8 Over de grens

Met een hand klampte Nynaeve zich uit alle macht vast aan het bank je achter op de wagen. Met de andere hield ze haar strohoed vast, terwijl ze naar de woeste storm tuurde die in de verte achter hen ver dween. De brede rand beschermde haar gezicht tegen de ochtend hitte, maar de wind die werd veroorzaakt door de snelheid van de hotsende wagen, was sterk genoeg om de hoed van haar hoofd te wippen, ondanks de donkerrode sjaal die ze onder haar kin had vast gebonden. Glooiend grasland gleed voorbij, met hier en daar een bos je. Het gras was schraal en uitgedroogd door de late zomerhitte. Het stof dat door de wagenwielen werd opgeworpen, belemmerde haar uitzicht en maakte haar ook nog eens aan het hoesten. De witte wolken in de lucht waren een aanfluiting. Er was geen regen meer gevallen sinds ze Tanchico weken eerder verlaten hadden, en het was al een tijdje geleden dat de brede weg het verkeer van voertuigen gedragen had, die de aarde ooit hadden platgereden. Niemand scheen uit die onafgebroken bruine stofmuur te kunnen rijden, wat wel zo goed was. Ze was haar boosheid kwijtgeraakt toen ze probeerde de struikrovers tegen te houden, terwijl ze bijna aan de waanzin van Tarabon ontsnapt waren, en als ze niet kwaad was, kon ze de Ware Bron niet voelen, laat staan geleiden. Zelfs in haar boosheid was ze verrast geweest dat ze in staat was zo’n storm te doen opsteken. Eenmaal opgewekt en vervuld van haar woede, was hij een eigen leven gaan leiden. Ook Elayne was verbaasd geweest over de grootte ervan, maar ze had het gelukkig niet aan Thom of Juilin laten merken. Zelfs als haar krachten zouden toenemen en degenen die haar in de Toren hadden onderwezen, hadden gezegd dat dat zou gebeuren, en geen enkele Aes Sedai was ooit zo sterk geweest dat ze een Verzaker kon verslaan, zoals zij had gedaan – bleef ze die beperking houden. Als een van de struikrovers was komen opdagen, had Elayne in haar eentje met hen moeten afrekenen, en dat wilde ze niet. Haar eerdere kwaadheid was verdwenen, maar ze was al bezig aan een nieuwe boze bui. Ze klom onhandig over het zeil dat over de lading vaten was gespannen en reikte omlaag naar een van de watertonnen die aan de zijkant van de wagen waren vastgebonden, naast de kisten met hun bezittingen en voorraden. Haar hoed vloog onmiddellijk achter op haar hoofd, slechts vastgehouden door de sjaal. Haar vingers konden slechts de tonrand raken, tenzij ze het touw losliet dat ze met haar andere hand vasthield, maar door het schokken van de wagen zou ze dan plat op haar neus ervanaf vallen.

Juilin Sandar stuurde de knokige ruin waarop hij reed – Pruiler was de onmogelijke naam waarmee hij het dier had opgezadeld – vlak naast de wagen en hield haar een van de leren waterzakken voor die over zijn zadel hingen. Ze dronk dankbaar, zij het niet bepaald sier lijk. Er liep minstens evenveel water op haar mooie grijze jurk als in haar keel, terwijl ze daar hing als een druiventros aan een in de wind zwiepende wijnrank.

Het was een passende jurk voor een koopvrouw: fijn geweven, met een hoge nek en goed gesneden, maar desondanks onversierd. De speld op haar borst, een kransje van granaatstenen in goud gevat, was mogelijk wat te overdadig, maar het was een geschenk van de panarch van Tarabon geweest. Ze hadden nog meer kostbare juwelen gekregen, die verborgen waren in een ruimte onder de bok. Ze droeg dit sieraad om zichzelf eraan te herinneren dat zelfs vrouwen op tronen een enkele keer aan hun nek door elkaar gerammeld dienden te worden. Ze had er meer begrip voor gekregen dat de Toren heersers heimelijk beïnvloedde, nu ze met Amathera te maken had gehad.

