23 ‘Vijfden geef ik jullie’

Egwene trok de teugels van Mist aan op een heuveltop met gras en zag de Aiel uit de Jangai-pas omlaag stromen. Haar rok was vanwege het zadel weer tot boven haar knieën opgekropen, maar ze merkte het nauwelijks. Ze kon zich er toch niet elk moment druk om maken? En ze had kousen aan, dus zat ze toch niet met blote benen. In snelle kolonnes draafden de Aiel onder haar door, gegroepeerd naar stam, sibbe en krijgsgenootschap. Duizenden en duizenden, met hun pakpaarden en muildieren, met de gai’shain die voor de kam pementen zouden zorgen terwijl de anderen streden. De massa was wel een span breed, terwijl er zich nog altijd Aiel in de pas bevonden en er ook een hoop waren die reeds uit het zicht verdwenen waren. Zelfs zonder vrouwen en kinderen leek het een volksverhuizing. Het Zijdepad had hier voor een met brede witte stenen geplaveide weg gezorgd, van ruim vijftig pas breed, die recht door de heuvels leidde en gedeeltelijk was afgegraven om hem vlakker te maken. Slechts af en toe was de weg onder de Aielmenigte zichtbaar, hoewel ze liever over het gras leken te hollen; vele tegels van het pad waren aan een hoek opgewipt of in een andere hoek weggedrukt. In geen twintig jaren had deze weg meer te verwerken gekregen dan wat boe renkarren en een enkele wagen van een marskramer. Het was een hele schok weer bomen te zien, echte bomen, hoog op rijzende eiken en lederbladen in heuse bosjes in plaats van de eenzame, door de wind verwrongen, gekromde vormen. Om opnieuw hoog gras te zien dat rimpelde in de bries die over de heuvels streek. In het noorden lag onmiskenbaar een woud en hoog in de hemel dreven ijle wolken, maar toch wolken. De lucht leek gezegend koel en vochtig na de Woestenij, hoewel de bruine bladeren en grote bruine stukken in het gras haar duidelijk maakten dat het hier heter en droger was dan gebruikelijk voor de tijd van het jaar. Desondanks was het Cairhiense landschap een weelderig paradijs vergeleken met dat aan de andere kant van de Drakenmuur.

In het noorden kronkelde een smal riviertje onder een bijna vlakke brug tussen de oevers van een bredere bedding van uitgedroogde klei; de Gaelin lag maar een paar span verder. Ze vroeg zich af wat de Aiel van die rivier zouden vinden; ze had eenmaal eerder een groepje Aiel bij een rivier aangetroffen. De smallere stroom water zorgde voor een duidelijke onderbreking in de gestage mensenstroom. Mannen en vrouwen staarden er vol verbazing naar voor ze eroverheen sprongen.

De karavaan van Kadere roffelde verder over de weg; de lange muil dierspannen werkten hard, maar werden voortdurend ingehaald door Aiel. Het had vier dagen geduurd om de bochtige, kronkelende pas door te komen en Rhand was blijkbaar van plan zo ver in Cairhien door te dringen als het laatste daglicht mogelijk maakte. Moiraine en Lan reden naast de wagens. Niet ervoor, ook niet naast het vier kante, witte wagenhuisje van Kadere, maar naast de tweede wagen, waar de met een zeil afgedekte deurlijst van de ter’angreaal als een bult boven de andere lading uitstak. Een deel ervan was zorgvuldig ingepakt of in kisten en kratten gestopt die Kadere vol met goederen naar de Woestijn had meegenomen; andere voorwerpen waren gewoon op elk geschikt plekje gelegd. Vreemde vormen van metaal en glas, een roodkristallen stoel, twee beeldjes van een naakte man en vrouw ter grootte van een kind, verscheidene staven van bot en ivoor en van een merkwaardige zwarte stof in verschillende lengten en dikten. Allerlei soorten dingen, waaronder enkele die Egwene niet eens kon beschrijven. Moiraine had in alle wagens iedere duim benut.

