Met een hand op zijn zwaardgevest en de andere hand om de Seanchaanse lans met de groenwitte kwast negeerde Rhand iedereen op de spaarzaam beboste heuveltop, terwijl hij de drie kampen bekeek die zich onder hem in de ochtendzon uitstrekten. Drie aparte kampen en dat was het vervelende. Dat was de gehele Cairhiense en Tyreense strijdmacht die hij tot zijn beschikking had. Ieder ander die een zwaard of een speer kon dragen, zat in de stad opgesloten of ergens anders, en het Licht mocht weten waar.
Enorme aantallen vluchtelingen waren in grote massa’s door de Aiel tussen de Jangai-pas en deze plek bijeengedreven en enkele waren zelf aan komen strompelen, aangetrokken door geruchten dat déze Aiel tenminste niet iedereen die ze zagen, doodden. En anders waren ze zo wanhopig dat niets hen meer kon schelen, zolang ze voor hun dood maar iets te eten kregen. Veel te veel mensen meenden te zullen sterven, door de handen van de Aiel of door de Herrezen Draak of in de Laatste Slag, die volgens hen iedere dag kon losbarsten. Al met al was het een behoorlijk aantal, dat voor het grootste deel bestond uit boeren, ambachtslieden en winkeliers. Sommigen konden een boog afschieten of met een slinger een konijn vangen, maar er was geen enkele krijgsman bij en er was geen tijd om ze wat bij te brengen. De stad Cairhien zelf lag zo’n vijf span verder naar het westen en sommige van zijn befaamde puntloze torens waren boven het woud zichtbaar. De stad strekte zich over heuvels langs de Alquin uit, belegerd door de Shaido van Couladin en hen die zich bij hem hadden aangesloten.
Een wanordelijke groep tenten en kookvuren in het lange vlakke dal onder Rhand huisvestte zo’n achthonderd Tyreners, mannen in wapenuitrustingen. Bijna de helft waren Verdedigers van de Steen, met goudgele borstplaten en gerande helmen. Hun ruime jasmouwen toonden zwarte en goudgele strepen. De rest bestond uit lotelingen van een tiental heren, wier banieren en vaandels een kring vormden rond het midden van het kamp, rond de zilveren maansikkel en sterren van hoogheer Weiramon. Er stond een dichte rij schildwachten rond hun scheerlijnen alsof ze elk ogenblik een aanval op hun paarden verwachtten.
Zo’n driehonderd pas verder werden in het tweede kamp de paarden even zorgvuldig bewaakt. De dieren vormden een allegaartje; er waren er maar enkele die het Tyreense ras met zijn fraai gebogen nek benaderden, en aan de touwen stonden ook wat voormalige ploeg paarden en trekpaarden, of Rhand moest het helemaal mis hebben. Er waren hier misschien een paar honderd meer Cairhienin dan Tyreners, maar ze hadden minder tenten, en de meeste daarvan waren opgelapt. Hun banieren en koins vertegenwoordigden zo ongeveer zeventig heren. Er waren slechts weinig Cairhiense edellieden die nog mandienaren hadden en het leger was aan het begin van de burgeroorlog al uiteengevallen.
De laatste groep tenten stond weer zo’n vijfhonderd pas verder, voor het merendeel Cairhienin, maar heel duidelijk van het tweede kamp gescheiden en niet alleen door afstand. Dit kamp was groter dan de twee andere samen, maar had weinig tenten en paarden. Er hingen geen banieren en alleen de officieren droegen koins, de kleine rug banieren met felle kleuren, zodat hun manschappen hen konden vinden en niet zozeer om het Huis aan te duiden. Voetvolk was misschien noodzakelijk, maar er was bijna geen heer uit Tyr of Cairhien die zoiets zou toegeven. Zeker niemand zou zo’n strijdmacht feitelijk willen aanvoeren. Het was wel het netste van de drie kampen: de kookvuurtjes in een rechte lijn, de lange pieken rechtop in de grond gestoken waar ze meteen gegrepen konden worden, en groepen boog schutters of kruisboogdragers duidelijk van elkaar gescheiden. Volgens Lan hield krijgstucht mannen in een veldslag in leven, maar het voetvolk zou dat waarschijnlijk beter beseffen en aannemen dan de ruiters.
