderop onder de bomen achtergelaten.

‘Er komen Aiel recht op ons af, Mart,’ zei Nalesean toen Mart de met raven getekende speer weer had opgericht. ‘Het Licht brande mijn ziel als het er minder zijn dan vijfduizend.’ Ook daarover moest hij grijnzen. ‘Ik denk niet dat ze weten dat wij hen hier opwachten.’ Estean knikte eenmaal. ‘Ze houden zich in de dalen en diepten. Houden zich verborgen voor...’ Hij wierp een blik op de wolken en hui verde. Hij was niet de enige die zich verontrust voelde over wat er uit de hemel kon vallen. Ook de andere drie keken omhoog. ‘Nou ja, het is wel duidelijk dat ze van plan zijn door het dal te trekken waar Daerids mannen staan.’ In feite klonk er iets van waardering door in zijn stem toen hij de piekeniers noemde. Met tegenzin, zeker, en niet zo’n grote achting, maar je kon moeilijk neerkijken op mannen die een paar keer je leven hadden gered. ‘Ze zullen ons op de nek zitten voor ze ons zien.’

‘Prachtig,’ verzuchtte Mart. ‘Bloedvuur, dat is gewoon prachtig.’

Hij had het scherp spottend bedoeld, maar natuurlijk misten Nalesean en Estean het fijne ervan. Ze zagen er gretig uit. Daerids gezicht vol littekens vertoonde echter evenveel uitdrukking als een gebarsten rots en Talmanes trok slechts even zijn wenkbrauwen op naar Mart en schudde daarna zijn hoofd. Die twee wisten wat strijd was. De eerste ontmoeting met de Shaido was op z’n best een muntje op z’n kant geweest, een munt die Mart zonder dwang nooit had op gepakt. Dat alle bliksems genoeg onrust onder de Aielkrijgers hadden veroorzaakt om hen de aftocht te laten blazen, veranderde daar niets aan. Daarna hadden ze nog tweemaal strijd moeten leveren, toen Mart ontdekte dat hij alleen de keus had om aan te pakken of aangepakt te worden en die twee veldslagen waren maar half zo goed afgelopen als de Tyreners geloofden. Een was onbeslist gebleven, maar alleen doordat het hem gelukt was de Shaido van zich af te schudden, nadat ze zich hadden teruggetrokken om zich opnieuw te groeperen. Ze waren tenminste niet teruggekomen, terwijl hij ieder een door de kronkelige dalen wegleidde. Hij vermoedde dat ze iets anders hadden gevonden wat hen bezighield; misschien nog meer bliksems, vuurbollen of het Licht mocht weten wat. Hij wist heel goed waardoor het was gelukt uit de laatste slag weg te komen en hun hachje nog net te redden. Een andere groep Aiel was op de achterhoede van vijandige Aiel gestoten, vlak voordat de piekeniers on der de voet zouden worden gelopen. De Shaido hadden besloten zich naar het noorden terug te trekken en de anderen – hij wist nog steeds niet wie – waren naar het westen afgezwaaid en hadden hem die velden gelaten. Nalesean en Estean beschouwden het als een pure over winning, maar Daerid en Talmanes wisten wel beter. ‘Hoelang nog?’ vroeg Mart.

Talmanes gaf hem antwoord. ‘De helft van een uur. Misschien wat meer, als het Licht ons genadig is.’ De Tyreners twijfelden; ze leken nog steeds niet te beseffen hoe snel de Aiel zich konden verplaatsen. Mart koesterde die dromen niet. Hij had het omliggende terrein reeds in zich opgenomen, maar hij keek opnieuw en zuchtte. Vanaf deze heuvel had je heel goed zicht en het enige redelijk grote bos binnen een halve span stond om hem en de vier anderen heen. De rest was wat laag struikgewas, amper tot het middel reikend, afgewisseld met een enkele lederblad, papierboom of eik. Die Aiel zouden zeker ver kenners naar deze plek sturen en zijn ruiters zouden geen enkele kans hebben uit het zicht te komen voor zij er waren. De piekeniers zouden open en bloot in het veld staan. Hij wist wat er gedaan moest worden – gepakt worden of zelf aanpakken – maar dat hield niet in dat hij het leuk vond.

Hij keek heel kort, maar voor hij iets kon zeggen, zei Daerid: ‘Mijn verkenners zeggen dat Couladin zelf bij dit stel zit. Hun aanvoerder heeft tenminste ontblote armen en die vertonen net zulke tekenen als de Drakenheer schijnt te dragen.’