Ze vermoedde dat Amathera haar geschenken bedoeld had als om koperij, om hun vertrek uit Tarabon te bespoedigen. De vrouw had voor hen een schip willen kopen, waardoor ze niet langer dan nood zakelijk hoefden te blijven, maar niemand had er een willen verkopen. De paar vaartuigen die nog in Tanchico lagen en in staat waren om verder dan alleen langs de kust te varen, zaten tjokvol vluchte lingen. Bovendien was een snel schip de voor de hand liggende ma nier van reizen en de Zwarte Ajah kon heel goed voor haar en Elayne op de loer liggen, na alles wat er gebeurd was. Ze waren gestuurd om te jagen op Aes Sedai die D ui stervrienden waren, niet om in hun hinderlaag te lopen. Vandaar de wagen, en de lange reis door een land dat verscheurd werd door burgeroorlog en wetteloosheid. Ze wenste bijna dat ze er niet op gestaan had de schepen te vermijden. Niet dat ze dat ooit aan de anderen zou bekennen. Toen ze de waterzak aan Juilin wilde teruggeven, wuifde hij die weg.

Hij was een taaie man, die schijnbaar uit een of andere donkere hout soort was gekerfd, maar hij voelde zich niet erg op zijn gemak op een paard. Hij zag er in haar ogen belachelijk uit; niet omdat hij zo duidelijk ongemakkelijk in het zadel zat, maar vanwege die idiote rode Taraboonse hoed die hij boven op zijn sluike, zwarte haren droeg. Het was een randloos, hoog en kegelvormig ding, dat boven op was afgevlakt. Ze vond hem nergens bij passen. Het kwam op haar over alsof Juilin een brood op zijn hoofd droeg. Door de leren waterzak in één hand en de fladderende hoed was het lastig om naar voren terug te klauteren. Ze verwenste mompelend de Tyreense dievenvanger – vangt nooit een dief, hij niet! -, Thom Merrilin – opgeblazen speelman! – en Elayne van Huis Trakand, erf dochter van Andor, die zelf eens flink door elkaar geschud moest worden!

Ze was van plan om op de houten bok tussen Thom en Elayne te glijden, maar het goudblonde meisje zat dicht tegen Thom aan gedrukt, haar strooien hoed op haar rug. Ze hing aan de arm van de oude dwaas, alsof ze bang was van de wagen te vallen. Met opeen geklemde lippen moest Nynaeve zich tevreden stellen met Elaynes andere zijde. Ze was blij dat ze haar eigen haar in één polsdikke vlecht tot aan haar middel had gebonden. Dan kon ze daaraan trekken in plaats van aan Elaynes oor. Het meisje had redelijk verstandig geleken, maar iets in Tanchico leek haar verstand door elkaar te hebben gehusseld.

‘Ze komen ons niet meer achterna,’ verkondigde Nynaeve, en trok haar hoed weer op zijn plaats. ‘Je kunt dit ding nu wel wat langzamer laten gaan, Thom.’ Dat had ze ook vanaf de achterkant kunnen schreeuwen, dan had ze niet over de vaten hoeven klauteren. Maar ze zag zichzelf al daar op en neer stuiteren, terwijl ze hen toe schreeuwde om langzamer te gaan. Nee, ze hield er niet van om zich als een dwaas te gedragen, en ze had er een nog grotere hekel aan als anderen haar in een dwaze toestand zagen. ‘Doe je hoed op,’ zei ze tegen Elayne. ‘Jouw tere huid kan het zonlicht niet zo lang ver dragen.’

Zoals ze min of meer verwachtte, sloeg het meisje haar vriendelijke raad in de wind. ‘Je rijdt zo geweldig,’ zei Elayne ademloos, terwijl Thom de teugels aantrok en het vierspan tot stap dwong. ‘Je was de hele tijd heer en meester.’