De drie groepen werden verondersteld één te zijn onder hetzelfde bevel – hoogheer Weiramon had ze de vorige dag laat uit het zuiden binnengebracht – maar de twee kampen met paarden hielden elkaar bijna even nauwlettend in het oog als ze de Aiel bekeken, die zich op de omringende heuvels bevonden. De Tyreners deden dat met zichtbare minachting, en de Cairhienin imiteerden dat min of meer in de manier waarop zij het derde kamp negeerden, dat op zijn beurt de andere twee waakzaam in het oog hield. Dat waren Rhands vol gelingen en bondgenoten en die waren evenzeer bereid elkaar te bestrijden als wie dan ook.
Terwijl hij net deed alsof hij de drie kampen bekeek, observeerde Rhand Weiramon, die zonder helm en met een kaarsrechte rug vlak bij stond. Twee jongere Tyreners, lagere heren, volgden de hoogheer op de voet, hun donkere baarden geknipt en ingevet in een volmaakte nabootsing van die van Weiramon. Hun baard toonde echter geen grijze haren en hun borstplaten, gedragen over fel gekleurde gestreepte jassen, droegen goudstiksels die iets minder fraai oogden dan zijn borstplaat. Waakzaam, afgescheiden van alle anderen op de heuveltop, maar toch dicht bij Rhand, hadden ze kunnen staan wachten op een of ander krijgshaftige plechtigheid aan een koninklijk hof, ware het niet dat het zweet van hun gezicht stroomde. Maar ook dat negeerden ze.
Het wapen van de hoogheer had wat minder sterren dan dat van Lanfir, maar de kerel met de lange neus was niet de vermomde Verzaker met voornamelijk grijs haar, dat net zo ingevet was als zijn baard en vergeefs zo was gekamd dat verborgen bleef hoe dun het was. Hij was met versterkingen vanuit Tyr naar het noorden getrokken en had toen vernomen dat de Aiel de stad Cairhien zelf aan vielen. Hij was niet omgekeerd, had niet halt gehouden maar was, zo snel als de paarden het toelieten, verder getrokken naar het noorden, waarbij hij alle krijgslieden meenam die hij onderweg kon op pikken.
Dat was het goede nieuws van Weiramon. Het slechte was dat hij er helemaal op had gerekend met zijn strijdmacht de Shaido rond Cairhien te kunnen verdrijven. Hij geloofde het nog steeds. En hij was er niet al te gelukkig mee dat Rhand zijn aanval niet toestond en dat hij door de Aiel was omsingeld. Voor Weiramon waren alle Aiel een pot nat. De anderen trouwens ook. Een van de jonge heren snoof telkens opzettelijk aan een zijden geurdoekje wanneer hij naar de Aiel keek. Rhand vroeg zich af hoelang die kerel het zou overleven. En wat Rhand eraan zou moeten doen wanneer hij stierf. Weiramon zag Rhand kijken en schraapte zijn keel. ‘Mijn Heer Draak,’ begon hij met raspend geblaf, ‘een goede aanval zal ze als kwartels uiteen doen schieten.’ Hij liet met een klap de handschoenen op zijn handpalm kletsen. ‘Voetvolk kan niet op tegen ruiterij. Ik zal de Cairhienin laten optrekken om ze op te jagen en dan volg ik met...’
Rhand onderbrak hem. Kon de man wel tellen? Gaf het aantal Aiel dat hij hier zag hem geen enkele aanwijzing over de aantallen die er om de stad waren gelegerd? Het maakte niet uit, Rhand had er nu zijn buik vol van. ‘U bent zeker van het nieuws uit Tyr?’ Weiramon knipperde met zijn ogen. ‘Nieuws, mijn Heer Draak? Wat... O, dat. Bloedvuur, dat is niet zo belangrijk. De zeeschuimers van Illian proberen vaak de kustgebieden te plunderen.’ Volgens zijn eigen bericht bij aankomst was het wel wat meer dan proberen. ‘En de aanvallen op de Vlakte van Maredo. Doen ze dat ook vaak?’
‘Wel, bloedvuur, dat zijn gewone struikrovers.’ Hij gaf het meer als feit dan als tegenspraak. ‘Misschien wel helemaal geen Illianers, maar ook zeker geen krijgslieden. Met de rotzooi die Illianers van alles maken, valt nooit te zeggen welke koning of Vergadering of Raad van Negen op een gegeven dag het bewind voert, maar als ze echt besluiten op te trekken, zullen het legers onder de Gouden Bijen zijn die Tyr zullen aanvallen; geen rovers die handelskaravanen of grens boerderijen in brand steken. U kunt u verlaten op mijn woord.’
