32 Een korte speer

Er werd verder weinig gepraat. Zelfs als buiten de storm nog steeds woedde, konden ze naar de poort terugkomen, omdat ze de dekens en kleden als mantels konden gebruiken. Aviendha begon ze te ver delen, terwijl hij saidin greep en zich vulde met leven en dood, met vuur en vloeibaar ijs.

‘Verdeel ze gelijk,’ zei hij. Hij wist dat zijn stem koud en gevoelloos klonk. Asmodean had hem verteld dat hij nog verder kon komen, maar tot dusver was hem dat niet gelukt.

Ze keek hem verbaasd aan, maar zei alleen: ‘Jij hebt meer nodig om je te bedekken,’ en ze ging door alsof hij niets had gezegd. Het had geen zin ertegen in te gaan. Uit ervaring – van Emondsveld tot aan de Speervrouwen – wist hij dat als een vrouw iets voor je wil de doen, je haar alleen kon tegenhouden door haar vast te binden, vooral als ze zich wilde opofferen. Het verrassende was dat ze het niet zuur had gezegd en er niets aan had toegevoegd, zoals ‘weke nat lander’. Misschien kwam er behalve de herinnering nog wel meer goeds hieruit voort. Ze kan niet écht nooit meer bedoelen.

Hij vermoedde dat ze dat echter wél bedoelde. Hij weefde een vingerdunne stroom Vuur en sneed een deuropening uit een muur, waarbij hij het gat aan de bovenkant verwijdde. Tot zijn verbazing viel er zonlicht naar binnen. Hij liet saidin los en ze keken elkaar verrast aan. Hij wist dat hij elk gevoel van tijd kwijt was – je weet niet eens welk jaar het is – maar zolang hadden ze toch niet binnen gezeten? Waar ze ook waren, het was heel ver weg van Cairhien.

Hij duwde tegen het blok ijs, maar het gaf niet mee, totdat hij zijn rug ertegen zette, zijn hielen stevig in het zand plantte en uit alle macht begon te duwen. Net toen hij besefte dat hij dit veel gemakkelijker met de Ene Kracht had kunnen doen, viel het blok naar buiten, waardoor hij in het koude, scherp bleke daglicht tuimelde. Maar niet helemaal. Het blok bleef schuin tegen de sneeuw hangen die zich rond de hut had opgehoopt. Op zijn rug liggend, met zijn hoofd net buiten, kon hij nog meer sneeuwhopen zien, wat ijle witte wervelingen rond enkele kromme bomen die hij niet herkende en andere sneeuwbuiten, die misschien struiken of rotsen bedekten. Hij wilde wat zeggen – en vergat wat hij wilde zeggen toen op nog geen vijftig voet boven hem iets door de lucht zwierde, een leerachtige grijze vorm, groter dan een paard, met langzaam wiekende grote vleugels, een gehoornde snoet, klauwen aan de voeten en een dunne hagedissenstaart. Alleen zijn hoofd bewoog om de vlucht van het beest boven de bomen te volgen. Op de rug zaten twee mensen. Hoe wel ze kleren met een soort kap droegen, speurden ze overduidelijk de grond beneden hen af. Als er meer te zien was geweest dan zijn hoofd, en als hij zich niet recht onder dat monster had bevonden, zouden ze hem zeker hebben opgemerkt.

‘Laat die dekens maar zitten,’ zei hij toen hij weer naar binnen schoof. Hij vertelde haar wat hij had gezien. ‘Misschien zijn ze vriendelijk, misschien niet, maar ik wil het liever niet ontdekken.’ Hij wist niet eens of hij mensen die zoiets bereden, wel wilde ontmoeten. Als het mensen waren. ‘We sluipen terug naar de poort. Zo snel we kunnen, maar we sluipen.’

Wonderlijk genoeg ging ze er niet tegen in. Toen hij daar iets over zei, terwijl hij haar over het ijsblok hielp – het was ook verwonderlijk dat ze gewoon zijn hand aanpakte zonder hem boos aan te kijken – antwoordde ze: ik maak geen ruzie wanneer je verstandig bent, Rhand Altor.’ Nou, volgens hem was dat weleens anders geweest. Het land voor hen lag bedekt onder een dikke witte deken, maar naar het westen rezen scherpe, met sneeuw bedekte bergen op, waar van de toppen in de wolken waren gehuld. Hij zag meteen dat ze in het westen lagen, want de zon kwam op. Ongeveer’de helft van de gouden bol stak boven de zee uit. Hij bleef er lang naar kijken. Het land liep naar beneden af, zodat hij op ongeveer een halve span af stand de donderende golven kon zien die tegen een met rotsen bezaaide kust kapotsloegen tot een fijne, koude nevel. Een enorme oceaan naar het oosten, die zich eindeloos tot de kim en de zon leek uit te strekken. Als de sneeuw het al niet had verraden, dan wist hij nu zeker dat ze in een onbekend land waren.

