Terwijl Rhand Asmodean fronsend nakeek en zich afvroeg in hoe verre hij de man vertrouwde, schrok hij enorm toen Aviendha haar beker wegslingerde, zodat de wijn over de kleden spatte. De Aiel ver spilden niets dat gedronken kon worden, ook geen water. Starend naar de natte plek leek ze verbaasd, maar dat duurde kort. Meteen daarop plantte ze haar vuisten in de zij en keek hem woest aan. ‘Dus de car’a’carn gaat de stad binnenrijden terwijl hij amper rechtop kan blijven zitten. Ik heb gezegd dat de car’a’carn meer dien de te zijn dan andere mannen, maar ik wist niet dat hij meer dan sterfelijk was.’
‘Waar zijn mijn kleren, Aviendha?’
‘Jij bent ook van vlees en bloed!’
‘Mijn kleren?’
‘Denk aan je toh, Rhand Altor. Als ik aan ji’e’toh kan denken, kun jij dat ook.’ Dat klonk vreemd uit haar mond. De zon zou nog eerder midden in de nacht opkomen dan dat zij het kleinste flardje ji’e’ toh vergat.
‘Als je zo doorgaat,’ zei hij glimlachend, ‘ga ik nog denken dat je wat om me geeft.’
Hij had het als grapje bedoeld – je kon maar op twee manieren met haar omgaan: een grapje maken of haar gewoon overbluffen; rede twisten was zinloos – een klein grapje als je bedacht dat ze een hele nacht in eikaars armen hadden gelegen, maar haar ogen sperden zich wijd open van woede en ze trok aan haar ivoren armband, alsof ze hem af wilde rukken en hem in zijn gezicht wilde gooien. ‘De car’a’carn staat zo ver boven gewone mensen dat hij geen kleren nodig heeft,’ spoog ze. ‘Als hij zo graag wil, laat hem dan maar in z’n blo te huid gaan! Moet ik Sorilea en Bair halen? Of anders Enaila, Somara en Lamelle?’
Hij verstrakte. Van alle Speervrouwen die hem als hun lang verloren tienjarig zoontje behandelden, had ze de ergsten gekozen. Lamelle bracht hem zelfs soep; de vrouw kon nog geen water koken, maar stond erop soep voor hem te brouwen! ‘Haal maar wie je wilt,’ zei hij gespannen en vlak, ‘maar ik bén de car’a’carn en ik ga naar de stad.’ Als hij geluk had, vond hij zijn kleren voordat ze terug waren. Somara was bijna even lang als hij en momenteel waarschijnlijk ook sterker. De Ene Kracht zou hem zeker niet helpen; hij zou saidin nog niet kunnen vastgrijpen als Sammael opeens voor hem opdoemde, en saidin vasthouden kon al helemaal niet.
Ze bleef hem een hele tijd recht aankijken en pakte toen abrupt de beker met luipaarden op, die ze uit een kan van gedreven zilver bij vulde. ‘Als je je kleren kunt vinden en je kunt aankleden zonder dat je omvalt, mag je weg,’ zei ze kalm. ‘Maar ik ga met je mee en als ik je te zwak vind om het door te zetten, dan kom je hier terug, al moet Somara je in haar armen dragen.’
Hij bleef naar haar kijken toen ze steunend op een elleboog op haar zij ging liggen, zorgvuldig haar rok goed schikkend, daarbij kleine slokjes wijn nemend. Als hij het opnieuw over trouwen zou hebben, zou ze zeker zijn huid vol schelden, maar in sommige opzichten gedroeg ze zich alsof ze getrouwd waren. Wat de slechte kenmerken betrof tenminste. Kenmerken die nog geen penner leken te verschillen van Enaila of Lamelle op hun ergst.
In zichzelf mompelend trok hij de deken om zich heen en schuifelde langs haar en de vuurkuil naar zijn laarzen. Er zaten schone opgevouwen wollen kousen in, maar verder niets. Hij kon er een gai’shain bij halen. En daarmee de hele zaak in het kampement bekendmaken, bovendien zouden de Speervrouwen zich er dan uiteindelijk toch mee bemoeien, waarna de vraag zou rijzen of hij de car’a’carn was aan wie ze moesten gehoorzamen of gewoon Rhand Altor, in hun ogen een doodgewone man. Een opgerold tapijt achter in de tent viel hem op; kleden werden altijd uitgerold. Daarin lag de riem met de dra kengesp rond de schede met het zwaard.
Zacht in zichzelf zingend, de ogen half gesloten, leek Aviendha bijna in slaap, terwijl ze hem zag rondzoeken. ‘Dat... heb je niet meer nodig.’ Ze doordrenkte het ‘dat’ met zoveel afkeer dat niemand geloofd zou hebben dat hij het zwaard van haar had gekregen. ‘Wat bedoel je?’ Er waren maar een paar kleine kleerkisten in de tent, ingelegd met parelmoer of beslagen met koper, en eentje zelfs met bladgoud. De Aiel bewaarden hun spullen veel liever in opgerolde dekens of kleden. Geen enkele kist bevatte zijn kleren. De kist met bladgoud in de vorm van onbekende vogels en dieren bevatte goed dichtgeknoopte leren zakken die naar kruiden roken toen hij het deksel opensloeg.
‘Couladin is dood, Rhand Altor.’
Geschrokken bleef hij staan en staarde haar aan. ‘Waar heb je het over?’ Zou Lan het hebben verteld? Alleen hij wist het. Maar waar om?
‘Niemand heeft het me verteld, Rhand Altor, als je dat mochtdenken. Ik ken je nu, Rhand Altor. Ik begin je elke dag steeds beter te kennen.’
‘Daar dacht ik helemaal niet aan,’ grauwde hij. ‘Er is niets en dus kan niemand wat vertellen.’ Geërgerd pakte hij de schede met het zwaard op en droeg hem al zoekend in de tent onhandig onder zijn arm mee. Aviendha bleef van haar wijn nippen en hij meende haar stiekem te zien glimlachen.
Dit was fraai. De hoogheren uit Tyr zweetten wanneer Rhand Altor hen aankeek en de Cairhienin zouden hem misschien de troon aan bieden. De grootste Aielstrijdmacht die de wereld ooit had gezien, was op bevel van de car’a’carn, het hoofd der hoofden, de Draken muur overgestoken. Naties beefden als de Herrezen Draak werd genoemd. Machtige naties! En als hij zijn kleren niet vond, zou hij op toestemming moeten wachten van een stel vrouwen die meenden alles beter te weten dan hij, voor hij naar buiten mocht. Hij vond ze ten slotte doordat de goudgeborduurde polskraag van een rode jas onder Aviendha uitstak. Al die tijd had ze erbovenop gezeten. Ze gromde zuur toen hij haar vroeg opzij te schuiven, maar deed het wel. Uiteindelijk.