Mart gromde. Couladin, op weg naar het oosten. Als hij ook maar ergens een plek wist om opzij te stappen, dan zou die vent regelrecht op Rhand botsen. Misschien was dat zijn bedoeling wel. Mart besefte dat hij laaiend was en dat had niets te maken met Couladins wens Rhand te doden. Het stamhoofd van de Shaido, of wat hij dan ook was, kon zich Mart misschien nog een beetje herinneren als ie mand bij Rhand, maar door Couladin zat hij hier in het heetst van de strijd vast, moest hij proberen in leven te blijven en zich afvragen of het volgende ogenblik alles zou veranderen in een persoonlijke strijd tussen Rhand en Sammael, het soort tweegevecht waarbij ie dereen binnen een paar span de dood zou vinden. Als ik tenminste niet eerst een speer door mijn bast krijg.

En hij had evenveel keus als een geslachte gans die naast een keukendeur hing. Dat alles zou zonder Couladin niet zo zijn geweest.

Jammer dat niemand die man jaren geleden had gedood. Hij gaf er genoeg reden voor. De Aiel toonden hun boosheid zelden en wan neer dat wel het geval was, gebeurde het kil en strak. Couladin leek daarentegen twee- of driemaal per dag in vuur uit te barsten en verloor bij felle woede zijn kop even snel als een strootje brak. Het was een wonder dat hij nog in leven was en had het geluk van de Duistere zelf.

‘Nalesean en Estean,’ zei Mart kwaad, ‘wijk met jullie Tyreners ver uit naar het noorden en pak die kerels van achter aan. Wij zullen hun aandacht trekken, dus rij zo snel mogelijk en val als een instortende schuur op hen neer.’ Dus hij heeft het geluk van de Duistere, nietwaar? Bloed en as, ik hoop maar dat mijn geluk weer opleeft. ‘Talmanes, jij doet hetzelfde vanuit het zuiden. Vooruit, jullie twee. We hebben weinig tijd en we verspillen die nu.’ De twee Tyreners bogen haastig en renden naar hun paarden, hun helmen opzettend. De buiging van Talmanes was meer vormelijk. ‘Moge het Licht je zwaard begunstigen, Mart. Of misschien zou ik speer moeten zeggen.’ Toen was hij eveneens verdwenen. Opkijkend naar Mart toen het drietal de heuvel afreed, veegde Daerid met een vinger de regen uit zijn ogen. ‘Ditmaal blijf je dus bij de piekeniers. Je moet je boosheid op die Couladin niet de overhand laten krijgen. Een veldslag is niet de juiste plaats voor een tweege vecht.’

Mart kon nog net voorkomen dat zijn mond openviel. Een tweegevecht? Hij? Tegen Couladin? Dacht Daerid dat hij daarom bij het voetvolk bleef? Hij had hen gekozen omdat het achter de lansen veel veiliger was. Daarom deed hij het. De enige reden. ‘Maak je geen zorgen. Ik hou mezelf wel in bedwang.’ En hij had Daerid nog wel de verstandigste van het hele stel gevonden.

De Cairhienin knikte slechts. ‘Ik dacht dat ook. Je hebt het zo te zien al eerder meegemaakt, piekeniers in de knel en enkele aanvallen. Tal manes prijst iemand alleen als er twee manen aan de hemel staan, maar ik heb hem net hardop horen zeggen dat hij jou als aanvoer der overal zou volgen. Op een mooie dag wil ik jouw verhaal graag horen, man van Andor. Maar je bent jong – bij het Licht, ik wil niet onbeleefd zijn – en jonge mannen hebben vurig bloed.’

‘Dat zal op z’n minst door de regen wel worden afgekoeld.’ Bloed en as! Waren ze allemaal gek? Talmanes préés hem? Hij vroeg zich af wat ze zouden zeggen als ze hoorden dat hij slechts een gokker was die stukjes herinnering volgde van mannen die al duizend jaar en langer dood waren. Ze zouden strootjes trekken wie hem als eerste aan het spit mocht rijgen. Zeker de heren. Niemand vond het leuk belachelijk gemaakt te worden, maar de adel leek het helemaal niet te waarderen, misschien omdat ze het uit zichzelf al zo vaak waren. Hoe dan ook, hij was van plan vele spannen weg te zijn wanneer ze dat ontdekten. Vervloekte Couladin. Wat zou ik hem graag een speer door zijn strot willen rammen!