De lange, magere man keek op haar neer en zijn borstelige, witte wenkbrauwen gingen op en neer, maar hij zei alleen: ‘We krijgen nog meer gezelschap, kind, daar, vóór ons.’ Nou, misschien was hij toch niet zo dwaas.

Nynaeve keek op en zag de in sneeuwwitte mantels gehulde ruiter stoet over de volgende lage heuvelrug aan komen rijden. Het was misschien een half honderdtal mannen, in glinsterende maliën en met glimmende kegelvormige helmen op, die evenveel zwaarbeladen wagens begeleidden. Kinderen van het Licht. Ze was zich plotseling erg bewust van de leren veter met de twee ringen die onder haar jurk tussen haar borsten hingen. Lans zware, gouden zegelring, de ring van de koningen van het ten onder gegane Malkier, zou de Witmantels niets zeggen, maar als ze de Grote Serpent-ring zagen... Dwaas! Niet erg waarschijnlijk, tenzij je besluit om je uit te kleden! Haastig liet ze haar ogen over haar metgezellen gaan. Elayne zag er altijd knap uit, en nu ze Thom had losgelaten en haar groene sjaal vastbond die haar hoed op zijn plaats hield, pasten haar manieren beter bij een troonzaal dan bij een koopmanswagen, maar haar blauwe jurk verschilde alleen in kleur van die van Nynaeve. Ze droeg geen sieraden; ze had Amathera’s geschenken ‘opzichtig’ genoemd. Ze kon ermee door; dat was al vijftig keer zo geweest sinds Tanchi o, maar dan maar net. Alleen, dit was de eerste ontmoeting met Witmantels. Thom, in dikke, bruine wol, kon een van de vele duizenden knoestige, witharige lieden zijn die de wagens bereden. En Juilin was Juilin. Hij wist hoe hij zich moest gedragen, hoewel hij eruitzag alsof hij wenste dat hij niet op een paard zat maar met beide benen op de grond stond, met zijn staf of hartsvanger in zijn riem. Thom trok de paarden naar een kant van de weg en hield in toen een paar Witmantels zich vooraan uit de stoet losmaakten. Nynaeve zette een gastvrije glimlach op. Ze hoopte dat ze niet besloten hadden dat ze nog een wagen nodig hadden.

‘Het Licht verlichte u, kapitein,’ zei ze tot de man met het smalle gezicht, die overduidelijk de leider was; de enige die geen lans met stalen punt droeg. Ze had geen idee welke rang de twee gouden tressen op zijn borst aanduidden, vlak onder de vlammende zon die ze alle maal droegen, maar ze kende de mannen en die zouden elke vleierij slikken. ‘Wij zijn erg blij u te zien. Een paar span terug probeerden bandieten ons te beroven, maar als door een wonder verscheen er een stofstorm. We ontsnapten nau...’

‘Bent u een koopmansvrouw? We hebben al een hele tijd maar weinig kooplieden uit Tarabon gezien.’ De stem van de man was even streng als zijn gezicht, alle vreugde leek eruit te zijn gebrand al voor dat hij uit de wieg gekropen was. In zijn donkere, diepliggende ogen lag achterdocht. Nynaeve twijfelde er niet aan of die blik was er ook altijd al geweest. ‘Op weg naar waar, met wat?’

‘Ik vervoer kleurstoffen, kapitein.’ Ze werkte hard om haar glimlach onder die standvastige, starende ogen vast te houden. Het was een opluchting toen hij zijn blik even naar de anderen verlegde. Thom deed zijn best om op een verveelde voerman te lijken, die betaald werd om waar dan ook heen te rijden, en Juilin leek met die dwaze hoed, die hij vroeger snel zou hebben afgezet, op iemand die nergens belangstelling voor had, een ingehuurde knecht die niets had te ver bergen. Toen de blik van de Witmantel op Elayne viel, voelde Nynaeve zich verstijven en ze sprak haastig verder: ‘Taraboonse kleur stoffen. De beste in heel de wereld, in Andor kan ik er een goede prijs voor krijgen.’