Als gewoonlijk keek ze toe terwijl hij zich schoor en aankleedde, waarbij ze zonder enige opmerking en zonder dat het haar gevraagd was met geleiding het water voor hem verwarmde, nadat hij zich voor de derde keer had gesneden en iets over het koude water mop perde. Eerlijk gezegd was hij ditmaal even bezorgd over het feit dat ze zag hoe wankel hij stond als om welke reden dan ook. Je kunt overal aan wennen als het maar vaak genoeg gebeurt, dacht hij grimmig.
Ze vatte zijn hoofdschudden anders op. ‘Elayne zal het niet erg vinden als ik toekijk, Rhand Altor.’
Hij stopte even met het vaststrikken van de koordjes van zijn hemd en keek haar lang aan: ‘Geloof je dat echt?’
‘Natuurlijk. Jij behoort haar toe, maar ze bezit niet het recht op je uiterlijk.’
Inwendig lachend maakte hij de koordjes vast. Het was goed eraan herinnerd te worden dat haar pas ontdekte geheim onwetendheid in hield, afgezien van al het andere. Onwillekeurig glimlachte hij voldaan nadat hij zich had aangekleed, zijn zwaard had omgegespt en de Seanchaanse lanspunt met de kwasten had gepakt. Dat laatste maakte zijn lach een tikkeltje grimmig. Hij nam hem opzettelijk mee als herinnering aan het bestaan van de Seanchanen, maar diende ook om aan alle zaken te denken waarmee hij moest goochelen. Cairhienin en Tyreners, Sammael en de andere Verzakers, de Shaidostam en de naties die hem nog niet kenden, naties die hem wél zouden moeten kennen vóór Tarmon Gai’don. Daarmee vergeleken was zijn omgang met Aviendha nog eenvoudig.
De Speervrouwen sprongen overeind toen hij snel uit de tent dook om te verhullen hoe onvast hij nog op zijn benen stond. Hij wist niet zeker of dat ook gelukt was. Aviendha bleef vlak naast hem, alsof ze niet alleen van plan was hem op te vangen wanneer hij in elkaar zak te, maar alsof ze er volledig op rekende dat het zou gebeuren. Het deed zijn stemming geen goed dat Sulin, met haar hele hoofd in het verband, haar vragend aankeek – haar, niet hem – en wachtte op haar knikje voor ze de Speervrouwen beval zich voor vertrek klaar te houden.
Asmodean kwam op zijn muilpaard de heuvel op, Jeade’en aan de teugels meevoerend. Op de een of andere manier was het hem gelukt schone kleren aan te schieten, alle van donkergroene zijde. Met uit bundig veel kant uiteraard. De vergulde harp hing op zijn rug, maar hij had de speelmanmantel afgedankt en hij voerde ook niet langer de vuurrode banier met het oeroude teken van de Aes Sedai. Die eer was een Cairhiense vluchteling toegevallen die Pevin heette. Een man die geen enkel gevoel liet blijken in zijn verstelde boerenjas van grove, donkergrijze wol, rijdend op een bruin muildier dat al enkele jaren geleden geen wagen meer had mogen trekken maar in een wei land diende te grazen. Een lang litteken, nog steeds vurig, liep van zijn kaak over zijn smalle gezicht tot aan zijn dunne haar. Pevin had zijn vrouw en zijn zus aan de hongersnood verloren, zijn broer en een zoon aan de burgeroorlog. Hij had geen enkel idee van welk Huis de mannen waren die hen hadden gedood of wie zij hadden gesteund in de strijd om de Zonnetroon. Zijn vlucht naar Andor had hem een tweede zoon gekost, ditmaal door de handen van Andoraanse soldaten, en een tweede broer, die door bandieten was omgebracht. Zijn terugkeer had hem zijn laatste zoon gekost, gedood door een Shaidospeer, evenals zijn dochter, die was weggevoerd, ter wijl Pevin voor dood was achtergelaten. De man zei amper iets, maar voor zover Rhand het begreep, draaiden zijn gedachten slechts om drie zaken. De Draak was wedergeboren. De Laatste Slag kwam er aan. En als hij in de buurt van Rhand Altor bleef, was hij in staat zijn familie te wreken voor de wereld werd verwoest. Natuurlijk zou de wereld aan haar einde komen, maar dat deed er niet toe. Niets deed ertoe, zolang hij zijn wraak maar zou krijgen. Hij maakte van uit zijn zadel een stille buiging voor Rhand toen zijn merrie de heuveltop bereikte. Zijn gezicht vertoonde geen enkele uitdrukking en hij hield de banier doodstil en kaarsrecht.
Nadat Rhand Jeade’en had bestegen, trok hij Aviendha omhoog achter zich zonder haar de stijgbeugel te laten gebruiken, enkel om te tonen dat hij daartoe in staat was, en spoorde de appelschimmel aan tot een draf voor ze goed en wel zat. Ze sloeg beide armen om hem heen, half binnensmonds mopperend. Hij ving slechts enkele flarden op van haar huidige mening over Rhand Altor en over de car’a’carn. Ze maakte echter geen aanstalten hem los te laten, waarvoor hij haar dankbaar was. Het was niet alleen fijn haar tegen zich aan te voelen, maar haar steun kon hij best gebruiken. Toen hij haar had op getild, had hij halverwege niet zeker geweten of ze weer omlaag zou zakken of de paardenrug zou bereiken. Hij hoopte dat ze het niet had gemerkt. Hij hoopte dat dat niet de reden was dat ze hem zo stevig vasthield.
De vuurrode banier met de zwart-witte schijf wapperde achter Pevin aan, terwijl ze zigzaggend de heuvel afreden, de ondiepe dalen in. Als gewoonlijk besteedden de Aiel weinig aandacht aan de groep toen ze langsreden, hoewel de banier zijn aanwezigheid even goed aanduidde als de begeleidende groep van enkele honderden Far Dareis Mai, die Jeade’en en de muildieren met gemak bijhielden. Ze hielden zich in de kampementen op de omringende heuvels met hun eigen zaken bezig en keken soms op, eigenlijk alleen vanwege de stampende hoeven. Hij was geschokt toen hij hoorde dat er een kleine twintigduizend gevangenen waren gemaakt onder de volgelingen van Couladin voor zijn vertrek uit Emondsveld zou hij nooit geloofd hebben dat er zoveel mensen op één plaats bij elkaar konden zijn – maar ze in het echt te zien, betekende een veel grotere schok. In groepen van veertig of vijftig leken het verspreide kolen op de hellingen; zowel mannen als vrouwen zaten naakt in de zon en elk groepje stond zo mogelijk onder toezicht van een gai’shain. Eigenlijk besteedde niemand anders veel aandacht aan hen, hoewel zo nu en dan een in cadin’sor gekleed persoon naar een groepje toe liep en een man of een vrouw een boodschap liet doen. De aangesprokene ging er dan on bewaakt op een holletje vandoor en Rhand zag verschillende gevan genen naar hun eigen groep terugkeren. Verder bleven ze kalm, bijna verveeld kijken, alsof ze geen enkele reden hadden elders te zijn en ook eigenlijk geen enkel verlangen daartoe bezaten. Misschien zouden ze de witte kledij even kalm aantrekken. Maar on willekeurig herinnerde hij zich met hoeveel gemak deze zelfde mensen hun eigen wetten en gewoonten hadden geschonden. Couladin was mogelijk met die schending begonnen of had het bevolen, maar zij hadden hem gehoorzaam gevolgd.