Hij spoorde Pips aan en reed naar de heuvel tegenover hem, naar de mannen die onder hem wachtten. Daerid klom op zijn eigen paard en voegde zich bij hem, en hij knik te terwijl Mart zijn plan ontvouwde. De boogschutters op de hellingen, waar ze de flanken konden dekken, maar ze moesten plat liggen, verborgen door de struiken tot het laatste ogenblik. Een man op de heuveltop om aan te geven wanneer de Aiel in zicht kwamen. En de piekeniers moesten meteen wegstappen bij dat teken en recht op de naderende vijand afgaan. ‘Zodra wij de Shaido zien, trekken we ons zo snel mogelijk terug, bijna tot die laagte tussen die twee heuvels daar, en daar draaien we ons dan om voor het gevecht. Ze zullen denken dat we willen vluchten, zien dat we dat niet kunnen en als een everzwijn aan jachthonden aan hun genade zijn over geleverd. Als ze zien dat we de helft van hun aantal hebben en alleen vechten omdat we moeten, zullen ze aannemen dat ze ons op kunnen rollen. Laten we er in ieder geval voor zorgen dat we hun aandacht vasthouden tot de ruiterij van achter ingrijpt...’ De Cairhienin grinnikte. ‘We gebruiken hun eigen strijdplan tegen hen.’

‘Dus kunnen we maar beter zorgen dat we hun bloedaandacht vast houden.’ Marts stem klonk even droog als hijzelf nat was. ‘Om daar voor te zorgen... om er zeker van te zijn dat zij geen omtrekkende beweging maken, wil ik dat we een strijdkreet laten horen zodra we ons omkeren. “Bescherm de Drakenheer.”’ Ditmaal lachte Daerid hardop.

Dat zou de Shaido naar hen toe brengen, zeker als Couladin hun aanvoerder was. Als Couladin echt hun hoofdman was, als hij dacht dat Rhand zich bij de piekeniers bevond en als de krijgslieden stand konden houden tot de ruiters kwamen... Heel veel ‘alsen’. Mart kon de dobbelstenen in zijn hoofd weer horen rollen. Dit was de grootste gok die hij ooit in zijn leven had gewaagd. Hij vroeg zich af hoe ver de nacht nog van hen af was; een man moest er ’s nachts toch vandoor kunnen gaan. Hij had liever gehad dat die dobbelstenen weg waren of anders stillagen en hun ogen toonden, zodat hij het wist. Bars de regen in kijkend, spoorde hij Pips aan en reed de heuvel af.

Jeade’en bleef op een heuvelkam staan, waar een tiental bomen een mager bomengroepje vormde en Rhand kromp wat in elkaar vanwege de pijn in zijn zij. De maansikkel, hoog aan de hemel, gaf bleek licht, maar zelfs voor zijn door saidin verbeterde ogen was alles op meer dan honderd pas afstand niet meer dan een vage schaduw. De nacht omhulde de omliggende heuvels geheel en hij was zich slechts nu en dan bewust van Sulin, die zich vlak bij hem ophield, en de Speervrouwen om hem heen. Maar hij leek zijn ogen slechts half open te kunnen houden. Er leek zand in te zitten en hij dacht dat de knagende pijn in zijn zij het enige was dat hem wakker hield. Hij dacht er niet vaak aan. Denken was niet alleen ver weg, het was ook traag. Had Sammael nu tweemaal een aanslag op zijn leven gedaan, of drie maal? Meer? Het leek hem toch dat een man zich het aantal aanslagen op zijn leven behoorde te herinneren. Nee, niet doden. Uitdagen.

Ben je nog steeds jaloers op me, Tel Janin? Wanneer heb ik je ooit gekleineerd of je een vinger minder gegeven dan waar je recht op had?

Heen en weer zwaaiend haalde Rhand een hand door zijn haar. Er was iets vreemds aan die gedachte, maar hij kon niet bedenken wat. Sammael... Nee. Hem kon hij afhandelen, wanneer... als... Deed er niet toe. Later. Vandaag leidde Sammael hem slechts af van wat belangrijk was. Misschien was hij wel weg.