‘Zoals u verkiest,’ antwoordde Rhand zo beleefd mogelijk. Welke macht de Vergadering, de Raad van Negen of Mattin Stepaneosden Balgar ook had, het was wat Sammael hun toestond. Betrekkelijk weinig mensen wisten dat de Verzakers reeds vrij rondliepen. Sommigen die het behoorden te weten, weigerden het te geloven, negeerden het – alsof de Verzakers daardoor zouden verdwijnen – of meenden dat als het moest gebeuren, het in een of andere vage en graag verre toekomst zou plaatsvinden. Het had geen zin Weiramon te overtuigen, tot welke groep hij ook gerekend mocht worden. Het geloof of ongeloof van de man veranderde er toch niet door. De hoogheer keek bars naar het dal, voornamelijk eigenlijk naar de twee Cairhiense kampementen. ‘Nu hier nog geen goede orde bestaat, weet toch niemand welk gepeupel naar het zuiden is afge dwaald?’ Grijnzend kletste hij zijn handschoenen nog harder in zijn geopende hand voordat hij zich weer tot Rhand wendde. ‘Goed, we zullen ze gauw genoeg voor u laten buigen, mijn Heer Draak. U hoeft het bevel maar te geven en dan drijf ik zo...’
Rhand liep vlak langs hem heen, niet luisterend, hoewel Weiramon volgde en nog steeds om toestemming voor een aanval vroeg. De twee andere Tyreners draafden als waakhondjes achter hem aan. De man was een rotsverblinde dwaas.
Ze waren natuurlijk niet alleen. Eigenlijk was het heel druk op de heuvel. Sulin had bijvoorbeeld een honderdtal Far Dareis Mai rond de top opgesteld. Van de eerste tot de laatste zagen ze eruit of ze zich nog sneller dan anders zouden sluieren. Het kwam niet alleen door de aanwezigheid van de Shaido dat Sulin zo gespannen was. Ze trokken zich niets aan van Rhands verachting voor de achterdocht tussen de kampen in het dal, zodat Enaila en twee Speervrouwen nooit ver van Weiramon en zijn jonge heren af stonden en hoe dichter ze bij Rhand kwamen, hoe sneller hun sluier opgetrokken kon worden. Niet veel verder stond Aviendha met een tiental Wijzen te praten, de sjaals afhangend van hun ellebogen, de oudere vrouwen allen behangen met armbanden en halskettingen. Tot zijn verbazing leek een vrouw met krijtwit haar, nog ouder dan Bair, de leiding te hebben. Rhand had Amys of Bair verwacht, maar zelfs zij hielden hun mond zodra Sorilea sprak. Melaine stond bij Bael, halverwege tussen de andere Wijzen en de andere stamhoofden. Ze bleef voortdurend de jas van Baels cadin’sor schikken, alsof hij niet wist hoe hij zich dien de te kleden en hij keek even lijdzaam als een man die zichzelf aan alle redenen van zijn trouwen herinnert. Misschien was het per soonlijk, maar Rhand vermoedde dat de Wijzen de stamhoofden weer probeerden te beïnvloeden. Als dat het geval was, zou hij de bijzon derheden snel genoeg vernemen.
Het was echter Aviendha die zijn blik vasthield. Ze schonk hem een korte glimlach voor ze zich weer luisterend naar Sorilea wendde. Een vriendelijke glimlach, niets meer. Nou ja, dat was tenminste iets, meende hij. Ze had hem geen enkele keer uitgescholden na wat er tussen hen was voorgevallen en als zij soms zure opmerkingen maak te, waren ze niet scherper dan die van Egwene. Behalve die ene keer dat hij het onderwerp bruiloft had aangesneden. Toen had ze zo grondig zijn oren geschroeid dat hij het daarna nooit meer ter sprake had gebracht. Maar haar vriendelijkheid kende grenzen, ofschoon ze zich nu ’s avonds soms heel onbezorgd bij hem uitkleedde. Ze bleef op amper drie pas afstand in zijn kamer slapen.