Gefronst naar de gevangenen kijkend – twintigduizend, en er zouden er nog meer komen, en dat terwijl hij er eigenlijk geen enkel ver trouwen in had dat ze zich als gai’shain zouden gedragen – duurde het even voor het tot hem doordrong dat sommige Aiel iets opvallends droegen. Speervrouwen en Aielmannen die de speer droegen, hadden altijd alleen de sjoefa om het hoofd en zeker nooit in een tint die niet wegviel tegen de kleur van de rotsen of opging in de scha duwen, maar nu zag hij mannen met een smalle, scharlakenrode haar band. Ongeveer een op de vier of vijf had een reep stof rond de slapen geknoopt, met daarop een geborduurde of geverfde cirkel, twee aaneengesloten traandruppels, zwart en wit. Misschien wel het vreemdst van alles: de gai’shain droegen ze ook. De meeste hadden hun kap opgeslagen, maar ieder die blootshoofds rondliep, droeg er een. En de algai’d’siswai in hun cadin’sor zagen het en deden niets, of ze nu een hoofdband droegen of niet. Gai’shain werden geacht nooit iets te dragen dat degenen met de speren aanhadden. Nooit, ik weet het niet,’ zei Aviendha kortaf tegen zijn rug als antwoord op zijn vraag wat dat betekende. Hij probeerde wat rechter te gaan zitten; ze leek hem echt veel steviger vast te houden dan eigenlijk nodig was. Even later vertelde ze verder, zo zacht dat hij zich moest in spannen om het te kunnen verstaan. ‘Bair heeft gedreigd me te slaan als ik het durfde te vermelden en Sorilea sloeg me met een stok op m’n schouders, maar ik denk dat het degenen zijn die ons siswai’a man vinden.’
Rhand wilde al vragen wat dat betekende – hij kende slechts enkele woorden uit de Oude Spraak – toen de betekenis naar boven kwam drijven in zijn gedachten. Siswai’aman. Letterlijk: de speer van de Draak.
‘Soms is het moeilijk het verschil te zien tussen jezelf en je vijand,’ grinnikte Asmodean. ‘Ze willen de wereld bezitten, maar het lijkt er op dat je reeds een volk bezit.’
Rhand keek om en bleef kijken tot Asmodeans geamuseerdheid ver dween en hij, schouderophalend en niet op zijn gemak, zich af liet zakken tot naast Pevin met de banier. De ellende was dat het woord ‘bezit’ inhield – meer dan dat inhield. Ook dat kwam uit Lews Ther ins herinneringen. Het leek onmogelijk mensen te bezitten, maar als dat wel het geval was, dan wees hij het af. Ik wil ze eigenlijk alleen gebruiken, dacht hij verbitterd. ‘Ik zie dat jij er niet in gelooft,’ zei hij over zijn schouder. Geen enkele Speervrouwe had zo’n ding omgebonden.
Aviendha aarzelde voor ze zei: ik weet niet wat ik geloof.’ Ze sprak even rustig als ervoor, maar het klonk boos en onzeker. ‘Er bestaan vele overtuigingen en de Wijzen zwijgen vaak, alsof ze de waarheid niet kennen. Sommigen beweren dat ze door jou te volgen, boeten voor de zonde van onze voorouders... voor ons falen jegens de Aes Sedai.’
De hapering in haar stem schokte hem. Hij had er nooit aan gedacht dat ze mogelijk even bezorgd was als elke andere Aiel over wat hij over hun verleden had onthuld. Beschaamd zou toch een beter woord zijn dan bezorgd; schande was van belang binnen ji’e’toh. Ze schaamden zich over wat ze waren geweest – volgelingen van de Weg van het Blad – en tegelijkertijd waren ze beschaamd dat ze hun belofte daartoe niet waren nagekomen.
‘Te veel lieden hebben nu in de een of andere vorm een stukje van de Voorspelling van Rhuidean vernomen,’ vervolgde ze beheerster, en het klonk net alsof ze al iets van die voorspelling had gehoord voordat ze zelf een Wijze was geworden, ‘maar het is verdraaid. Ze weten dat jij ons zult vernietigen...’ Een diepe ademtocht lang verloor ze haar beheersing. ‘Velen nemen aan dat je ons allen in einde loze dansen van de speer zult doden, een offer om de zonde goed te maken. Anderen geloven dat de ontmoediging zelf een proef is, om alles tot de harde kern af te schaven voor de Laatste Slag. Ik heb zelfs enkelen horen zeggen dat de Aiel nu jouw droom zijn en dat wij, als je uit dit leven ontwaakt, niet langer zullen bestaan.’ Dat was een reeks grimmige overtuigingen. Het was al erg genoeg dat hij het voor hun zo schandelijke verleden had onthuld. Het was een wonder dat ze hem niet allemaal in de steek hadden gelaten. Of gek waren geworden. ‘Wat geloven de Wijzen?’ vroeg hij even kalm als zij.
‘Dat wat moet zijn, zal zijn. We zullen redden wat gered kan worden, Rhand Altor. Op meer mogen we niet hopen.’ Wij. Ze rekende zichzelf ook tot de Wijzen, net zoals Egwene en Elayne zich Aes Sedai vonden. ‘Nou ja,’ zei hij luchtig, ‘ik neem aan dat Sorilea in ieder geval vindt dat ik een draai om m’n oren moet heb ben. Bair waarschijnlijk ook. Melaine zeker.’
‘Plus nog andere dingen,’ mompelde ze. Tot zijn teleurstelling schoof ze een stukje bij hem vandaan, hoewel ze zijn jas bleef vasthouden. ‘Ze nemen veel dingen aan waarvan ik hoop dat ze ze niet zullen uit voeren.’