Op een gebaar van de kapitein – of wat hij ook was – dreef een van de Witmantels zijn paard naar de achterkant van de wagen. Met zijn dolk sneed hij een touw door en rukte een hoek van het zeil los, genoeg om drie of vier vaten bloot te leggen. ‘Ze zijn met “Tanchico” gemerkt. Hier staat “karmijn” op. Wilt u dat ik er een paar open breek?’

Nynaeve hoopte dat de leider haar bezorgde gezichtsuitdrukking op de juiste manier zou uitleggen. Ze voelde zonder te kijken al dat Elayne de soldaat voor zijn gedrag op de vingers wilde tikken, maar iedere echte koopvrouw zou bezorgd zijn dat de kleurstoffen blootge steld werden aan licht en wind. ‘Als u me wilt aanwijzen welke u open wilt maken, kapitein, zal ik graag bereid zijn om het zelf te doen.’ De man reageerde niet, noch op vleierij, noch op haar aan bod om mee te werken. ‘De vaten zijn verzegeld om stof en water te weren, ziet u. Als dat zegel wordt verbroken, kan ik het hier op de ze plek nooit opnieuw met lak afdekken.’

De rest van de stoet bereikte hen en reed in een wolk van stof langs hen heen; de voerlieden waren heel gewone, grof geklede mannen, maar de krijgslieden reden kaarsrecht; hun lange, stalen lansen stonden allemaal in dezelfde hoek. Zelfs met hun bezwete en bestofte gezichten zagen ze eruit als harde mannen. Alleen de voerlieden keken even naar Nynaeve en de anderen.

De leider sloeg met een gepantserde handschoen wat stof voor zijn gezicht weg en gebaarde de man van de wagen weg te gaan. Zijn ogen lieten Nynaeve geen moment los. ‘U komt uit Tanchico?’ Nynaeve knikte, een toonbeeld van medewerking en openheid. ‘Ja, kapitein. Tanchico.’

‘Wat voor nieuws hebt u van de stad? Er gaan zoveel geruchten.’

‘Geruchten, kapitein? Toen we vertrokken, was er nog maar weinig orde. De stad zit vol vluchtelingen en de omgeving vol opstandelingen en boeven. Er is nog maar nauwelijks handel.’ Dat was de waarheid, helder en eenvoudig. ‘Dat is de reden waarom Taraboonse kleurstoffen zulke goede prijzen zullen opbrengen. Ik geloof dat ze lange tijd niet meer beschikbaar zullen zijn.’

‘Vluchtelingen, handel of kleurstoffen kunnen me niet schelen, koop vrouw,’ zei de krijgsheer op vlakke toon. ‘Zat Andric nog steeds op de troon?’

‘Ja, kapitein.’ Het was duidelijk dat Tarabon volgens de geruchten was ingenomen en dat iemand de koning had vervangen, en miscchien had iemand dat ook wel. Maar wie? Een van de opstandige heren die elkaar al even hardnekkig bevochten als Andric, of de vol gelingen van de Herrezen Draak, zo toegewijd zonder hem ooit gezien te hebben? ‘Andric was bij ons vertrek nog steeds koning en Amathera nog steeds de panarch.’

Zijn ogen zeiden haar dat ze kon liegen. ‘Men zegt dat de heksen van Tar Valon erbij betrokken waren. Hebt u Aes Sedai gezien of er over gehoord?’

‘Nee, kapitein,’ zei ze haastig. De ring van het Grote Serpent leek op haar huid te branden. Vijftig Witmantels, zo dichtbij. Deze keer zou een stofstorm niet helpen, en bovendien was ze – hoewel ze het pro beerde te ontkennen – meer bang dan boos. ‘Gewone kooplieden houden zich niet met dat soort op.’ Hij knikte, en ze waagde het een vraag te stellen. Zolang het maar over iets anders zou gaan. ‘Als het u behaagt, kapitein, zijn we Amadicia al binnengereden?’