De Speervrouwen leken er in ieder geval van overtuigd dat er onder de dekens veel minder afstand bestond en voortdurend verwachtte hij dat meer mensen hun overtuiging zouden delen, wat tot dusverre nog niet zo was. Egwene zou als een roofvogel op hem zijn neer gestort als ze ook maar iets had vermoed. Zij had het maar gemakkelijk met haar gepraat over Elayne, maar Aviendha vormde al een groot raadsel en die was nog wel vlakbij. Alles bij elkaar voelde hij zich bij een blik op Aviendha veel gespannener, maar zij leek losser dan ooit. Op de een of andere manier vond hij eigenlijk dat het om gekeerde het geval had moeten zijn. Bij haar leek het allemaal piek fijn in orde. Min was de enige vrouw die hem niét het gevoel had gegeven dat hij de halve dag als een zot op zijn kop stond. Zuchtend liep hij verder, zonder naar Weiramon te luisteren. Ooit, op een dag, zou hij een vrouw begrijpen. Als hij de tijd kreeg zich ermee bezig te houden. Hij vermoedde echter dat een heel leven daar voor niet voldoende zou zijn.
De stamhoofden hadden hun eigen beraad met de sibbehoofden en vertegenwoordigers van de krijgsgenootschappen. Rhand herkende er enkelen. De donkere Heirn, hoofd van de Jindo Taardad, en Man gin, die hem een kameraadschappelijk knikje gaf en de Tyreners een verachtelijke grijns. De speerslanke Juranai van de Aethan Dor, de Roodschilden, die met hem meetrok ook al werd zijn lichtbruine haar al wit, en de grijze Roidan met de brede schouders, die de Sha’mad Conde, de Donderlopers, leidde. Nadat ze uit de Jangai-pas waren gekomen, hadden die vier hem soms geoefend als hij het ongewapend vechten wilde leren.
‘Wil je vandaag op jacht?’ vroeg Mangin, toen Rhand voorbijkwam. Rhand keek hem verbaasd aan. ‘Op jacht?’
‘Het is het jagen niet waard, maar we kunnen proberen enkele schapen in de weitas te krijgen.’ Zijn scheve blik naar de Tyreners liet er weinig twijfel over bestaan welke ‘schapen’ hij bedoelde, hoewel het Weiramon en de twee anderen niet opviel. Of ze deden net alsof. De jonge heer met het reukdoekje snoof er maar weer eens aan. ‘Misschien een andere keer,’ antwoordde Rhand hoofdschuddend. Hij dacht dat hij best vrienden kon worden met dit viertal, vooral met Mangin, die hetzelfde soort humor had als Mart. Maar als hij al geen tijd had voor vrouwen, dan had hij zeker geen tijd voor nieuwe vriendschappen. Hij had trouwens ook weinig tijd voor oude vrienden. Hij maakte zich zorgen over Mart.
Op het hoogste punt van de heuvel stak een zwaar gevaarte van balken boven de boomkruinen uit. De brede vlonder hing ruim twintig stap boven de grond. De Aiel wisten weinig van zulke grote houten bouwsels, maar er waren genoeg Cairhiense vluchtelingen die die kennis wel bezaten.
Onder aan de eerste ladder stond Moiraine met Lan en Egwene te wachten. Egwene had werkelijk behoorlijk wat zon genoten. Zon der haar donkere ogen had ze zo voor een Aielse kunnen doorgaan. Een kleine Aielse. Hij keek haar snel en onderzoekend aan, maar zag alleen dat ze moe was. Amys en de anderen moesten haar wel flink met lessen bezighouden. Ze zou hem echter niet dankbaar zijn als hij ingreep.
Rhand stond stil en vroeg: ‘Heb je een besluit genomen?’ Eindelijk zweeg Weiramon.
Egwene aarzelde, maar Rhand zag dat ze Moiraine niet aankeek voor ze knikte. ‘Ik zal doen wat ik kan.’
Haar aarzeling maakte hem bezorgd. Hij had het Moiraine niet gevraagd – zij kon de Ene Kracht niet als wapen tegen de Shaido gebruiken, tenzij ze haar bedreigden of tenzij hij haar kon overtuigen dat het allemaal Duistervrienden waren — maar Egwene had de Drie Geloften niet afgelegd en zij zou de noodzaak volgens hem inzien.