Hij moest onwillekeurig grinniken. Dus zij vond een draai om zijn oren niet nodig. Dat was na vanmorgen een plezierige verandering. De kring van Hadnan Kaderes karavaan stond op zowat een span afstand van zijn tent, in een breed dal tussen twee heuvels, waar de Steenhonden de wacht hielden. De Duistervriend met zijn haakneus, gekleed in een te krappe roomkleurige jas, keek op en depte zijn gezicht met de overbekende grote lap, terwijl Rhand met zijn hollende begeleiders en banier langsreed. Moiraine was er ook en bekeek de wagen waarin de ter’angreaalpoort onder het zeil achter de bok lag vastgebonden. Ze keek zelfs niet om tot Kadere haar aansprak. Aan zijn gebaren te zien stelde hij nadrukkelijk voor of ze misschien geen zin had met Rhand mee te rijden. Het was overduidelijk dat hij dat graag wilde en dat was niet verwonderlijk. Hij mocht zichzelf gelukwensen dat hij zo lang verborgen had kunnen houden dat hij een Duistervriend was, maar hoe langer hij in het gezelschap verkeerde van een Aes Sedai, hoe groter het gevaar op ontdekking was. Het was inderdaad verrassend, vond Rhand, dat de man er nog steeds was. Minstens de helft van de voerlui die met hem de Woestenij waren in getrokken, was na hun tocht over de Drakenmuur weggeglipt en vervangen door Cairhiense vluchtelingen die door Rhand zelf waren uitgekozen om ervoor te zorgen dat het geen soortgenoten van Kadere waren. Elke ochtend verwachtte hij dat de kerel verdwenen zou zijn, zeker na Isendres ontsnapping. De Speervrouwen hadden alle wagens bijna uit elkaar gehaald bij hun speurtocht naar de vrouw, terwijl Kadere drie lappen nat had gezweet. Rhand zou er niet om treuren als Kadere ook ’s nachts weg zou sluipen. De bewakers hadden bevelen dat ze hem moesten laten gaan, zolang hij de voor Moiraine waardevolle wagens maar niet meenam. Het werd met de dag duidelijker dat ze de lading heel kostbaar vond en Rhand wilde niet meemaken dat ze die kwijtraakte.
Hij keek om, maar Asmodean keek recht voor zich uit en negeerde de karavaan geheel. Hij beweerde dat hij na zijn gevangenname door Rhand niet meer met Kadere had gesproken en Rhand dacht dat het waar was. De koopman liet in ieder geval zijn wagens nooit in de steek en was altijd in het zicht van de Aielbewakers, tenzij hij in zijn eigen wagen bleef.
Aan de andere kant van de karavaan trok Rhand onbewust half en half de teugels aan. Moiraine zou hem toch zeker wel begeleiden naar Cairhien? Ze had hem overladen met feiten en er leek altijd wel iets te zijn wat ze wilde aanvullen, en zeker deze keer kon hij haar aan wezigheid en raad best gebruiken. Ze keek hem echter lang aan en wendde zich toen weer naar de wagen.
Fronsend spoorde hij de schimmel aan. Hij kon er maar beter goed aan denken dat ze ook nog andere schapen te scheren had. Hij begon er te veel op te vertrouwen. Hij kon beter even behoedzaam voor haar zijn als voor Asmodean. Vertrouw niemand, dacht hij grimmig. Heel even wist hij niet of dit zijn gedachte was of die van Lews Therin, maar hij besloot ten slot te dat het er niet toe deed. Iedereen had zijn eigen doel, zijn eigen verlangen. Het was het beste niemand volledig te vertrouwen, alleen zichzelf. Toch vroeg hij zich af in hoeverre hij zichzelf vertrouwde nu er een andere man in zijn gedachten doordrong. Aasgieren vulden de hemel boven Cairhien in rondcirkelende lagen van zwarte vleugels. Op de grond fladderden ze rond tussen zwermen zoemende vliegen, schor krijsend naar de glimmend zwarte ra ven die hun het recht op de lijken betwistten. Waar de Aiel de kale heuvels overtrokken en de lichamen van hun gevallenen verzamel den, vlogen de vogels vadsig met krijsende bezwaren op, maar daalden meteen weer neer zodra de mensen enkele stappen verder waren. De gieren, raven en vliegen konden het zonlicht niet verduisteren, maar die indruk maakte het wel.
Met een opstandige maag, proberend niets te zien, spoorde Rhand Jeade’en aan sneller te gaan, tot Aviendha zich weer steviger aan hem vastklemde en de Speervrouwen moesten rennen. Niemand maakte bezwaar en hij nam aan dat dat niet alleen kwam doordat Aiel uren achter elkaar konden rennen. Zelfs Asmodean zag wit rond zijn ogen. Het gezicht van Pevin veranderde geen tel, maar de wapperende, kleurige banier boven hem leek de plek te bespotten. Het gebied voor hem was weinig beter. Rhand herinnerde zich Voor poort als een bruisende bijenkorf, een verwarrende doolhof van straten vol lawaai en kleur. Nu was het aan drie zijden een stille, dikke laag as rond de vierkante grijze muren van Cairhien. Verkoolde balken lagen kriskras op stenen funderingen. Op een enkele plaats stond nog een roetzwarte schoorsteen, die soms gevaarlijk schuin hing. Hier en daar lag zomaar een onbeschadigde stoel in de smerige straat, een snel bijeengeknoopte bundel achtergelaten door een vluchteling, een lappenpop. Ze benadrukten de verlatenheid.
Zuchtjes wind lieten de banieren rimpelen op de stadstorens en langs de muren; daar zag hij een rood met gouden draak op wit en elders witte Tyreense maansikkels op rood en goud. De middelste Jangai poort stond open; drie hoge vierkante doorgangen in de grijze steen, bewaakt door Tyreense krijgslieden met kamhelmen. Enkele waren te paard, maar de meeste te voet, en de vele kleurige banen op de brede mouwen toonden aan dat ze onder bevel stonden van verschillende heren.
Hij wist niet wat men in de stad had gehoord van de gewonnen veld slag en van de reddende Aielse bondgenoten, maar de komst van zo’n vijfhonderd Far Dareis Mai schiep enige onrust. Handen schoven on zeker naar gevesten, speren en lange schilden of naar een lans. Enkele krijgslieden maakten reeds aanstalten om de poorten te sluiten, hun officier met drie witte pluimen op zijn helm aankijkend. Deze aarzelde, richtte zich in zijn stijgbeugels op en zette zijn hand boven zijn ogen tegen de zon om de vuurrode banier te zien. Nog meer om Rhand goed te bekijken.
Opeens liet de officier zich zakken en zei iets waardoor twee ruiters door de poort de stad in galoppeerden. Meteen daarna gebaarde hij zijn mannen opzij te gaan terwijl hij riep: ‘Opzij voor de Heer Draak Rhand Altor! Het Licht verlichte de Heer Draak! Alle eer aan de Her rezen Draak.’
De soldaten leken nog wat verontrust door de Speervrouwen, maar ze vormden twee rijen aan weerszijden van de poort en maakten een diepe buiging terwijl Rhand langsreed. Achter hem snoof Aviendha luid en deed dat nogmaals na Rhands lach. Ze begreep het niet en hij was niet van plan het uit te leggen. Hij vond het heel vermakelijk dat, wanneer hij door Tyreners of Cairhienin of ieder ander naast zijn laarzen dreigde te gaan lopen, hij minstens op haar en de Speervrouwen kon rekenen om hem weer met beide voeten op de grond te laten belanden. En op Egwene. En op Moiraine. En wat dit betrof ook op Nynaeve en Elayne, als hij een van de twee ooit nog zou ontmoeten. Nu hij erover nadacht: dat hele stel leek dat hun belang rijkste werk te vinden.