‘De grens ligt vijf span verder naar het oosten,’ verkondigde hij. ‘Tot op heden. Het eerste dorp dat u tegenkomt, is Mardecin. Gehoorzaam de wet en het zal u goed gaan. Er is daar een garnizoen Kin deren.’ Het klonk alsof het garnizoen er al zijn tijd in zou steken om hen de wet te laten nakomen.

‘Bent u hier gekomen om de grens te verleggen?’ vroeg Elayne plot seling koel. Nynaeve kon haar wel wurgen.

De diepe, achterdochtige ogen gleden naar Elayne en Nynaeve zei haastig: ‘Vergeef haar, kapitein. De dochter van mijn oudste zuster. Ze gelooft dat ze als een vrouwe geboren had moeten worden, en bovendien kan ze niet van de jongens afblijven. Daarom heeft haar moeder haar naar mij gestuurd.’ Elaynes verontwaardigde zucht was volmaakt, en waarschijnlijk ook echt gemeend. Nynaeve bedacht dat ze dat van die jongens niet had hoeven toe te voegen, maar het scheen erbij te passen.

De Witmantel staarde hen nog even aan en zei toen: ‘De kapitein heer-gebieder stuurt voedsel naar Tarabon. Anders zouden we dat Taraboonse gespuis over de grens krijgen en die stelen alles wat ze in hun mond kunnen stoppen.’ Tot slot zei hij: ‘Ga in het Licht,’ wendde zijn paard en galoppeerde terug naar de kop van de stoet.

Het was noch een aanbeveling noch een zegen. Zodra de soldaat weg was, zette Thom de wagen in beweging. Ie dereen was stil, op wat gekuch na, totdat ze veilig de laatste soldaat en het stof van de wagens achter zich hadden gelaten. Nynaeve dronk wat om haar keel te bevochtigen en duwde de waterzak in Elaynes handen. ‘Wat had dat te betekenen?’ vroeg ze. ‘We zijn niet in jouw moeders troonzaal! Trouwens, je moeder zou dit ook niet pikken.’

Elayne leegde de rest van de waterzak voor ze zich verwaardigde te antwoorden. ‘Je kroop, Nynaeve.’ Ze liet haar stem spottend en jankend de hoogte in gaan. ‘Ik ben erg braaf en gehoorzaam, kapitein. Mag ik uw laarzen kussen, kapitein?’

‘We worden verondersteld kooplieden te zijn, geen vermomde koninginnen!’

‘Kooplieden hoeven niet kruiperig te doen! Je hebt geluk dat hij niet dacht dat we met onze onderdanigheid iets probeerden te verbergen.’

‘Ze kijken ook niet neer op vijftig Witmantels met lansen! Of denk je dat we ze hadden kunnen overmeesteren met de Kracht, als het er op aan zou zijn gekomen?’

‘Waarom zei je dat ik niet van jongens kon afblijven? Dat was niet nodig, Nynaeve!’

‘Ik was bereid alles te zeggen waardoor hij weg zou gaan en ons met rust zou laten. En jij...!’

‘Hou allebei op!’ blafte Thom opeens, ‘voordat ze terugkomen om te zien wie van jullie de ander om zeep helpt!’ Nynaeve draaide zich zowaar om op de bok om te kijken, voordat ze besefte dat de Witmantels te ver weg waren om iets te kunnen horen, zelfs al hadden ze geschreeuwd. Nou, misschien hadden ze ook geschreeuwd. Het hielp niet dat Elayne hetzelfde deed. Nynaeve greep haar vlecht stevig vast en staarde Thom woest aan, maar Elayne vleide zich tegen zijn arm en lispelde zowat: ‘Je hebt gelijk, Thom. Het spijt me dat ik mijn stem verhief.’ Juilin bekeek hen heimelijk van opzij, maar was zo verstandig om niet dichterbij te komen en erbij betrokken te raken.

Nynaeve liet haar vlecht los voor ze die met wortel en al uittrok, schoof haar hoed recht en staarde over de paarden heen. Ze wist niet wat er in het meisje was gevaren, maar het was hoog tijd het uit haar te drijven.