De vage gedachte kwam op dat er geen aanval meer geweest was na... Ja, na wat? Hij herinnerde zich de laatste zet van Sammael met iets heel naars te hebben beantwoord, maar hij wist niet meer met wat. Geen lotsvuur. Moet dat niet gebruiken. Bedreigt het weefsel van het Patroon. Zelfs niet voor Ilyena? Ik zou de wereld verzengen en mijn ziel als lont willen gebruiken om haar weer te horen lachen. Hij dreef weer weg, weg van wat belangrijk was. Hoelang het ook geleden was dat de zon was ondergegaan, die was gedoofd boven de strijd en de lengende schaduwen hadden geleide lijk het goudrode licht waarin mensen doodden en stierven, over weldigd. Nu voerden geurige winden nog steeds ver geschreeuw en gegil aan. Zeker, het kwam door Couladin, maar als je tot de kern doordrong, kwam het door hemzelf. Heel even wist hij zijn naam niet meer.

‘Rhand Altor,’ zei hij hardop en huiverde, hoewel zijn jas klam was van het zweet. Heel even klonk die naam hem vreemd in de oren. ‘Ik ben Rhand Altor en ik moet... Ik moet kijken.’ Hij had sinds die morgen niet meer gegeten, maar de smet op saidin verdreef de honger wel. De leegte trilde voortdurend, en hij hield zich nog aan zijn nagels aan de Ware Bron vast. Het was of hij een stier bereed die gek was geworden van roodklaver, of hij naakt in een rivier van vuur zwom, overgaand in watervallen tussen scherpe ijs blokken. Maar wanneer hij niet op het randje verkeerde van bevuild te worden of leek te verdrinken, leek saidin de enige kracht te zijn die hem restte. Saidin was er, vijlde de randjes, probeerde zijn geest te slijpen of weg te rotten, maar was klaar voor gebruik. Met een beverige schok geleidde hij en hoog aan de hemel ontbrandde iets. Iets. Een bol van bulderende blauwe vlammen die met een hard vochtig licht de schaduwen verjoeg.

Overal om hem heen rezen de heuvels op, de bomen staken zwart af in het sterke schijnsel. Er bewoog niets. Een zuchtje wind voerde een zwak geluid met zich mee. Gejuich misschien, of gezang. Of wellicht verbeeldde hij zich van alles; het was zo ijl, verbeelding waarschijn lijk, en het stierf met de wind weg.

Opeens drong de aanwezigheid van honderden Speervrouwen tot hem door. Sommigen, waaronder Sulin, staarden hem aan, maar velen hadden hun ogen dichtgeknepen. Het duurde even voor hij besefte dat ze probeerden hun nachtzicht niet kwijt te raken. Hij frons te en keek zoekend rond. Egwene en Aviendha waren er niet meer. Het duurde nog langer voor hij eraan dacht zijn weefsel te ontbinden, waardoor de duisternis de nacht weer kon opeisen. Het was op het oog pikzwart.

‘Waar zijn ze?’ Hij was half geërgerd dat hij moest uitleggen wat hij bedoelde en zich even vaag bewust dat hij er geen reden voor had. ‘Ze zijn met zonsondergang naar Moiraine en de Wijzen gereden, car’a’carn,’ antwoordde Sulin, die wat dichter bij Jeade’en kwam staan. Haar korte witte haren glansden in het maanlicht. Nee, ze had een verband om het hoofd. Hoe had hij dat kunnen vergeten? ‘Een paar uur geleden. Ze weten dat vlees geen steen is. Zelfs de sterkste benen kunnen niet blijven rennen.’

Rhand fronste. Benen? Ze hadden een paard. Mist. De vrouw praat te onzin. ‘Ik moet ze vinden.’

‘Ze zijn bij Moiraine en de Wijzen, car’a’carn,’ zei ze langzaam. Hij meende bij haar ook een frons te zien, maar was er niet echt zeker van.

‘Niet die twee,’ mompelde hij. ‘Moet mijn mensen vinden. Ze zijn daarginds ergens, Sulin.’ Waarom bewoog de hengst niet. ‘Kun jij ze horen? Daarginds, in de nacht. Nog steeds aan het vechten. Ik moet ze helpen.’ Natuurlijk, hij moest zijn hakken gebruiken in de ribben van de appelschimmel. Maar toen hij het deed, stapte Jeade’en slechts opzij, terwijl Sulin het paard aan de halster vasthield. Hij herinner de zich niet dat ze de halster had vastgepakt.