Aviendha staarde verbijsterd naar de rollende branding en donderende golven en keek hem toen fronsend aan alsof ze het herkende. Misschien had ze nooit eerder een grote zee gezien, maar landkaarten kende ze wel.

Vanwege haar rokken kwam ze moeizamer vooruit dan hij, terwijl hij zich wijdbeens een weg baande door de sneeuw, die soms tot zijn middel reikte. Ze snakte naar adem toen ze door Rhand werd op getild en haar groene ogen vlamden.

‘We moeten sneller gaan dan jij met die rokken kunt lopen,’ zei hij. De vlammen doofden, maar ze sloeg niet haar arm rond zijn schouder, zoals hij half en half had gehoopt. In plaats daarvan verstren gelde ze haar vingers en keek gelaten. Er lag iets koppigs in haar blik. Misschien was ze wat veranderd door alles wat was gebeurd, maar niet wezenlijk. Hij begreep niet waarom hem dat zo opluchtte. Hij had een pad in de sneeuw kunnen smelten zoals hij tijdens de storm had gedaan, maar als er nog zo’n vliegend beest zou aankomen, zou dat door het vrijgemaakte pad onmiddellijk naar hen toe geleid worden. Een vos die hem en Aviendha af en toe argwanend opnam, draafde rechts van hem over de sneeuw. Hij was helemaal wit, afgezien van de zwarte punt aan zijn dikke staart. Konijnen sporen liepen hier en daar over de ongerepte sneeuw, wat vager daar waar ze hadden gesprongen, en eenmaal zag hij de voetafdrukken van een kat die zeker zo groot waren als van een luipaard. Misschien bestonden er nog grotere dieren, misschien een of ander niet-vliegend familielid van dat leerachtige beest. Zoiets wilde hij liever niet te genkomen, maar er bestond altijd de mogelijkheid dat de... vlieg beesten de uitgeploegde voor in de sneeuw opmerkten die zich achter hem uitstrekte als een spoor.

Nog steeds zocht hij een weg van boom naar boom. Het hadden er best meer mogen zijn en wat dichter bij elkaar. Nou ja, als er meer waren geweest, zou hij Aviendha misschien niet hebben kunnen volgen in de storm – ze gromde en keek hem fronsend aan en hij maak te zijn greep wat losser – maar nu zou het hem zeker hebben geholpen. Doordat hij op die manier verder kroop, zag hij de andere mensen het eerst.

Op minder dan vijftig pas afstand, tussen hem en de poort – recht voor de poort en hij kon voelen hoe zijn weefsel die openhield – zaten vier mensen te paard en stonden er meer dan twintig in de sneeuw. Op de paarden zaten alleen vrouwen in lange, dikke, met bont af gezette mantels. Twee van hen droegen om de linkerpols een zilveren armband, die met een lange, glimmende lijn aan een glanzende halsband vastzat die strak om de nek zat van de in het grijs geklede vrouwen zonder mantel in de sneeuw. De andere mensen te voet waren mannen in donker leer en met een wapenrusting die groen en goud was geschilderd, met metalen schubben over de borstkas, de buitenkant van hun armen en op hun dijen. Hun speren toonden gouden en groene kwasten, hun lange schilden waren in dezelfde kleuren geschilderd en hun helmen leken koppen van enorme insecten, waarbij de gezichten tussen de vangkaken zaten. De een was duidelijk de aanvoerder; hij had geen speer of schild, maar droeg een gebogen, tweehandig zwaard op de rug. De platen van zijn gelakte wapenrusting waren afgezet met zilveren randen. Dunne groene vederdossen als tastsprieten versterkten de indruk van de insecten helm. Rhand wist nu waar hij en Aviendha waren. Hij had dit soort wapenrustingen eerder gezien. En vrouwen met zo’n halsband ook. Hij zette haar neer achter een door de wind gekromde pijnboom met een heel gladde, grijs met zwart gestreepte bast en wees naar hen. Ze knikte zwijgend.