Binnen de poorten maakte de stad een einde aan zijn lach. Hier waren de straten geplaveid en sommige waren zo breed dar er wel tien of meer koetsen naast elkaar konden rijden. Ze waren alle maal kaarsrecht en kruisten elkaar in loodrechte hoeken. De glooi ende heuvels buiten de stadswallen waren hier afgegraven en vormden vlakke terrassen, afgezet in steen. Ze leken evenzeer door mensen te zijn gebouwd als de stenen huizen met hun strenge lijnen en scherpe hoeken, of de hoge torens met hun niet voltooide toppen, omgeven door bouwsteigers. De straten en stegen waren vol met mensen met doffe ogen en ingevallen wangen; ze waren bijeen gekropen on der zelfgemaakte afdakjes of rafelige dekens die als tenten dienden of gewoon samengedrongen in de open lucht. Rhand zag de donkere kledij die de Cairhiense stadsbewoners verkozen, de felle kleuren van voormalige Voorpoorters alsmede de grove kledij van boeren en buitenlui. Zelfs de steigers waren overvol, op alle lagen, tot de top aan toe, waar de mensen nog maar kleine poppetjes leken te zijn. Al leen het midden van de straat bleef vrij toen Rhand en de Speervrouwen zich een weg baanden, maar de open ruimte stroomde achter hen meteen weer vol met opdringende mensen. De mensen bevredigden zijn goede stemming. Hoe afgesloofd en uit geteerd ze er ook uitzagen, als schapen in een te kleine kooi bijeen geperst, ze juichten. Hij had geen idee hoe ze wisten wie hij was, ten zij ze mogelijk het geroep van de officier aan de poort hadden op gevangen, maar ver voor hem uit steeg reeds een luid gejuich op toen ze door de straten trokken en de Speervrouwen zich een weg baanden door de mensenmassa. Het was zo overdonderend dat weinig woorden verstaanbaar waren, afgezien van ‘Drakenheer’ zo nu en dan, als genoeg mensen dit tegelijk riepen. Hun mening viel echter duidelijk af te lezen aan de mannen en vrouwen die hun kinderen omhooghielden om hem langs te zien komen, aan de sjaals en lappen die uit ieder venster wapperden, aan de mensen die zich met uit gestrekte armen door het kordon Speervrouwen trachtten te worstelen.
Ze leken zeker niet bang te zijn voor de Aiel, niet nu ze de kans kregen met een vinger Rhands laarzen aan te raken. De druk van honderden die hen verder stuwden, was zo groot dat het sommigen luk te zich er doorheen te wurmen. Feitelijk raakten velen niet hem, maar Asmodean aan – die zag er zeker als een hoge heer uit met die over vloed aan kant en mogelijk dachten ze dat de Drakenheer ouder zou zijn dan die jongeman in de rode jas – maar het maakte geen verschil. Het gezicht van iedere man of vrouw die erin slaagde een laars of een stijgbeugel aan te raken, zelfs die van Pevin, toonde vreugde en hun monden vormden het woord ‘Drakenheer’, dat in de herrie niet te horen viel. Een vreugde die bleef, zelfs als de Speervrouwen hen met de schilden weer wegduwden.
Na de toejuichingen en de ruiters die bij de poort weg waren gestuurd, was het geen wonder dat Meilan verscheen met een tiental lagere Tyreense heren als gevolg en vijftig Verdedigers van de Steen om ruim baan voor hem te maken, wat ze met de schachten van hun lansen klaarspeelden. Grijs, gehard en mager in zijn prachtige zijden jas met strepen en polskragen van groen satijn zat de hoogheer in het zadel met de rechte rug en het gemak van iemand die al op een paard gezet was en geleerd had te bevelen zodra hij had leren lopen. Hij negeerde de zweetdruppels op zijn gezicht en evenzeer de moge lijkheid dat zijn groep ruiters iemand onder de voet zou rijden. Dat waren kleine ongerieflijkheden en het zweet was daarvan waar schijnlijk de grootste.
Edorion, de jonge heer met roze wangen die naar Eianrod was gekomen, reed tussen de anderen, niet meer zo gezet als toen, zodat zijn roodgestreepte jas hem vrij ruim zat. Verder herkende Rhand alleen een breedgeschouderde man met kleren in verschillende tinten groen. Reimon had graag met Mart in de Steen kaart gespeeld, her innerde Rhand zich. De anderen waren voor het merendeel oudere mannen. Ze toonden even weinig mededogen voor de menigte als Meilan, terwijl ze zich erdoorheen ploegden. Er was geen enkele Cairhienin bij.
De Speervrouwen lieten Meilan doorrijden na Rhands knikje, maar sloten zich achter hem meteen weer aaneen om de anderen buiten te sluiten, iets wat de hoogheer aanvankelijk niet leek op te merken. Toen dat wel het geval was, smeulden zijn ogen vervaarlijk. Al van af Rhands komst in de Steen van Tyr was Meilan vaak kwaad geweest.
Het lawaai begon met de aankomst van de Tyreners af te nemen en verzwakte zelfs tot een dof gemompel tegen de tijd dat Meilan van uit zijn zadel een vormelijke buiging voor Rhand maakte. Zijn ogen schoten even naar Aviendha voor hij besloot haar te negeren, net zo als hij probeerde de Speervrouwen niet te zien. ‘Het Licht verlichte u, mijn Heer Draak. Laat mij u welkom heten in Cairhien. Ik moet me verontschuldigen voor al die boeren, maar ik was me niet bewust dat u nu de stad wilde betreden. Indien ik het had geweten, had ik de straten laten ontruimen. Ik had u een grootse intocht willen bereiden, passend voor de Herrezen Draak.’
‘Die heb ik gekregen,’ zei Rhand en de ander knipperde met zijn ogen. ‘Zoals u zegt, mijn Heer Draak.’ Hij zweeg even en toen hij verder sprak, was aan zijn stem duidelijk te horen dat hij zoiets niet begreep. ‘Mag ik u volgen naar het koninklijk paleis, waar ik een kleine begroeting heb georganiseerd? Echt klein, vrees ik, zo zonder aankon diging van uw komst, maar zelfs hiermee wil ik u laten blijken dat...’
‘Het volstaat, wat u ook alsnog geregeld hebt,’ onderbrak Rhand hem en ontving wederom een buiging en een smalle vettige glimlach als antwoord. De kerel was nu een en al onderdanigheid, maar over een uur zou hij praten alsof hij het tegen een of andere zwakzinnige had die overbekende feiten niet begreep. En onder dit alles scholen een minachting en een haat waarvan hij aannam dat Rhand die niet opmerkte, al straalde het recht uit zijn ogen. Minachting omdat Rhand geen heer was – geen echte, bij geboorte, volgens Meilan en haat omdat Meilan voor Rhands komst de macht over leven en dood had gehad, waarbij weinigen zijn gelijken waren en niemand zijn hogere was. Het geloof dat op zekere dag de Voorspellingen van de Draak bewaarheid zouden worden, was nog iets anders dan ze in het echt mee te maken, en dat zijn eigen macht daardoor vermin derde, was weer een geheel andere zaak.