‘De Wijzen moeten je nu spreken, Rhand Altor.’ Haar stem klonk anders, maar hij was te uitgeput om te horen hoe anders. ‘Kan het niet wachten?’ Hij moest de boodschapper gemist hebben. ‘Ik moet ze vinden, Sulin.’

Enaila leek aan de andere kant van het paardenhoofd op te duiken. ‘Je hebt je mensen gevonden, Rhand Altor.’

‘De Wijzen verwachten je,’ voegde Sulin eraan toe. Zij en Enaila wendden Jeade’en zonder op zijn toestemming te wachten. Om de een of andere reden groepten de Far Dareis Mai rond hem samen, toen ze een slingerend pad opgingen langs een heuvel en hun gezichten weerspiegelden het maanlicht terwijl ze van zo nabijnaar hem opkeken dat hun schouders de flanken van het paard raakten. ‘Wat ze ook willen,’ gromde hij, ‘ze kunnen het maar beter snel doen.’ Het was niet nodig dat ze de schimmel leidden, maar het kostte te veel moeite om er moeilijk over te doen. Hij draaide zich om, grommend door de pijn in zijn zij, maar de heuveltop was reeds door de nacht opgeslokt. ‘Ik moet nog een heleboel doen. Ik moet...’ Couladin. Sammael. De mannen die voor hem streden en stierven. ‘Ik moet ze vinden.’ Hij was zo moe, maar hij kon nog niet slapen. Het licht in het kampement van de Wijzen kwam van lampen op staken en kleine vuurtjes, waar ketels met kokend water door witgeklede mannen en vrouwen werden vervangen door nieuwe, volle ketels. Overal waren gai’shain druk bezig, die net als de Wijzen de gewonden verzorgden die in groten getale het kampement bevolk ten. Moiraine bewoog zich langzaam langs de lange rijen op de grond liggende krijgers en bleef slechts af en toe staan om haar handen op een Aiel te leggen die schokkend bewoog vanwege de stuipen van haar Heling. Ze wankelde wanneer ze zich oprichtte en Lan bleef vlak bij haar, alsof hij haar overeind wilde houden, of erop rekende dat hij dat moest doen. Sulin wisselde enkele woorden met Adelin en Enaila, zo zacht dat Rhand het niet verstond, waarna ze naar de Aes Sedai rende.

Ondanks de vele gewonden waren niet alle Wijzen met de verzorging bezig. In een grote open tent opzij zaten er wel twintig in een kring te luisteren naar een Wijze in hun midden. Toen zij ging zit ten, nam een andere haar plaats in. Buiten de vergadertent knielden de gai’shain neer, maar geen enkele Wijze leek belangstelling voor de wijn te hebben, alleen voor wat er in de tent werd gezegd. Rhand meende dat Amys nu het woord voerde.

Tot zijn verbazing hield Asmodean zich eveneens met de gewonden bezig. De waterzakken over zijn schouders leken heel vreemd bij zijn donkere fluwelen jas met witte kant. Toen hij zich oprichtte na een man te drinken hebben gegeven die afgezien van al het verband tot aan zijn middel ontbloot was, zag hij Rhand en aarzelde. Even later gaf hij de waterzakken aan een gai’shain en baande zich tussen de Speervrouwen door een weg naar Rhand. Ze negeerden hem – ze leken of naar Adelin en Enaila te kijken, die met Moiraine praatten, of Rhand in het oog te houden – en zijn gezicht stond strak toen hij de gesloten kring van vrouwen rond Jeade’en bereikte. Ze weken langzaam uiteen en gunden hem nog net een plekje bij Rhands stijgbeugel.

‘Ik wist zeker dat je veilig was. Ik wist het zeker.’ Aan zijn stem te horen was dat niet helemaal het geval geweest. Toen Rhand niets terugzei, trok Asmodean verontrust zijn schouders op. ‘Moiraine stond erop dat ik water ronddeelde. Een wilskrachtige vrouw, dat ze de bard van de Drakenheer niet toestaat...’ Zijn stem stierf weg en hij likte snel zijn lippen af. ‘Wat is er gebeurd?’