Toen ze zijn voorstel echter hoorde, was ze wit weggetrokken en had ze hem drie dagen lang ontweken. Ze had er nu tenminste mee in gestemd. Wat het ook zou kosten, het bekortte de strijd tegen de Shai do, en dat was het beste.
Moiraines gezicht veranderde geheel niet, hoewel hij bijna zeker haar mening kende. De gladde gelaatstrekken van een Aes Sedai konden met die ogen een ijzige afkeuring inhouden, zonder dat er een spiertje vertrok.
Hij stak de ingekorte lans in zijn riem en zette zijn voet op de eerste sport toen Moiraine vroeg: ‘Waarom draag je weer een zwaard?’ Het was de laatste vraag die hij verwachtte. ‘Waarom niet?’ mom pelde hij en klauterde naar boven. Geen goed antwoord, maar ze had hem ermee overvallen.
De half genezen wond in zijn zij trok tijdens het klimmen, deed niet echt pijn, maar leek toch weer open te breken. Hij sloeg er geen acht op; de plek voelde vaak zo aan wanneer hij zich ontzettend inspan de.
Rhuarc en de andere hoofden klommen achter hem aan; Bael, die Melaine achterliet, volgde als laatste, maar gelukkig bleven Weiramon en zijn twee maatjes op de grond achter. De hoogheer wist wat er gedaan moest worden. Hij had niet meer gegevens nodig en wil de ook niet meer weten. Terwijl hij Moiraines ogen op zich voelde rusten, keek Rhand omlaag. Niet naar Moiraine. Egwene keek naar hem op en haar gezicht leek zo op dat van een Aes Sedai dat ze geen haartje leek te verschillen van Moiraine, die met gebogen hoofd met Lan stond te praten. Hij hoopte dat Egwene niet van mening zou veranderen.
Op de brede vlonder richtten twee kleine zwetende jongemannen in hemdsmouwen een houten buis met koperen ringen. De buis, drie pas lang en dikker dan hun arm, stond op een draaistelling aan de leuning. Eenzelfde buis was iets verderop bevestigd, waar hij meteen was geplaatst nadat de toren de vorige dag was voltooid. Een derde man zonder jas veegde met een gestreepte doek zijn kale hoofd af, terwijl hij hen uitfoeterde.
‘Voorzichtig daarmee. Voorzichtig, zei ik, wezelteven! Als jullie een lens uit de juiste stand stoten, keer ik je hersenloze koppen binnen stebuiten. Maak het goed vast, Jol. Vast! Als hij valt terwijl de Dra kenheer erdoor kijkt, kun je er maar beter achteraan springen. Maar niet vanwege hem alleen. Je kunt beter een grote barst in je stomme schedel oplopen dan mijn werk vernielen!’
Jol en de andere jongeman, Cail, werkten snel door, al leken ze niet zichtbaar verontrust. Ze waren al jaren aan Kin Toveres manier van praten gewend. Rhand had het idee van deze toren gekregen nadat hij de ambachtsman en zijn twee leerlingen, die lenzen en kijkglazen maakten, tussen de vluchtelingen had aangetroffen. Eerst leek geen van drieën te merken dat er mensen bij waren gekomen. De stamhoofden klommen heel stil en Tovere brulde zo luid dat Rhands laarzengestamp niet werd opgemerkt. Ook Rhand schrok echter toen na Bael Lans hoofd in de Iadderopening zichtbaar werd. Wel of geen zachte laarzen, de zwaardhand maakte evenveel lawaai als de Aiel. Zelfs Han was een kop groter dan de Cairhienin. Toen ze de nieuwe groep eindelijk zagen, schoten de twee leerlingen met grote ogen recht, alsof ze nooit eerder een Aiel hadden gezien, en bogen toen bijna dubbel in een buiging voor Rhand, waarna ze zo bleven staan. De lenzenslijper sprong bij het zien van de Aiel bijna even hoog op, maar boog meer afgemeten en veegde al doende zijn voorhoofd af.
‘Ik heb u gezegd dat we vandaag die twee af zouden krijgen, mijn Heer Draak.’ Toveres stem klonk even ruw, maar er lag ook iets van eerbied in. ‘Een prachtig idee, deze toren. Ik zou er nooit op zijn gekomen, maar na uw vraag hoe ver met een kijkglas gekeken kon worden... Als u me wat tijd gunt, maak ik er een waarmee u vanaf hier Caemlin kan zien. Als de toren hoog genoeg is,’ voegde hij er na denkend aan toe. ‘Er zijn beperkingen.’