‘De twee vrouwen met de halsband kunnen geleiden,’ fluisterde hij. ‘Kun je ze afschermen?’ Haastig voegde hij eraan toe: ‘Tast nog niet naar de Bron. Het zijn gevangenen, maar ze kunnen de anderen waar schuwen. Zelfs als ze dat niet doen, kunnen de vrouwen met de arm banden jou nog steeds voelen.’

Ze keek hem bevreemd aan, maar verspilde geen tijd aan domme vragen zoals hoe hij dat wist. Hij verwachtte dat die later wel zouden komen. ‘De vrouwen met de armbanden kunnen ook geleiden,’ antwoordde ze even zacht. ‘Maar het voelt heel gek. Zwak. Alsof ze het nooit eerder hebben gedaan. Ik begrijp het niet.’ Rhand wel. Damane waren de vrouwen die volgens de Seanchanen konden geleiden. Als twee vrouwen op de een of andere manier aan het Seanchaanse zoeknet waren ontsnapt om sul’dam te worden hij wist er weinig van, maar het zou niet gemakkelijk zijn, want de Seanchanen beproefden letterlijk iedere vrouw in de jaren dat de kunst van het geleiden zich voor het eerst kon vertonen – zouden ze zichzelf zeker niet durven verraden. ‘Kun je ze allevier afschermen?’ Ze keek hem trots aan. ‘Natuurlijk. Egwene heeft me geleerd hoe ik verschillende stromen tegelijk kan gebruiken. Ik kan ze afschermen, in stromen Lucht verpakken en verknopen voor ze weten wat er aan de hand is.’ Het zelfvoldane glimlachje stierf weg. ‘Ik ben snel genoeg om hen en hun paarden aan te pakken, maar daarmee laat ik de rest aan jou over, tot ik je kan helpen. Als er één ontsnapt... ze kunnen die speren zeker ver gooien, en als een daarvan jou aan de grond vastnagelt...’ Ze mompelde iets binnensmonds, alsof ze boos was dat ze haar zin niet kon afmaken. Ten slotte keek ze hem weer aan, even woest als hij al eerder van haar had gezien. ‘Egwene heeft me iets over Heling verteld, maar ze weet er weinig van en ik nog minder.’

Waar was ze nu weer boos over? Je kunt beter de zon proberen te begrijpen dan een vrouw, dacht hij wrang. Thom Merrilin had het hem eens gezegd en het was gewoon waar. ‘Jij zorgt voor het af schermen van die vrouwen,’ zei hij, ‘ik doe de anderen. Maar pas als ik je arm aanraak.’

Hij kon aan haar zien dat hij volgens haar aan het opscheppen was, maar hij zou geen stromen gaan verdelen, slechts een ingewikkelde stroom Lucht weven die hun armen tegen hun zij klemde en zowel de paarden als de mensen zou vasthouden. Hij haalde diep adem, greep saidin goed beet, raakte haar arm aan en geleidde. De Seanchanen slaakten geschrokken kreten. Hij had aan mond proppen moeten denken, maar ze konden al door de poort zijn voor iemand anders het hoorde. Hij hield de Bron vast, greep Aviendha bij de arm en sleurde haar half mee door de sneeuw, waarbij hij haar gesnauw negeerde dat ze best zelf kon lopen. Op deze manier maak te hij tenminste een pad voor haar vrij en ze moesten voortmaken. De Seanchanen werden stil en keken hem en Aviendha aan toen ze voor hen gingen staan. De twee vrouwen die geen sul’dam waren, hadden hun kappen afgeschud en verzetten zich tegen zijn stroom. Hij hield ze liever vast dan ze te verknopen. Hij zou ze toch moeten losmaken wanneer hij wegging, om de eenvoudige reden dat hij zelfs de Seanchanen niet vastgebonden in de sneeuw wilde achterlaten. Als ze niet doodvroren, kon zo’n grote roofkat wellicht verschijnen. Als er één bestond, moesten er meer zijn.

De poort was er inderdaad nog, maar hij zag niet zijn kamer in Eianrod, maar alleen een effen grijs. Hij leek ook smaller dan eerst. Nog erger was dat hij het weefsel van het grijs kon zien; het was van saidin geweven. Er gleed een woedende gedachte langs de leegte. Hij kon niet zien waar het grijs voor diende, maar het kon gemakkelijk de val van een mannelijke Verzaker zijn. Asmodean, waarschijnlijk. Als de man hem aan de anderen kon verraden, zou hij zijn plaatsje onder hen misschien terug verdienen. Toch bestond er geen enkele twijfel over dat ze hier niet konden blijven. Als Aviendha nog maar wist hoe ze die eerste poort had geweven, dan kon ze een tweede openen, maar zoals de zaken ervoor stonden, zouden ze deze – val strik of niet – moeten gebruiken.