Er ontstond even wat verwarring voordat Rhand aan Sulin toestond de andere Tyreense heren door te laten om zich achter Asmodean en Pevins banier te scharen. Meilan had de Verdedigers willen opdragen een vrije doorgang te banen, maar Rhand beval kortaf dat ze achter de Speervrouwen mochten aansluiten. De soldaten gehoor zaamden met onbewogen gezichten onder de rand van hun helm, maar hun witgepluimde aanvoerder schudde het hoofd en de hoog heer mat zich een neerbuigende glimlach aan. Die glimlach verdween toen duidelijk werd dat de menigte best voor de Speervrouwen wil de wijken. Dat ze zich niet met geweld een pad hoefden te banen, weet hij aan de reputatie van woeste Aiel en hij fronste toen Rhand daar niet op reageerde. Wat Rhand in ieder geval wel merkte: nu de Tyreners bij hem waren, werd er niet meer gejuicht. Precies in het midden van de stad besloeg het koninklijk paleis van Cairhien de hoogste heuvel, vierkant en donker en indrukwekkend. Doordat het paleis in vele verdiepingen oprees en vanwege de stenen muren rond de geplaveide terrassen viel eigenlijk niet te zeggen of er wel een heuvel lag. Torenhoge omgangen achter colonnades en ho gesmalle vensters, hoog boven de grond, konden evenmin als het grijs het strakke doorbreken; de getrapte torens stonden precies af gepast op steeds hogere pleinen, die kleiner leken naarmate ze hoger gelegen waren. De straat ging over in een lange, brede helling die naar grote bronzen deuren leidde en een enorme vierkante voorhof erachter, met aan de rand Tyreense soldaten als standbeelden, hun speren alle precies even schuin. Nog meer soldaten stonden op de hogere balkons aan het plein.
Gemompel golfde door de rangen bij het opdoemen van de Speervrouwen, maar het ging al gauw ten onder in zingend geroep als: ‘Alle eer aan de Herrezen Draak! Alle eer aan de Heer Draak en Tyr! Alle eer aan de Heer Draak en hoogheer Meilan!’ Als men Meilans gezicht bekeek, zou men denken dat dit allemaal heel spontaan gebeurde.
In donkere kledij gestoken bedienden – de eerste Cairhienin die Rhand in het paleis zag – snelden naar buiten met fraai bewerkte gouden kommen en witte linnen doeken, zodra hij zijn been over de hoge zadelboog zwaaide en uit het zadel gleed. Andere dienaren namen de teugels over. Hij gebruikte het verfrissen van zijn gezicht en handen als uitvlucht om Aviendha niet van het paard te helpen. Als hij haar wel zou helpen, zouden ze misschien beiden op de plavui zen terechtkomen.
Ongevraagd koos Sulin behalve zichzelf nog twintig andere Speervrouwen om hem naar binnen te begeleiden. Aan de ene kant was hij blij dat ze niet alle vijfhonderd speren om hem heen wilde hou den, aan de andere kant had hij Enaila, Lamelle en Somara liever niet bij die twintig gezien. Ze namen hem zo schattend op – vooral Lamelle, een magere vrouw met een sterke kaak en donkerrood haar, die bijna twintig jaar ouder was dan hij – dat hij zijn kiezen op el kaar klemde en tegelijk zelfverzekerd probeerde te glimlachen. Op de een of andere manier was het Aviendha gelukt stiekem met hen en met Sulin te praten. Misschien kan ik helemaal niets aan de Speervrouwen doen, dacht hij grimmig terwijl hij de handdoek naar de wachtende dienaar teruggooide, maar bloedvuur-nog-aan-toe, elke Aielse zal wél de car’a’carn leren kennen’.
De andere hoogheren begroetten hem onder aan de grijze helling die naar de voorhof omhoogleidde, allen in kleurige zijden jassen met banen van satijn en met zilver afgewerkte laarzen. Het bleek al snel dat ze pas achteraf hadden vernomen dat Meilan hem was gaan verwelkomen. Torean met zijn aardappelgezicht, vreemd lenig voor zo’n grofgebouwde man, snoof bezorgd aan zijn geurdoekje. Gueyam, wiens kale hoofd door zijn ingevette baard nog kaler leek, balde zijn vuisten ter hoogte van dijen als kleine hammen en bleef zelfs tijdens zijn buiging voor Rhand woest naar Meilan gluren. Simaans scherpe neus leek te trillen van woede; Maracon, met zijn voor Tyr vreemd blauwe ogen, perste zijn lippen zo stevig op elkaar dat ze bijna onzichtbaar werden. Waar Hearnes smalle gezicht een en al glimlach was, trok hij toch onbewust aan een oorlelletje, wat hij altijd deed als hij ontstemd was. Alleen de staalslanke Aracome toonde geen enkele emotie, hij beheerste zijn gevoelens uitstekend tor hij bereid was in vuur en vlam uit te barsten.
Deze kans was te mooi om te missen. Stilzwijgend Moiraine voor haar lessen bedankend – een dwaas kon je gemakkelijker laten struikelen dan neerslaan, zei ze – omvatte Rhand Toreans pafferige hand hartelijk, sloeg hij Gueyam vriendschappelijk op de dikke schouder, beantwoordde hij Hearnes glimlach met zoveel genegenheid dat ze dikke maatjes leken en knikte hij Aracome stil met een schijnbaar betekenisvolle blik toe. Simaan en Maracon negeerde hij bijna geheel, afgezien van een vlakke blik die zo kil was als een diep winters ven.
Meer dan toezien hoe hun ogen heen en weer schoten en hun gezichten nadenkend verstarden, was nu niet nodig. Ze hadden hun hele leven Daes Dae’mar, het Spel der Huizen, gespeeld, en nu ze bij de Cairhienin waren, die een onbeschrijfbare hoeveelheid informatie putten uit een opgetrokken wenkbrauw of een kuchje, had dat hun gevoeligheid ervoor nog versterkt. Iedere man wist dat Rhand geen reden had vriendelijk tegen hen te zijn, maar ieder mocht zich nu af vragen of de begroeting van hem misschien iets echts van een ander verborg. Simaan en Maracon leken het meest bezorgd, maar de anderen keken juist deze twee met de grootst mogelijke achterdocht aan. Misschien was Rhands koelheid wel een dekmantel geweest. Of misschien rekende Rhand erop dat ze dat dachten. Voor zichzelf bedacht Rhand dat Moiraine en Thom Merrilin trots op hem zouden zijn geweest. Zelfs als niemand van dit zevental daad werkelijk plannen tegen hem beraamde – iets waar volgens hem zelfs Mart niet op durfde te wedden – konden mannen van hun rang on gemerkt veel verzieken, en alleen uit gewoonte zouden ze dat willen doen. Of hadden ze dat al gedaan. Nu had hij ze uit hun evenwicht gebracht. Als hij deze toestand kon handhaven, zouden ze het te druk hebben met elkaar in de gaten te houden en te bang zijn zelf in het oog te worden gehouden om hem moeilijkheden te kunnen bezorgen. Misschien gehoorzaamden ze hem zelfs eens een keer zonder honderd redenen te geven waarom iets volgens hun eigen overtui ging afgehandeld moest worden. Nou ja, dat was misschien wel te veel gevraagd.