‘Wat u gedaan hebt, is al ruim voldoende, baas Tovere.’ Zeker meer dan waarop Rhand had gehoopt. Hij had het eerste kijkglas al een keer gebruikt.
Jol en Cail stonden nog steeds als een knipmes met het hoofd om laag. ‘Misschien is het beter dat u uw leerlingen mee naar beneden neemt,’ zei Rhand, ‘zodat het hier niet al te vol wordt.’ Er was genoeg ruimte voor wel viermaal zoveel mannen, maar Tovere porde onmiddellijk met een dikke vinger in Cails schouder. ‘Kom mee, staljongen met je worstvingers. We lopen de Heer Draak in de weg.’
De leerlingen richtten zich amper op voor ze hem volgden. Ze keken naar Rhand zelfs met nog grotere ogen dan naar de Aiel toen ze langs de ladder verdwenen. Cail was een jaar ouder dan hij. Jol twee. Beiden waren geboren in grotere steden dan hij zich voor zijn vertrek uit Emondsveld had voorgesteld. Zij hadden Cairhien bezocht, de koning en de Amyrlin Zetel gezien, zij het op afstand, toen hij nog steeds schapen hoedde. Heel waarschijnlijk wisten ze op verschillen de gebieden meer van de wereld dan hij. Hoofdschuddend bukte hij zich om door het nieuwe kijkglas te kijken.
Opeens was Cairhien voor hem zichtbaar. De bossen die nergens bij zonder dicht waren voor iemand die aan de bossen in Tweewater gewend was, hielden bij de stad natuurlijk geheel op. Hoge grijze muren met vierkante torens in een volmaakt vierkant aan de rivier bespotten de vloeiende lijnen van de heuvels. Binnen de stadswallen staken nog meer torens omhoog in een kunstmatig patroon en duidden op punten van een rasterwerk. Ze waren soms meer dan twintig keer hoger dan de wallen, maar elke toren stond in de steigers. Nog steeds werd gebouwd aan de legendarische stompe torens, na dat ze in de Aiel-oorlog waren verbrand.
Toen hij de stad voor het laatst had gezien, had er van rivieroever tot rivieroever een andere stad omheen gelegen: Voorpoort, een dool hof, even woest en wild als Cairhien stijf en statig was, geheel in hout opgetrokken. Nu werden de wallen omgeven door een brede strook as en verkoolde balken. Hij begreep niet hoe men voorkomen had dat zo’n brand naar Cairhien was overgeslagen. Op elke toren van de stad prijkten banieren, maar te ver om duidelijk te kunnen zien, al hadden zijn verkenners ze beschreven. De helft droeg de maansikkels van Tyr, de andere helft was het evenbeeld van de Drakenbanier die hij boven de Steen van Tyr had laten wapperen, wat misschien niet zo wonderlijk was. Geen enkel vaandel toonde de rijzende zon van Cairhien.
Terwijl hij het kijkglas ietsje verder draaide, verdween de stad in een oogwenk uit het zicht. Aan de andere kant van de rivier stonden nog steeds de geblakerde muren van de graanpakhuizen. Sommige Cairhienin met wie Rhand had gesproken, beweerden dat de brand in de graanopslagplaatsen tot de opstand had geleid, vervolgens tot koning Galdrians dood en zodoende tot de burgeroorlog. Anderen zeiden dat de moord op Galdrian de opstanden en brandstichtingen had veroorzaakt. Rhand vroeg zich af of hij ooit de waarheid te weten zou komen, als een van beide verhalen tenminste waar was. Een aantal uitgebrande scheepsrompen lag langs beide oevers van de brede rivier, maar geen enkele vlak bij de stad. De Aiel voelden zich niet op hun gemak — vrees was een te groot woord – bij watervlakten waar ze niet overheen konden stappen of doorheen konden waden, maar het was Couladin gelukt stroomopwaarts en -afwaarts van Cairhien versperringen van drijvende houtblokken over de Alquin te trekken. Hij had er genoeg mannen bij geplaatst om ervoor te zorgen dat ze niet werden doorgesneden. Vuurpijlen hadden de rest gedaan. Afgezien van ratten en vogels kon zonder Couladins toestemming niets Cairhien in of uit.