Egwene had graag willen weten waarom de Aes Sedai zo bezorgd was over die ene wagen. Misschien had niemand anders gemerkt dat Moiraine er meer op lette dan op alle andere wagens samen, maar zij wel. Niet dat ze weldra of in een van de komende dagen te horen zou krijgen waarom die wagen zo belangrijk was. Haar zojuist verworven gelijkheid met Moiraine was een tere band, zoals ze had gemerkt toen ze halverwege de pas die vraag had gesteld, waarna haar te verstaan was gegeven dat haar verbeelding te veel met haar weg liep en dat Moiraine, als Egwene tijd had om een Aes Sedai steeds te begluren, misschien maar beter eens met de Wijzen kon praten om haar bij de lessen wat steviger aan te pakken. Ze had natuurlijk haar diepste verontschuldigingen aangeboden en de verzoenende woorden leken te hebben gewerkt. Amys en de anderen namen haar nachten niet vaker in beslag dan ze al deden.

Een honderdtal Far Dareis Mai van de Taardad draafde aan haar kant van de weg voorbij, soepel en snel, met volle pijlkokers aan de heup en de sluiers omlaag, klaar om voor gebonden te worden. Sommigen hadden een pijl aangelegd aan hun hoornbogen, terwijl anderen hun boog in een hoes op de rug hadden hangen. Speren en schilden zwaaiden regelmatig heen en weer bij het rennen. In hun spoor had een tiental in het wit geklede gai’shain met hun lastdieren de grootste moeite bij te blijven. Een was er in het zwart, niet in het wit: Isendre zwoegde het hardst van allen. Egwene onderscheidde Adelin en twee anderen die Rhands tent in de nacht van de aanval hadden moeten bewaken. Ieder hield behalve haar wapens een pop vast, een grove pop in een lange rok en een wit hemd. Hun gezichten stonden nog harder dan anders en ze probeerden net te doen of ze de pop niet bij zich hadden.

Ze wist niet zeker waar die toe diende. De Speervrouwen van die wacht bij Rhand hadden allen Bair en Amys opgezocht en lang met hen gesproken. De volgende ochtend, toen het kamp al in het grijs van voor de dageraad gehuld was, waren ze die poppen gaan maken. Ze had het natuurlijk niet kunnen vragen, maar ze had wel een opmerking gemaakt tegen Maira, een roodharige Tomanelle van de Seraisibbe. De vrouw vertelde haar dat de pop haar eraan zou her inneren dat ze geen kind was. Aan haar stem was te horen dat ze er verder niet over wilde praten. Een van de Speervrouwen met een pop was pas zestien jaar, maar Maira was minstens even oud als Adelin. Ze herinnerde zich dat Bair haar gedreigd had met een pop toen ze die korte rok moest dragen, maar het ergerde haar dat ze het niet echt begreep. Telkens wanneer Egwene dacht dat ze de zeden van de Aiel begreep, gebeurde er weer iets dat het tegendeel bewees. Ondanks alles gleden haar ogen weer naar de opening van de pas. Daar was nog net een rij staken te zien die zich van de steile berg helling naar een andere steile helling uitstrekte, behalve waar de Aiel er enkelen hadden omgetrokken. Het was een nieuwe boodschap van Couladin. Dwars over hun pad waren mannen en vrouwen op staken gespietst. Ze waren al zeven dagen dood. Rechts van de pas, hoog op de berghelling doemden de hoge grijze muren van Selean op en daarboven was niets te zien. Moiraine had verteld dat de stad slechts een schaduw was van zijn vroegere faam, maar hij moest toch behoorlijk groot zijn geweest, veel groter dan Taien. Nu was er echter niets meer van over. Er waren ook geen overlevenden – behalve de mensen die de Shaido hadden meegevoerd – hoewel enkelen miscchien naar een hopelijk veilige plek waren gevlucht. Er hadden boer derijen op deze hellingen gestaan. Het grootste deel van de oostelijke gewesten van Cairhien was na de Aiel-oorlog verlaten, maar een stad had boerderijen nodig voor voedsel. Nu staken beroete schoor stenen uit roetzwarte stenen boerderij muren. Soms hingen er nog enkele verkoolde dakbalken boven een stenen schuur, maar meestal waren stallen en boerderij door de hitte in elkaar gestort. Het veld waar zij nu op Mist doorheen reed, was een schapenwei geweest. Bij het hek onder aan de heuvel zoemden nog vliegen rond boven de resten van een slachtpartij. Er stond geen enkel dier meer in de wei en geen enkele kip scharrelde op het boerenerf rond. De akkers toonden slechts dorre stoppels.