Zijn voldoening ontglipte hem toen hij Asmodeans honende grijns opving. Aviendha’s verwonderde blik was nog erger. Ze was zelf in de Steen van Tyr geweest; ze kende die mannen en de redenen waar om hij ze naar Cairhien gestuurd had. Ik doe wat ik moet doen, dacht hij zuur en had liever gehad dat het niet als een uitvlucht had geklonken.
‘Naar binnen,’ zei hij, scherper dan hij bedoelde en de zeven hoog heren veerden op alsof ze opeens weer wisten wie en wat hij was. Eigenlijk wilden ze om hem heen lopen toen hij de treden beklom, maar afgezien van Meilan, die vooropging, vormden de Speervrouwen gewoon een dichte kring om hem heen en bleven de hoogheren met Asmodean en de heren van lagere rang in de achterhoede. Aviendha liep natuurlijk naast hem en Sulin liep aan de andere kant. Soma ra, Lamelle en Enaila volgden hem op de voet en hadden hem zon der hun armen te strekken zo kunnen aanraken. Hij keek Aviendha beschuldigend aan en zij trok haar wenkbrauwen zo hoog en vragend op dat hij bijna geloofde dat ze er niets mee te maken had. Bijna. De gangen in het paleis waren verlaten, afgezien van dienaren in donkere livreien die, terwijl hij passeerde, ofwel een zo diepe buiging maakten dat hun borst bijna hun knieën raakte, ofwel heel diep kniel den. Maar pas bij het betreden van de Grote Zaal van de Zon ontdekte hij dat de Cairhiense adel niet geheel buiten het paleis was gelaten.
‘De Herrezen Draak komt!’ zong een witharige man vlak achter de enorme vergulde deuren met de Opgaande Zon. Zijn rode jas, geborduurd met zespuntige blauwe sterren, die hem na de afgelopen weken in Cairhien wat te ruim zat, duidde aan dat hij een hogere dienaar was van Meilans Huis. ‘Allen prijzen de Heer Draak Rhand Altor. Alle eer voor de Heer Draak!’
Snel steeg een donderend gejuich op dat de ruimte vulde tot aan het vijftig pas hoge, koepelvormige plafond. ‘Lof aan de Heer Draak Rhand Altor. Alle eer voor de Heer Draak! Het Licht verlichte de Heer Draak!’ De daaropvolgende stilte leek nu dubbel zo stil. Tussen de forse vierkante marmeren zuilen, doorschoten met blauw dat zo donker was dat het wel zwart leek, stonden meer Tyreners dan Rhand had verwacht, hele rijen en op hun mooist gekleed. Land heren in fluwelen punthoeden en jassen met ruime gestreepte mouwen, landvrouwen in kleurige gewaden met kanten roesjes, het hoofd bedekt met strak zittende, kunstig geborduurde kapjes, vlechtwerk van parels of kleine sieraden.
Achter hen stonden de Cairhienin, gehuld in donkere kledij, die alleen wat kleur vertoonde bij splitten in de borst van hun gewaad of knielange jas. Hoe meer splitten met de kleur van het Huis, hoe hoger de rang van de drager, maar de mannen en vrouwen met kleuren van hun nek tot aan hun middel of nog lager stonden achter Tyreners die zichtbaar van lagere Huizen stamden, aan hun wollen kleding en het borduurwerk te zien, dat geel en niet goudkleurig was. Slechts enkele oudere Cairhienin hadden hoge geschoren en gepoederde voorhoofden, in tegenstelling tot de jongere heren, die er alle maal zo uitzagen.
De Tyreners keken afwachtend, zij het niet op hun gemak; de Cairhiense gezichten hadden uit ijs kunnen zijn gehouwen. Rhand had onmogelijk kunnen zeggen wie er gejuicht had en wie niet, maar volgens hem waren het alleen de voorste rijen geweest. ‘Velen, ja velen wensen u hier te dienen,’ mompelde Meilan toen ze over de blauwbetegelde vloer liepen met het grote gouden mozaïek van de Opgaande Zon. Een rimpeling van stille kniebuigingen volg de hen.
Rhand gromde alleen. Ze wilden hem dienen? Hij had Moiraine niet nodig om te weten dat deze lage adel met uitgestrekte landgoederen in Cairhien zelf in aanzien hoopte te stijgen. Ongetwijfeld hadden Meilan en de andere zes reeds aangeduid of toegezegd wie welke landgoederen kreeg.
Aan de andere kant van de Grote Zaal stond de Zonnetroon zelf boven op een brede verhoging van diepblauw marmer. Zelfs hier was de Cairhiense beheersing merkbaar, voor een troon in ieder geval. De grote stoel met brede leuningen glom van het goud en gouden zijde, maar op de een of andere manier leken het allemaal kaarsrechte lijnen, afgezien van de kronkelige zonnestralen rond de Opgaande Zon, die boven iedereen uit zou steken.
Dat zou hij moeten zijn, drong tot Rhand door, lang voor ze de negen treden naar de verhoging bereikten. Aviendha stapte met hem mee, en Asmodean als zijn bard mocht eveneens de treden beklimmen, maar Sulin stelde de Speervrouwen snel rond de verhoging op, waarbij ze terloops zowel Meilan als de andere hoogheren de door gang belemmerde. Hevige ergernis tekende zich op hun Tyreense gezichten af. De zaal was zo stil dat Rhand zijn eigen ademhaling kon horen.
‘Deze behoort iemand anders,’ zei hij ten slotte. ‘Bovendien heb ik te lang in het zadel gezeten om zo’n harde zetel aangenaam te vinden. Breng me een gemakkelijke stoel.’
Er viel een geschokte stilte, voor gemompel zich door de zaal ver spreidde. Meilan vertoonde opeens een gezicht vol verwachting, die hij zo snel onderdrukte dat Rhand er bijna om moest lachen. Waar schijnlijk had Asmodean wat deze Tyrener betreft gelijk. Asmodean zelf stond Rhand met nauwelijks verhulde vermoedens op te nemen. Het duurde even voor de kerel in de jas met blauwe sterren hijgend aan kwam hollen, gevolgd door twee Cairhiense dienaren die een stoel met een hoge rug meedroegen vol zijden kussentjes. De man wees een plek aan, waarbij hij bezorgde blikken op Rhand wierp om te zien of alles naar wens was. Er liepen gouden banen over de dikke poten en de rugleuning, maar naast de Zonnetroon maakte de stoel een povere indruk.