Een van de vrouwen te paard, met de afbeelding van een zwarte raaf voor een kale toren op de borst van haar grijze mantel, had een streng gezicht en donkere ogen die dwars door zijn schedel leken te boren. De andere vrouw, jonger, bleker en kleiner, maar toch vorstelijker, droeg de kop van een zilveren hertenbok op haar groene mantel. De smalle vingers van haar rijhandschoenen waren te lang. Uit de afge schoren zijkanten van het hoofdhaar kon Rhand afleiden dat in die lange handschoenvingers lange, ongetwijfeld gelakte nagels zaten, wat wees op Seanchaanse adel. De soldaten hadden strakke gezichten en rechte ruggen, maar de blauwe ogen van de officier glinsterden achter de vangkaken van zijn insectenhelm en zijn gehand schoende vingers wriemelden in een vergeefse poging zijn zwaard te pakken.

Rhand gaf verder niets om ze, maar hij wilde de damane niet achterlaten. Hij kon hen laten ontsnappen. Ze staarden hem dan wel aan alsof hij een wild dier met ontblote slagtanden was, maar ze waren niet uit eigen vrije wil gevangenen en werden nauwelijks beter behandeld dan huisdieren. Hij legde zijn hand op een halsband en voelde een schok die zijn arm bijna verlamde. Heel even verschoof de leegte en woedde saidin als een duizendvoudige sneeuwstorm door hem heen. Het korte hoogblonde haar van de damane stond recht overeind toen ze door zijn aanraking bijna stikte, waarna ze begon te krijsen. Haar sul’dam snakte naar adem en werd lijkbleek. Beiden zouden zijn gevallen als ze niet door hun boeien van Lucht werden vastgehouden.

‘Probeer jij het,’ zei hij tegen Aviendha en bewoog zijn hand. ‘Een vrouw moet in staat zijn zo’n ding veilig aan te raken. Ik weet niet hoe je het kunt openmaken.’ Het leek uit één stuk te bestaan en was op de een of andere manier met de lijn en de armband verbonden. ‘Het is erom gekomen, dus moet het er ook weer af willen.’ Enkele ogenblikken zouden geen verschil maken voor wat het ook was dat er met de poort was gebeurd. Was het Asmodean? Aviendha schudde haar hoofd en begon aan de halsband te morrelen. ‘Sta stil,’ snauwde ze tegen de terugdeinzende damane, een bleek meisje van een jaar of zestien, zeventien. Misschien vonden de beteugelde vrouwen Rhand een wild beest, maar Aviendha staarden ze aan als een vleesgeworden nachtmerrie.

‘Zij is een marath’damane,’ huilde het bleke meisje. ‘Red Seri, vrouwe! Alstublieft, vrouwe! Red Seri!’ De andere damane, ouder, bijna moederlijk, begon onbeheerst te snikken. Aviendha keek Rhand om de een of andere reden even boos aan als het meisje en mopperde kwaad binnensmonds terwijl ze aan de halsband werkte. ‘Het is hem, vrouwe Morsa,’ zei de sul’dam van de andere damane opeens zacht lispelend, zodat Rhand het amper verstond, ik draag de armband reeds lang en ik had het geweten als de marath’damane meer had gedaan dan Jini af te schermen.’ Morsa keek niet verbaasd. Feitelijk glansde er iets van doodsbange herkenning in haar blauwe ogen toen ze Rhand aanstaarde. Dat kon alleen als zij...

‘Jij was in Falme,’ zei hij. Als hij als eerste door de poort ging, zou hij Aviendha een kort moment alleen moeten laten.

‘Dat was ik.’ De edelvrouwe leek flauw te vallen, maar haar zacht lispelende stem klonk koel en gebiedend, ik heb je gezien, en wat je er hebt gedaan.’

‘Pas maar op dat ik hier niet hetzelfde doe. Als jullie me geen last bezorgen, laat ik je met rust.’ Hij kon Aviendha niet als eerste zo maar in het Licht weet wat sturen. Als zijn gevoel niet zover weg had geleken, zou hij net zo’n gezicht hebben getrokken als zij terwijl ze met die halsband bezig was. Ze moesten er samen doorheen en klaar staan voor wat hun daar wachtte.