Couladin en de Shaido waren Aiel. Maar dat was Aviendha ook, en Bair, Amys, Melaine en Rhuarc, die zei dat ze hem aan zijn dochter herinnerde. Ze hadden gewalgd van de lijkstaken, maar ook zij meenden dat de boomdoders niet beter verdienden. Misschien moest je als Aiel geboren zijn om ze echt te kunnen begrijpen. Terwijl ze een laatste blik op de verwoeste stad wierp, reed ze langzaam omlaag naar de ruwe ommuring en ging door de poort naar buiten, waarna ze uit gewoonte de reep leer weer vastbond om het hek te sluiten. De nare ironie was dat Selean volgens Moiraine miscchien best de kant van Couladin had willen kiezen in de veranderlijke stromingen van Daes Dae’mar, het Spel der Huizen, om het even wicht te behouden tussen de Aiel en een man die Tyreners naar Cairhien had gestuurd, om welke reden hij dat ook had gedaan. De beslissing had naar beide kanten kunnen uitvallen als Couladin hun de keus had gegund.

Ze reed verder over de brede straatweg tot ze Rhand had ingehaald, vandaag gekleed in zijn rode jas, en voegde zich bij Aviendha, Amys en een dertigtal Wijzen die ze amper kende, behalve de twee droom loopsters die Rhand op korte afstand volgden. Achter hem reden Mart met zijn hoed en speer met zwarte schacht, en Jasin Natael, met de harp in een leren hoes op de rug en de vuurrode banier die rimpelde in de wind. Aan beide kanten werden ze ingehaald door haastige Aiel. Rhand liep en voerde zijn appelschimmel aan de hand mee, terwijl hij met de stamhoofden sprak. Met of zonder rok zouden de Wijzen de voorbij snellende rijen met gemak hebben bijgehouden, als ze niet als hars aan Rhand zaten vastgekleefd. Ze keken Egwene amper aan; hun aandacht was volledig op hem en de zes stamhoofden gericht.

‘... en aan wie er na Timolan ook doorkomt,’ zei Rhand vastberaden, ‘moet hetzelfde worden gezegd.’ Steenhonden die bij Taien de wacht moesten houden, hadden doorgegeven dat de Miagoma een dag later de pas was in getrokken, ik ben hier om te voorkomen dat Couladin dit land verwoest, niet om het te plunderen.’

‘Dat zal hard overkomen,’ zei Bael. ‘Ook bij ons, als je bedoelt dat we niet een vijfde kunnen nemen.’ Han en de anderen, zelfs Rhuarc, knikten instemmend.

‘Vijfden geef ik jullie.’ Rhand sprak niet luider, maar opeens leken zijn woorden mokerslagen. ‘Maar niets daarvan is voedsel. We zullen eten wat we in het wild vinden, waarop we hebben gejaagd of wat we hebben gekocht – als er nog voedsel te koop is – totdat ik de Tyreners meer uit Tyr kan laten aanvoeren. Als een man ook maar een penner meer neemt dan een vijfde, of een brood zonder betaling, als hij een hut in brand steekt omdat die van een boomdoder is, of een man doodt die hem niet probeert te doden, zal ik die man hangen, wie het ook mag zijn.’