Van de belegeraars van de stad was op de omringende heuvels weinig te zien. Hier en daar wiekten breed en zwaar aasgieren rond, die zich ongetwijfeld te goed deden aan de overblijfselen van iemand die gepoogd had uit te breken, maar er was geen enkele Shaido zicht baar. Dat waren Aiel zelden, tenzij ze zich wilden tonen. Wacht. Rhand zwaaide het kijkglas terug naar een kale heuveltop op wel een span afstand van de stad. Terug naar een groep mannen. Hij kon de gezichten niet onderscheiden, zag maar heel weinig andere bijzonderheden, alleen dat ze allen de cadin’sor droegen. Er was nog iets. Eén man had blote armen. Couladin. Rhand wist zeker dat het verbeelding moest zijn, maar wanneer de man bewoog, meende Rhand het zonlicht in de metaalachtige schubben te zien glinsteren die rond de onderarmen slingerden in nabootsing van Rhands eigen armen. Asmodean had die bij Couladin aangebracht. Het was slechts een poging geweest om Rhands aandacht af te leiden, hem bezig te houden, terwijl Asmodean aan zijn eigen plannen werkte. Maar hoe veel zou zonder die tekenen anders zijn verlopen? Hij zou dan zeker niet op deze toren hebben gestaan en in afwachting van de veldslag een belegerde stad hebben bekeken.
Opeens flitste er iets door de lucht op die verre heuveltop af, een lang waas, en twee mannen vielen met een klap neer. Starend naar de gevallenen, beiden duidelijk doorboord door dezelfde speer, leken Couladin en de anderen even stomverbaasd als Rhand. Hij draaide het kijkglas verder en zocht naar de man die de speer met zo’n kracht had geworpen. Hij moest dapper zijn – en een dwaas – om zo dicht bij te komen. Al snel moest Rhand verder en verder zoeken, verder dan een menselijke arm eigenlijk kon gooien. Hij begon al aan een Ogier te denken – onwaarschijnlijk, want er was veel nodig voor een Ogier zich tot geweld liet verleiden – toen zijn oog een volgende wazige schicht zag.
Geschrokken richtte hij zich half op, voor hij de kijker weer op de muren van Cairhien richtte. Die speer – of wat het ook was – was daar vandaan gekomen. Hij wist het zeker. Hoe was weer een heel andere zaak. Op deze afstand kon hij alleen maar af en toe iemand over de muren zien lopen of op een toren zien staan. Rhand hief zijn hoofd en zag Rhuarc net van het andere kijkglas weg stappen. Hij stond zijn plaats af aan Han. Alleen daarvoor was de toren met de kijkglazen gebouwd. Verkenners gaven alles door wat ze te weten waren gekomen over de opstellingen van de Shaido, maar op deze manier konden de stamhoofden zelf het terrein bekijken waar de veldslag gestreden zou worden. Ze hadden samen al een plan uit gewerkt, maar een laatste blik op het land kon nooit verkeerd zijn. Rhand wist niet veel van veldslagen, maar Lan had het een goed strijdplan gevonden. In zijn eigen geest wist Rhand er tenminste niet veel van; soms kropen andere herinneringen naar boven en dan leek hij meer te weten dan hem lief was. ‘Heb je ze gezien? Die... speren?’
Rhuarc keek even verbaasd als Rhand wist dat hij keek, maar de Aiel knikte. ‘De tweede trof ook een Shaido, maar hij kroop weg. Niet Couladin, dat is pech hebben.’ Hij gebaarde naar het kijkglas en Rhand liet hem zijn plek overnemen.
Was het wel pech? Couladins dood zou geen eind aan het gevaar voor Cairhien maken, voor andere gebieden evenmin. Nu ze aan de ze zijde van de Drakenmuur waren, zouden de Shaido niet zomaar als makke schapen terugkeren wanneer de volgens hen enige en echte car’a’carn dood was. Ze zouden er verontrust door zijn, maar niet zo erg dat ze terug zouden keren. En na alles wat Rhand had gezien, vond hij niet dat Couladin zo gemakkelijk mocht ontsnappen. Ik kan zo hard zijn als nodig is, dacht hij, en streek langs zijn zwaardgevest. Tegen hem kan ik dat.