‘Er is veel geheim gebleven over wat er in de streken van de grote Haviksvleugel is gebeurd, vrouwe Morsa,’ zei de vrouw met het strengegezicht. Haar ogen keken Morsa even hard aan als ze op hem hadden gerust. ‘De geruchten gaan dat het Eeuwig Roemrijke Leger een nederlaag heeft geproefd.’

‘Zoek je de waarheid in geruchten, Jalindin?’ vroeg Morsa snijdend. ‘Een Zoeker zou toch zeker moeten weten wanneer er gezwegen moet worden. De keizerin zelf heeft elk woord over de Corenne verboden, tot zij die opnieuw uitroept. Als jij – of ik – ook maar de naam noemen van de stad waar het leger is geland, zullen onze tongen worden verwijderd. Misschien verheugt het jou zonder tong in de Toren van de Raven te zitten? Zelfs de Luisteraars zouden niet luisteren naar je geschreeuw om genade.’

Rhand begreep de helft nog niet en dat kwam niet alleen door de vreemde tongval. Hij had graag langer willen luisteren. Corenne. De Terugkeer. Dat was de naam die de Seanchanen in Falme hadden gebruikt voor hun poging de landen aan zijn kant van de Arythische Oceaan in handen te krijgen, die ze op grond van geboorterecht hun eigendom noemden. De andere woorden – de Zoekers, Luisteraars en de Toren van de Raven – vormden een raadsel. Maar blijkbaar was de Terugkeer ingetrokken, voorlopig tenminste. Dat was waar devolle kennis.

De poort was smaller, misschien een vinger smaller dan eerst. Alleen zijn versperring hield hem open, want zodra Aviendha haar weefsel had losgelaten, probeerde de poort zich voortdurend te sluiten. ‘Haast je,’ beval hij Aviendha en ze keek hem zo geduldig aan dat het leek of een steen hem tussen de ogen had geraakt, ik probeer het, Rhand Altor,’ zei ze, nog steeds druk doende met de halsband. Tranen biggelden over Seri’s wangen en voortdurend klonk er een zacht gekreun in haar keel, alsof de Seanchaanse dacht dat Aviendha haar de hals zou afsnijden. ‘Je hebt dit viertal bijna gedood en misschien jezelf ook wel. Ik kon voelen hoe de Kracht woest door hen heen golfde toen je die halsband aanraakte. Laat me dus met rust en als ik het kan, zal ik het doen.’ Ze mompelde een vloek en probeerde het aan de andere kant.

Rhand vroeg zich af of hij de sul’dam de halsband kon laten ver wijderen – als iemand het zou kunnen, dan waren zij het – maar uit de diepe rimpels op hun voorhoofd maakte hij op dat hij hen zou moeten dwingen. Als hij een vrouw niet kon doden, kon hij haar ook niet martelen.

Met een zucht wierp hij een blik op het grijze niets dat de poort weer vulde. De stromen leken met de zijne te zijn verweven. Hij kon ze niet doorsnijden zonder de andere te raken. Als ze erdoorheen gingen, kon de val dichtslaan, maar als hij het grijs doorsneed, zou de poort dichtklappen voor ze erin waren gestapt. Het moest blindelings gebeuren en het Licht wist wat erachter lag. Morsa had goed geluisterd naar hun gesprek en keek nu nadenkend naar de twee sul’dam. Jalindin had haar ogen niet van het gezicht van de edelvrouwe afgehouden. ‘Er is veel geheimgehouden dat de Zoekers hadden moeten horen, vrouwe Morsa,’ zei de strenge vrouw. ‘De Zoekers dienen alles te weten.’

‘Je vergeet jezelf, Jalindin,’ snauwde Morsa en haar gehandschoen de handen bewogen heftig. Als haar armen niet langs haar zij werden vastgehouden, had ze de teugels stuk getrokken. Nu echter hield ze haar hoofd schuin om de andere vrouw hooghartig aan te zien. ‘Jij bent naar me toe gestuurd omdat Sarek boven zichzelf keek en plannen koestert voor Serengada Dai en Tuel, om maar te zwijgen over wat de keizerin...

Jalindin onderbrak haar grof. ‘U vergeet uzelf, vrouwe Morsa, als u denkt dat u niets met de Waarheidszoekers te maken hebt. Ikzelf heb een dochter en een zoon van de keizerin, moge het Licht haar zegenen, mogen ondervragen en als teken van dankbaarheid voor de bekentenissen die ik hen ontlokte, stond zij mij toe haar te aanschouwen. Denkt u dat een lager Huis hoger staat dan de kinderen van de keizerin zelf?’