‘Duister om dit aan de stammen te vertellen,’ zei Dhearic bijna even bikkelhard, ik ben gekomen om Hij die komt met de dageraad te volgen, niet om eedbrekers in de watten te leggen.’ Bael en Jheran deden hun mond open alsof ze het wilden beamen, maar klemden na een wederzijdse blik hun tanden weer op elkaar. ‘Hoor mijn woorden, Dhearic,’ zei Rhand. ‘Ik ben gekomen om dit land te redden, niet om het dieper in de ellende te storten. Wat ik zeg, geldt voor iedere stam, ook voor de Miagoma en elke andere stam die volgt. Elke stam. Hoor mijn woorden.’ Ditmaal zei niemand iets. Hij zwaaide zich weer in Jeade’ens zadel en liet de hengst tussen de stamhoofden verder stappen. Die Aielgezichten verrieden niets. Egwene haalde diep adem. Alle stamhoofden waren oud genoeg om zijn vader te kunnen zijn, zelfs ouder, leiders van hun volk, een soort koningen, hoezeer ze het ook ontkenden, en geharde leiders in de strijd. Gisteren nog was hij in velerlei opzichten een jongen geweest, een jongeman die vroeg en hoopte; niet iemand die bevelen gaf en op gehoorzaamheid rekende. Hij veranderde sneller dan ze eigenlijk bij kon houden. Het was goed dat hij deze mannen ervan weerhield andere steden aan te doen wat Couladin met Taien en Selean had gedaan. Ze bleef het zichzelf voortdurend voorhouden. Ze wilde alleen graag dat hij dat deed zonder die hoogmoed, die met de dag groei de. Wanneer verwachtte hij dat zij hem net als Moiraine zou gehoorzamen? Of alle Aes Sedai? Ze hoopte dat het slechts opschepperij was.

Ze wilde praten, schopte een stijgbeugel los en stak een hand uit naar Aviendha, maar de Aielse schudde haar hoofd. Ze zat niet graag op een paard. Misschien kwam het ook door die grote groep Wijzen, dat ze aarzelde. Sommigen van hen zouden nog niet op een paard klimmen als ze beide benen hadden gebroken. Met een zucht stap te Egwene af, leidde Mist aan de teugels verder en verschikte wat mopperig haar rok. De zachte kniehoge Aiellaarzen zagen er aangenaam uit, en dat waren ze ook, maar niet als je lang op de harde, hobbelige straatweg liep. ‘Hij heerst,’ zei ze.

Aviendha liet amper haar ogen van Rhands rug afdwalen. ‘Ik ken hem niet. Ik kan hem niet kennen. Moet je dat ding zien dat hij draagt.’

Ze bedoelde natuurlijk het zwaard. Rhand droeg het eigenlijk niet. Het hing aan de zadelknop in een eenvoudige schede van bruin berenleer; het lange gevest, dat tot aan zijn middel reikte, was van het zelfde leer. Hij had ze tijdens hun tocht door de pas door een Taiener laten maken. Egwene vroeg zich af om welke reden, want hij kon een zwaard van vuur geleiden en andere dingen doen waarbij dat wapen wel kinderspeelgoed leek. ‘Jij hebt het hem gegeven, Aviendha.’ Haar vriendin keek boos. ‘Hij wil dat ik het gevest aanneem. Hij heeft het gebruikt. Het is van hem. Hij heeft het in mijn aanwezigheid gebruikt, alsof hij met dat zwaard in zijn handen de spot met me wilde drijven.’

‘Je bent niet boos vanwege het zwaard.’ Ze dacht niet dat Aviendha dat was, want de Aielse had er die avond in Rhands tent met geen woord over gerept. ‘Je bent nog steeds van streek over wat hij zei en dat begrijp ik. Ik weet dat het hem spijt. Hij praat soms onnadenkend, maar als je hem de kans wilt geven zijn verontschuldigingen aan te bieden...’

‘Die hoef ik niet,’ mopperde Aviendha. ‘Ik wil niet dat... Ik kan er niet meer tegen. Ik kan niet langer in zijn tent slapen.’ Opeens greep ze Egwene bij de arm en als die haar niet beter had gekend, zou ze hebben gedacht dat de Aielse op het punt stond in tranen uit te bar sten. ‘Je moet voor mij met ze gaan praten. Met Amys, Bair en Melaine. Naar jou zullen ze luisteren. Jij bent een Aes Sedai. Ze moeten me toestaan naar hun tenten terug te keren. Ze moeten het goedvinden!’

‘Wie moet wat doen?’ zei Sorilea, die zich losmaakte van de anderen om naast hen verder te lopen. De Wijze van Shendeveste had dun wit haar, een gezicht van leer dat strak over haar schedel spande en felle groene ogen die een paard op tien pas afstand dood konden doen neervallen. Op die manier keek ze meestal. Als Sorilea boos was, hielden de andere Wijzen zich stil en namen stamhoofden beleefd afscheid.