‘Sammael,’ zei Rhand, maar niet als antwoord. Hij sprak slechts de gedachten uit die door de leegte dreven. ‘Ik herinner me hem toen hij voor het eerst de Verrader van Hoop werd genoemd. Nadat hij de Poorten van Hevan had verraden en de Schaduw in de Rorn M’doi en het hart van Satelle neer had laten dalen. Die dag leek een einde aan alle hoop te maken. Culan Cuhan weende. Is er wat mis?’ Het gezicht van Asmodean was even wit geworden als Sulins haar; verstomd schudde hij zijn hoofd. Rhand tuurde naar de vergader tent. Wie er nu ook aan het woord was, hij kende haar niet. ‘Wachten ze daar op me? Dan hoor ik daar te zijn.’

‘Ze zullen jou en geen enkele man verwelkomen,’ zei Lan, die naast een opverende Asmodean kwam staan. Rhand had de zwaardhand ook niet zien aankomen, maar hij wendde alleen zijn hoofd. ‘Ze heb ben een bijeenkomst met de Wijzen van de Miagoma, Codarra, Shian de en Daryne.’

‘De stammen sluiten zich bij me aan,’ zei Rhand op vlakke toon. Maar ze hadden wel zo lang gewacht dat deze dag nog bloediger was geworden. In verhalen ging het nooit zo.

‘Dat schijnt zo. Maar de vier stamhoofden zullen pas met je praten als de Wijzen de afspraken hebben geregeld,’ voegde Lan er droogjes aan toe. ‘Kom mee. Moiraine kan je er meer over vertellen dan ik.’ Rhand schudde het hoofd. ‘Gedaan is gedaan. Ik hoor de bijzon derheden later wel. Als Han ze niet meer van onze rug hoeft weg te houden, heb ik hem nodig. Sulin, stuur een boodschapper. Han...’

‘Het is gedaan, Rhand,’ zei de zwaardhand doordringend. ‘Alles. Er zitten nog maar een paar Shaido ten zuiden van de stad. Duizenden zijn er gevangengenomen en bijna alle overigen steken de Gaelin over. Je zou ongeveer een uur geleden dat bericht al hebben ontvangen als iemand had geweten waar je was. Je bleef niet op dezelfde plaats. Kom mee en laat Moiraine het vertellen.’

‘Gedaan? We hebben gewonnen?’

‘Je hebt gewonnen. Volledig.’

Rhand tuurde naar de mannen die verbonden werden, naar de gewonden die wachtten om verbonden te worden, naar hen die dik in het verband wegliepen. Naar de rijen die bijna onbeweeglijk stillagen. Naar Moiraine, die nog steeds langs die rijen liep en slechts hier en daar vermoeid stilstond om te helen. Dit zouden er natuurlijk maar enkelen zijn. Ze waren waarschijnlijk de hele dag door binnengekomen en weer vertrokken als ze dat konden. Als ze dat kon den. Er zou hier geen enkele dode zijn. Alleen een gewonnen veld slag stemt minder droef dan een verloren veldslag. Hij leek dat eerder te hebben gezegd, heel lang geleden. Misschien had hij het ergens gelezen. Nee. Er waren zoveel levenden voor wie hij verantwoordelijk was dat hij zich geen zorgen over de doden kon maken. Maar hoe veel gezichten ken ik, zoals dat van Jolin? Ik zal Ilyena nooit vergeten, ook al staat de hele wereld in brand!

Fronsend bracht hij zijn hand naar zijn hoofd. De gedachten leken over elkaar heen te schuiven, van verschillende plekken te komen. Hij was zo moe dat hij amper kon denken. Hij moest echter nadenken, had gedachten nodig die nét buiten zijn bereik wegglipten. Hij liet de Ware Bron en de leegte los en klapte in elkaar toen saidin hem op dat ogenblik bijna eronder kreeg. Hij had nauwelijks tijd zijn fout te beseffen. Nu de Kracht was verdwenen, sloegen uitputting en pijn fel toe.

Hij was zich bewust van opkijkende gezichten terwijl hij uit zijn zadel viel, van bewegende monden, van uitgestoken handen die hem wilden vasthouden en tegen de val beschermen.

‘Moiraine!’ schreeuwde Lan met een stem die hol klonk in Rhands oren. ‘Hij bloedt verschrikkelijk!’

Sulin hield zijn hoofd in haar armen. ‘Hou vol, Rhand Altor,’ zei ze fel. ‘Hou vol!’

Asmodean zei niets, maar zijn gezicht was bleek. Rhand voelde een druppeltje saidin uit de man in hem stromen. De duisternis viel in.

Загрузка...