Morsa hield zich kaarsrecht overeind – ze kon ook niet anders – maar ze werd grauw en maakte haar lippen nat. ‘De keizerin, moge het Licht haar voor eeuwig verlichten, weet reeds veel meer dan ik kan vertellen. Ik wilde zeker niet opperen...’

Opnieuw onderbrak de Zoeker haar en richtte zich tot de soldaten alsof Morsa niet bestond. ‘Vrouwe Morsa staat onder de hoede van de Waarheidszoekers. Ze zal worden ondervraagd zodra we terug zijn in Merinloe. De sul’dam en damane eveneens. Het lijkt me dat ze zaken ten onrechte hebben verborgen.’ Op de gezichten van de aangewezen vrouwen tekende zich afgrijzen af, maar Morsa was er het ergst aan toe. Met grote ogen, bleek en vertrokken, zakte ze in elkaar, voor zover de onzichtbare boeien dat toelieten, en ze zei niets terug. Ze keek of ze wilde gillen, desondanks... slikte ze het. Jalindins ogen richtten zich weer op Rhand. ‘Ze noemde je Rhand Altor. Je zult goed behandeld worden als je je aan mij overgeeft, Rhand Altor. Ik weet niet hoe je hier bent gekomen, maar je hoeft niet tedenken dat je kunt ontsnappen, zelfs niet als je ons doodt. Er is een grote speurtocht begonnen naar de marath’damane die vannacht heeft geleid.’ Haar ogen schoten even naar Aviendha. ‘Daarbij zul jij on getwijfeld eveneens worden gevonden en mogelijk per ongeluk worden gedood. Het oproer kraait in deze streken. Ik weet niet hoe mannen in jouw land worden behandeld, maar in Seanchan kan je lijden worden gesust. Je kunt hier grote eer verwerven door je kracht te gebruiken.’

Hij lachte haar uit en ze leek beledigd, ik kan je niet doden, maar ik zweer dat ik je daarvoor minstens zal villen.’ Hij zou zich in ie der geval geen zorgen hoeven te maken dat hij door Seanchaanse handen zou worden gesust. In Seanchan werden geleiders gedood. Niet door rechtspraak. Ze werden opgejaagd en ter plekke doodge schoten.

De grijze poort was weer een vinger smaller en nu amper breed genoeg om er naast elkaar doorheen te springen. ‘Laat maar, Aviendha. We moeten gaan.’

Ze liet Seri’s halsband los en keek hem terneergeslagen aan, maar terwijl haar ogen langs hem heen naar de poort gleden, nam ze haar rokken op om door de sneeuw naar hem toe te stappen, zachtjes mompelend over bevroren water.

‘Wees op alles voorbereid,’ zei hij en sloeg een arm om haar schouders. Hij maakte zichzelf wijs dat hij dat deed om voor de poort dichter bij elkaar te staan. Niet omdat het fijn aanvoelde. ‘Ik weet niet waarvoor, maar hou je gereed.’ Ze knikte en hij zei: ‘Spring.’ Samen sprongen ze het grijs in, Rhand liet het weefsel los dat de Seanchanen vastbond om zich op te laden met saidin... ... en kwam struikelend neer in zijn slaapkamer in Eianrod, waar de lampen brandden terwijl het buiten nog donker was. Asmodean zat tegen de muur naast de deur, met zijn benen gekruist. Hij hield de Bron niet vast, maar Rhand klapte toch een scherm neer tussen de man en saidin. Hij draaide zich pijlsnel om, nog steeds met zijn arm om Aviendha, en zag geen poort meer. Nee, nog niet echt verdwenen – hij kon zijn weefsel nog steeds onderscheiden, en dat van Asmodean – maar er leek helemaal niets meer te zijn. Hij wacht te geen moment en sneed zijn weefsel door. Opeens verscheen de poort weer en zag hij de Seanchanen achter de smaller wordende opening. Vrouwe Morsa zat ineengezakt in het zadel en Jalindin riep allerlei bevelen. Een groenwitte lans met een kwast boorde zich door de opening, net toen die dichtklapte. Als vanzelf geleidde Rhand Lucht om de twee voet lange lans vast te grijpen. De schacht was scherp en recht afgesneden, alsof een ambachtsman eraan had gewerkt. Hij huiverde en was blij dat hij niet had geprobeerd het grijze scherm te verwijderen – of wat het dan ook geweest was — vóór zij erdoorheen waren gesprongen.