Melaine en een andere Wijze, een grijsharige Nakai van de Zwart watersibbe, wilden ook met hen meelopen, tot Sorilea beide vrouwen aankeek. ‘Als je niet voortdurend over je nieuwe man liep te dromen, Melaine, zou je weten dat Amys met je wil praten. Ook met jou, Aerin.’ Melaine kreeg een kop als vuur en voegde zich haastig weer bij de anderen, maar de oudere vrouw was haar voor. Sorilea zag het aan en richtte toen al haar aandacht op Aviendha. ‘Zo, nu kunnen we even rustig praten. Dus jij wilt iets niet doen. Iets wat jou natuurlijk is opgedragen. En jij denkt dat dit Aes Sedai-kind ervoor kan zorgen dat je eronderuit komt.’

‘Sorilea, ik...’ Aviendha kreeg geen enkele kans. ‘In mijn tijd sprongen meisjes op wanneer een Wijze zei dat ze moesten springen, en bleven ze springen tot ze hoorden dat ze mochten stoppen. Aangezien ik nog in leven ben, is het nog steeds mijn tijd. Moet ik me nader verklaren?’

Aviendha haalde diep adem. ‘Nee, Sorilea,’ zei ze bedeesd. De ogen van de oude vrouw richtten zich op Egwene. ‘En jij? Denk jij dat je het voor haar kunt afsmeken?’

‘Nee, Sorilea.’ Egwene had het gevoel dat ze een buiging moest maken.

‘Goed,’ zei Sorilea, niet echt tevreden kijkend, maar gewoon alsof ze niet anders had verwacht. Dat zou ook wel het geval zijn. ‘Dan kan ik het nu met je hebben over wat ik echt wil weten. Ik hoorde dat de car’a’carn jou een heel belangwekkend geschenk heeft gegeven, waarvan niemand ooit eerder heeft gehoord: robijnen en maan druppels.’

Aviendha schoot recht alsof er een muis langs haar been omhoog liep. Nou ja, ze deed het misschien niet echt, maar Egwene zou in haar geval zo hebben gereageerd. De Aielse legde alles over Lamans zwaard en de schede uit. Ze deed het zo haastig dat de woorden over elkaar heen buitelden.

Sorilea verschikte haar sjaal en mompelde iets over meisjes die zwaarden aanraakten ook al waren ze in dekens gewikkeld en over een hartig woordje spreken met die ‘jonge Bair’. ‘Dus hij heeft niet je oog weten te trekken. Jammer. Het zou hem aan ons binden; momenteel trekt hij te veel op met mensen van zijn soort.’ Heel even nam ze Aviendha van top tot teen op. ‘Ik zal Ferans aandacht eens op jou vestigen. Zijn grootvader is mijn zusterzoon. Je hebt andere ver plichtingen aan het volk dan je lessen om Wijze te worden. Die heupen van jou zijn geschapen voor kinderen.’

Aviendha struikelde over een opstekende tegel en voorkwam nog net een val. ‘Ik... ik zal over hem denken, wanneer het de tijd ervoor is,’ zei ze ademloos, ik moet nog heel veel leren om Wijze te worden en Feran is Seia Doon. De Zwartogen hebben gezworen niet onder een dak of in een tent te slapen tot Couladin dood is.’ Couladin was van de Seia Doon.

De Wijze met de leerachtige gelaatstrekken knikte alsof daarmee alles was geregeld. ‘Jij, jonge Aes Sedai. Jij kent de car’a’carn goed, heb ik gehoord. Zal hij zijn dreigementen uitvoeren? Zelfs een stam hoofd ophangen?’

‘Ik denk... misschien... van wel.’ Wat sneller voegde Egwene eraan toe: ‘Maar ik weet zeker dat hij bepraat kan worden.’ Ze was er in het geheel niet zeker van, zelfs niet of het wel verstandig was – zijn woorden hadden heel juist geklonken – maar gerechtigheid zou hem geen goed doen als hij merkte dat de anderen zich net als de Shaido tegen hem zouden keren.