Slechts een hoge stenen zuil aan beide kanten van de weg gaf de grens tussen Tarabon en Amadicia aan. Buiten henzelf was er geen verkeer op de weg. De heuvels werden geleidelijk aan wat hoger, maar voor de rest bleef het landschap bijna hetzelfde: bruin gras en bomen met weinig groen, behalve van dennen en lederbladbomen. De hellingen en dalen waren met stenen muurtjes opgedeeld in akkers. De bak stenen boerderijen met rieten daken leken verlaten. Er kringelde geen rook uit de schoorstenen, er waren geen boeren die de gewassen bewerkten, geen schapen of koeien. Soms zag ze naast de weg enkele kippen in de aarde van een boerenerf pikken, maar bij het naderen van de wagen fladderden ze weg. Ze waren overduidelijk verwilderd. Een garnizoen Witmantels of niet, klaarblijkelijk was niemand zo dicht bij de grens bereid het gevaar van Taraboonse struikrovers te trotseren.

Toen ze vanaf de top van een heuvel Mardecin zagen liggen, moest de zon nog een lange klim naar haar hoogste punt maken. Mardecin was net wat groter dan een dorp, bijna een span in doorsnede. De stad lag aan weerszijden van een kleine, overbrugde stroom tussen twee heuvels, met evenveel leisteendaken als rieten daken. In de straten was het behoorlijk druk.

‘We moeten voorraad inslaan,’ zei Nynaeve, ‘maar snel. We kunnen nog een behoorlijke afstand afleggen voor de duisternis valt.’

‘We putten onszelf uit, Nynaeve,’ zei Thom. ‘Van de dageraad tot de avondschemer, elke dag, al bijna een maandlang. Eén dag rust maakt weinig verschil, we bereiken Tar Valon toch wel.’ Hij klonk niet ver moeid. Hij wilde waarschijnlijk in een herberg harp of fluit spelen en de mensen zover krijgen dat ze hem wat te drinken aanboden. Juilin reed eindelijk vlak naast de wagen en voegde eraan toe: ik kan wel een dagje gebruiken om weer gewoon op de grond te staan. Ik weet niet wat erger is, dit zadel of de bok van de wagen.’

‘Ik denk dat we een herberg moeten opzoeken,’ zei Elayne. Ze keek op naar Thom. ‘Ik heb mijn bekomst van slapen onder de wagen, en ik zou graag willen horen hoe je verhalen vertelt in de gelagkamer.’

‘Kooplieden met één wagen staan niet veel hoger op de ladder dan marskramers,’ zei Nynaeve scherp. ‘Ze kunnen zich in een stadje als dit geen herberg veroorloven.’

Ze wist niet of dat waar was, maar ondanks haar eigen verlangen naar een bad en schone lakens, wilde ze niet dat Elayne Thom zou ompraten. Ze had het amper gezegd of ze besefte dat ze al aan Thom en Juilin had toegegeven. Een dagje kan geen kwaad. Het is nog een lange weg naar Tar Valon. Ze wenste dat ze had aangedrongen de reis per schip te maken. Met een snel schip van het Zeevolk zouden ze in Tyr zijn aangekomen in een derde van de tijd die het hen had gekost om Tarabon te door kruisen, tenminste, met goede wind. En dat zou geen probleem zijn geweest met een kundige windvindster van de Atha’an Miere; zij en Elayne zouden het zelf kunnen. De Tyreners wisten dat zij en Elayne vrienden van Rhand waren en ze verwachtte dat zij nog steeds emmers vol zweetten uit angst de Herrezen Draak te beledigen. En dus zouden de Tyreners voor een rijtuig en voor begeleiding tot aan Tar Valon hebben gezorgd.

‘Zoek een plek waar we ons kamp kunnen opslaan,’ zei ze met te genzin. Ze had moeten vasthouden aan een schip. Ze hadden al in de Toren terug kunnen zijn.

Загрузка...