‘Maar goed dat de twee sul’dam zich niet bijtijds herstelden,’ zei hij, terwijl hij de doormidden gehakte lans in zijn handen pakte, ‘anders hadden we nog ergere dingen achter ons aan gekregen.’ Hij nam Asmodean vanuit zijn ooghoeken op, maar de man zat er alleen maar en leek een beetje ziek. Hij wist niet of Rhand van plan was die lans door hem heen te jagen.

Aviendha snoof zo mogelijk nog feller. ‘Dacht je echt dat ik ze los had gemaakt?’ zei ze opgewonden. Ze duwde ferm zijn arm van haar weg, maar hij meende niet dat haar boosheid hem gold. Niet vanwege zijn arm tenminste. ‘Ik heb de afscherming zo strak mogelijk verknoopt. Het zijn je vijanden, Rhand Altor. Zelfs de vrouwen die jij damane noemt, zijn trouwe honden die je liever zouden doden dan zelf vrij te zijn. Je moet hard zijn tegen je vijanden, niet slap.’ Ze had gelijk, dacht hij terwijl hij de lans woog. Hij had daar vijanden achtergelaten die hij op een dag zou moeten bestrijden. Hij moest harder worden. Anders zou hij al geveld worden voor hij de kans kreeg naar Shayol Ghul te trekken.

Onverwachts begon ze haar rok glad te strijken en begon ze bijna een normaal gesprek, ik zag dat je die melkbleke Morsa niet van haar lot hebt gered. Zoals je haar aankeek, meende ik dat grote ogen en een ronde boezem weer je aandacht hadden getrokken.’ Rhand staarde haar aan met een verbijstering die als stroop langs de leegte rond hem droop. Het klonk alsof ze zei dat de soep klaarstond. Hij vroeg zich af hoe hij Morsa’s boezem onder die met bont afge zette mantel had kunnen zien. ‘Ik had haar mee moeten nemen,’ zei hij. ‘Om haar over de Seanchanen te ondervragen. Ik krijg nog last met ze, vrees ik.’

Het vonkje dat in haar ogen was verschenen, verdween. Ze wilde wat zeggen, maar hield haar mond toen ze Asmodean aankeek, die zijn hand had opgestoken. Hij kon bijna zien hoe de vragen over de Seanchanen zich in haar ogen opstapelden. Voor zover hij haar kende, zou ze blijven doorspitten tot ze elk vezeltje kennis uit hem had gekregen, zelfs van dingen die hij zich niet eens meer meende te her inneren. Wat misschien niet zo slecht was. Een volgende keer dan. Nadat hij enkele antwoorden uit Asmodean had geslagen. Ze had gelijk. Hij moest hard zijn.

‘Dat was slim, Rhand Altor,’ zei ze, ‘dat gat van mij verbergen. Als een gai’shain binnen was gekomen, zouden er misschien wel duizend speerzusters doorheen zijn getrokken om je te zoeken.’ Asmodean schraapte de keel. ‘Er is inderdaad een gai’shain geweest. Een zekere Sulin had haar gezegd dat u diende te eten, mijn Heer Draak. Om te voorkomen dat ze het dienblad binnenbracht en dele gekamer zou zien, heb ik de vrijheid genomen haar te zeggen dat u en de jonge vrouw niet gestoord wilden worden.’ Enkele oogspiertjes trokken zich opvallend samen. ‘En?’

‘Nou ja, ze vatte het vreemd op. Ze lachte hardop en rende weg. Even later moeten er wel twintig Far Dareis Mai onder het raam heb ben gestaan. Ze schreeuwden en roffelden een heel lange tijd met hun speren tegen hun schilden. Ik moet bekennen, mijn Heer Draak, dat enkele voorstellen die zij naar boven riepen, zelfs mij deden schrikken.’

Rhand voelde zich vuurrood worden – nu was het gebeurd aan de andere kant van de bloedwereld en nog wisten de Speervrouwen er van! – maar Aviendha kneep alleen haar ogen dicht. ‘Had ze net zulk haar en net zulke ogen als ik?’ Ze wachtte niet eens op het instemmend knikje van Jasin Natael. ‘Dat moet mijn eerst zuster Niella zijn geweest.’ Ze zag de geschrokken vraag op Rhands gezicht en gaf al antwoord. ‘Niella is wolweefster, geen Speervrou we. Ze werd een halfjaar geleden bij een overval op Sularaveste door de Speervrouwen van de Chareen meegenomen. Ze heeft geprobeerd mij de speer af te raden en wil me laten trouwen. Ik stuur haar naar de Chareen terug met een striem op haar achterste voor elke persoon die ze het heeft verteld.’