Sorilea keek haar verbaasd aan en keek toen naar de verzamelde stamhoofden rond Rhands rijdier met een blik die de meesten zou hebben gevloerd. ‘Je begrijpt me verkeerd. Hij moet dat aftandse wolvenpak tonen dat hij hun leider is. Een stamhoofd dient harder te zijn dan andere mannen, jonge Aes Sedai, en de car’a’carn nog har der dan een stamhoofd. Iedere dag vervallen mannen en zelfs Speervrouwen tot de ontmoediging, maar zij vormen slechts de zachte bui tenbast van ijzerhout. De kern blijft over, het harde deel, en hij moet hard zijn om hen te leiden.’ Egwene merkte dat ze zichzelf en de andere Wijzen daar niet bij rekende. In zichzelf mompelend over aftandse wolven beende Sorilea weer naar voren en trok binnen de kortste keren de aandacht van de andere Wijzen. Wat ze vertelde, kon Egwene niet verstaan.

‘Wie is die Feran?’ vroeg Egwene. ‘Je hebt het nooit over hem gehad. Hoe ziet hij eruit?’

Fronsend in de richting van Sorilea’s rug, die grotendeels verborgen werd door de vrouwen rond haar, zei Aviendha verstrooid: ‘Hij heeft veel van Rhuarc weg, maar is jonger, langer en knapper, met veel roder haar. Al meer dan een jaar probeert hij Enaila’s oog te trekken, maar ik denk dat ze hem eerder zal leren zingen dan dat zij de speer opgeeft.’

‘Ik begrijp het niet. Bedoel je dat je hem met Enaila wilt delen?’ Het was nog steeds gek er zo achteloos over te praten. Opnieuw struikelde Aviendha en staarde haar aan. ‘Hem delen? Ik wil niks van hem. Hij heeft een mooi gezicht, maar hij lacht als een balkende muilezel en peutert in zijn oren.’

‘Maar zoals je net met Sorilea over hem praatte... Ik dacht dat je hem wel mocht. Waarom heb je dat niet gezegd?’

De zachte lach van de andere vrouw klonk gespannen. ‘Egwene, als zij denkt dat ik dwars ga liggen, zal ze zelf de bruidskrans vlechten en Feran én mij aan de nek naar ons huwelijk slepen. Heb jij ooit ie mand “nee” tegen Sorilea horen zeggen? Zou jij het kunnen?’

Egwene wilde zeggen dat ze dat natuurlijk best kon, maar deed prompt haar mond weer dicht. Nynaeve een stapje terug te laten doen was één ding, maar hetzelfde bij Sorilea klaarspelen was een heel andere zaak. Het zou net zijn alsof je ‘stop’ zei tegen een om laag stortende lawine.

Ze wilde van onderwerp veranderen en zei: ik zal ter wille van jou met Amys en de anderen praten.’ Ze dacht niet dat ze nu nog enige kans maakte. Het goede moment, voordat dit alles was begonnen, was voorbij. Maar gelukkig zag Aviendha eindelijk in hoe onjuist alles was. Misschien... ‘Als we samen met ze gaan praten, zullen ze volgens mij zeker luisteren.’

‘Nee, Egwene, ik moet de Wijzen gehoorzamen. Ji’e’toh vereist dat.’ Net alsof ze niet vlak ervoor om haar tussenkomst had gevraagd. Net alsof ze niet bijna gesmeekt had om niet in Rhands tent te hoe ven slapen. ‘Maar waarom heb ik die plicht nooit jegens mensen die ik zelf verkies? Waarom moet het zo zijn dat ik veel liever sterf dan dat ik het doe?’

‘Aviendha, niemand gaat jou dwingen te trouwen of kinderen te krijgen. Zelfs Sorilea niet.’ Egwene had het graag niet zo aarzelend willen zeggen.

‘Je begrijpt het niet,’ zei de ander zachtjes. ‘En ik kan het je niet uit leggen.’ Ze trok de sjaal om zich heen en wilde er niet meer over praten. Ze was bereid om over hun lessen te spreken, over de kans dat Couladin om zou keren om strijd te leveren, of over hoe Melaine na haar trouwen was veranderd – ze moest nu hard werken aan haar stekelige optreden – of over elk ander onderwerp, behalve over dat wat ze niet kon of wilde uitleggen.

Загрузка...