Rhand greep haar bij de arm toen ze het vertrek uit wilde stappen, ik wil met Natael praten. Ik neem niet aan dat het nog lang duurt voor de dageraad...’

‘Een paar uur, denk ik,’ opperde Asmodean.

‘... dus hebben we nog maar weinig tijd om te slapen. Als je dat zou willen doen, vind je het dan erg om je bed elders op te slaan? Je hebt trouwens toch andere dekens nodig.’

Ze knikte kort voor ze zich lostrok en de deur achter zich dichtsloeg. Ze was zeker niet boos omdat ze uit zijn slaapkamer werd gezet dat kon ook moeilijk: ze had gezegd dat er tussen hen niets meer zou gebeuren – maar hij was blij dat hij niet Niella was.

Terwijl hij de korte speer op en neer liet wippen, wendde hij zich tot Asmodean.

‘Een vreemde koningsstaf, mijn Heer Draak.’

‘Voor het moment volstaat het.’ Om hem eraan te herinneren dat de Seanchanen nog steeds bestonden. Hij had graag gehad dat hij zijn stem nog kouder kon laten klinken dan hij met saidin en de leegte kon bewerkstelligen. Hij moest hard zijn. ‘Voor ik besluit om jou als een lam aan het spit te rijgen... Waarom heb je me nooit dat kunst je geleerd om iets onzichtbaar te maken? Als ik de stromen niet had gezien, zou ik nooit hebben geweten dat de poort nog steeds bestond!’

Asmodean slikte en verschoof alsof hij niet wist of Rhand zijn dreigement meende. Rhand wist het zelf niet eens. ‘Mijn Heer Draak, u hebt het nooit gevraagd. Een kwestie van licht buigen. U hebt altijd zoveel vragen dat het moeilijk is wat tijd te vinden voor iets anders. U dient nu toch te weten dat ik mijn lot volledig aan u verbind?’ Hij maakte zijn lippen nat, kwam overeind, maar bleef geknield, en begon te praten, ik voelde uw weefsel – binnen een span kan iedereen het voelen – ik heb nog nooit zoiets gezien. Ik wist alleen dat De mandred een sluitende poort kon versperren, misschien Semirhage ook, en Lews Therin, maar ik voelde het en ben gekomen en kon slechts met de grootste moeite door hetzelfde kunstje te gebruiken langs de Speervrouwen komen. U móét weten dat ik U nu dien. Mijn Heer Draak, ik ben uw man.’

Het was de herhaling van woorden van de Cairhienin die nu pas goed tot hem doordrongen. Rhand zwaaide met zijn lans en zei ruw: ‘Sta op. Je bent geen hond.’ Maar toen Asmodean langzaam overeind kwam, legde hij de lange lanspunt tegen de hals van de man. Hij moest hard zijn. ‘Van nu af aan vertel je me bij elke wandeling twee dingen die ik niét heb gevraagd. Iedere keer, hoor je me? Als ik de indruk krijg dat je iets voor mij verborgen houdt, sta ik je met plezier aan Semirhage af.’

‘Zoals u beveelt, mijn Heer Draak,’ stamelde Asmodean. Het leek of hij wilde buigen en Rhands hand wilde kussen. Om dat te voorkomen liep Rhand naar het bed zonder dekens en ging op het linnen zitten. De veren matras gaf mee, terwijl hij de lans bekeek. Een goed idee om hem als herinnering te behouden, zij het niet als koningsstaf. Zelfs met al zijn andere zaken kon hij de Seanchanen maar beter niet vergeten. Die damane. Als Aviendha hen niet van de Bron had afgeschermd...

‘Je hebt geprobeerd me te tonen hoe ik een vrouw kan afschermen en het is je niet gelukt. Probeer me te leren hoe ik onzichtbare stromen kan vermijden en opvangen.’ Lanfir had zijn weefsel eens keurig netjes doorgesneden.

‘Dat is niet gemakkelijk, mijn Heer Draak, zonder een vrouw om mee te oefenen.’

‘We hebben de rest van de nacht,’ zei Rhand koeltjes en hief het scherm om de man op. ‘Probeer maar. Probeer het zo goed mogelijk.’

Загрузка...