Terwijl de dienaren al buigend wegschoven en bij iedere stap bijna dubbel klapten, gooide Rhand de meeste kussentjes opzij en liet zich uiterst dankbaar zakken, de Seanchaanse lanspunt op zijn knieën leggend. Hij zorgde er wel voor niet te zuchten. Daarvoor stond Aviendha hem veel te belangstellend op te nemen en hij zag zijn vermoedens bevestigd toen Somara beurtelings hem en haar aankeek. Maar welke problemen hij momenteel ook met Aviendha en de Far Dareis Mai had, alle andere aanwezigen wachtten zowel gretig als verward op zijn woorden. Zij springen in ieder geval wel meteen op als ik ‘hup’ zeg, dacht hij. Ze zouden het niet erg leuk vinden, maar ze zouden het wel doen.
Met behulp van Moiraine had hij van tevoren bedacht wat hem te doen stond. Sommige dingen waren op zichzelf al juist, daar had hij haar hulp niet voor nodig. Het zou fijn zijn geweest als zij naast hem had gestaan om hem iets in te fluisteren en niet Aviendha, die elk moment Somara een wenk kon geven, maar hij kon niet langer wachten. Iedere Tyreense en Cairhiense heer of vrouwe die zich in de stad bevond, zou momenteel in deze zaal aanwezig zijn. ‘Waarom houden de Cairhienin zich achteraf?’ vroeg hij luid, en de edelen bewogen zich verontrust en wisselden verwarde blikken uit. ‘De Tyreners zijn komen helpen, maar dat is nog geen reden dat de Cairhienin achteraan moeten staan. Laat iedereen zich naar stand opstellen. Iedereen!’
Het viel niet te zeggen wie het meest verstomd was: de Tyreners of de Cairhienin, maar Meilan leek op het punt te staan zijn tong in te slikken en de andere zes hoogheren leken hem te volgen. Zelfs de on verstoorbare Aracome werd krijtwit. Met heel veel laarzengeschui fel, opzij houden van wijde rokken en nog meer ijzige blikken van beide zijden werd zijn bevel uitgevoerd, tot de voorste rijen geheel bestonden uit mannen en vrouwen met kleurbanen over hun borst, waarbij pas in de tweede rij enkele Tyreners voorkwamen. Achter Meilan en zijn kameraden had zich een tweemaal zo grote groep Cairhiense heren en vrouwen aangesloten; de meesten met grijs haar en bijna ieder met stroken tot aan de knieën. Aangesloten was waar schijnlijk niet het beste woord. Het bleven twee groepen, die ruim drie stappen afstand bewaarden en zo hardnekkig van elkaar weg keken dat ze net zo goed scheldend met hun vuisten konden gaan zwaaien. Alle ogen waren op Rhand gericht. De Tyreners waren waarschijnlijk razend en de Cairhienin nog ijzig stil, al leken ze een heel klein beetje te ontdooien toen ze Rhand opnamen. ‘Mij zijn de banieren boven Cairhien opgevallen,’ vervolgde hij toen er nergens meer enige beweging te zien was. ‘Het is goed dat er zo veel banieren met de maansikkels van Tyr wapperen. Zonder het Tyreense graan zou er geen Cairhienin in leven zijn om die vlaggen te hijsen en zonder de Tyreense zwaarden zouden de mensen in deze stad, zowel edelen als gewone mensen, leren wat gehoorzaamheid aan de Shaido inhoudt. Tyr heeft zijn eer hoog gehouden.’ Dat streelde de Tyreners natuurlijk en veroorzaakte een hevig geknik en nog brutalere glimlachjes, hoewel het zeer zeker de hoogheren in de war bracht nu dit zo snel op het vorige volgde. En ook de Cairhienin stonden elkaar onder aan de troon vol twijfel aan te kijken. ‘Maar ik heb voor mezelf niet zoveel banieren nodig. Laat op de hoogste toren van de stad een Drakenbanier staan, zodat iedereen die naar de stad komt, hem ziet, maar strijk de andere en hijs de banieren van Cairhien. Dit is Cairhien en de Opgaande Zon moet en zal trots wapperen. Cairhien moet zijn eigen eer hoog houden.’ In de zaal stak opeens zo’n enorm gejuich op dat de Speervrouwen hun speren ophieven tegen het oorverdovende geschreeuw dat tussen de muren heen en weer kaatste. Onmiddellijk liet Sulin de hand taal spreken, maar de reeds half opgetrokken sluiers zakten weer. De Cairhienin juichten even luid als de mensen in de straten hadden gedaan, huppelend en zwaaiend met hun armen als Voorpoorters bij een zomerfestijn. In dit rumoerige beestenspul was het nu de beurt aan de Tyreners om elkaar stilzwijgend aan te staren. Ze keken niet kwaad. Zelfs Meilan leek eerder onzeker dan iets anders, hoewel hij net als Torean en de andere hoogheren verbijsterd toekeek naar de hoge heren en vrouwen naast hen, die even tevoren zo kil en waardig waren geweest en nu voor de Drakenheer stonden te dansen en te roepen.
Rhand wist niet hoe ieder zijn woorden nu precies had uitgelegd. Hij had er zeker op gerekend dat ze er meer in zouden vinden dan erin zat, vooral de Cairhienin, en misschien zouden enkelen precies weten wat ze inhielden, maar niets had hem op deze vertoning voorbereid. Hij wist inmiddels dat de Cairhiense beheerstheid merkwaardig genoeg af en toe vermengd werd met een zekere onverschrokkenheid. Ondanks Moiraines grote inzet hem alles bij te brengen, had ze zich over dit onderwerp terughoudend getoond. Haar sterkste uitspraak was geweest dat het tot een verbazingwekkende uitbarsting kon komen als de beheersing werd losgelaten. Inderdaad verbazingwekkend. Toen het gejuich eindelijk afnam, begon het beloven van trouw. Meilan knielde als eerste met een strak gezicht neer, terwijl hij zijn belofte deed onder het Licht en bij de hoop op redding en wederge boorte om getrouw en gehoorzaam te dienen. Het waren woorden van weleer en Rhand hoopte dat de belofte misschien sommigen werkelijk aan die trouw zou binden. Nadat Meilan de punt van de Seanchaanse lans had gekust en een grimmige grijns probeerde te verbergen door over zijn baard te strijken, werd hij opgevolgd door vrouwe Colavaere. Een zeer knappe vrouw van gemiddelde leeftijd met kleursplitten tot aan haar knieën en roomkleurige kanten polskragen over haar handen. Ze legde haar handen tussen Rhands handen op de lans en sprak haar belofte uit met duidelijke, heldere stem en de zangerige tongval die hij al van Moiraine kende. Zelfs haar donkere ogen hadden iets van Moiraines schattende en keurende blik, vooral toen ze Aviendha tijdens haar knix opnam, achterwaarts de treden afgaand. Zij werd gevolgd door Torean, zwetend bij zijn belofte, en Dobraine. Zijn diepliggende ogen schatten en wogen, en hij was een van de paar oudere Keren die het voorste stuk van zijn lange, grotendeels grijze haar had afgeschoren. Vervolgens kwam Aracome en toen...
Rhand voelde zich ongeduldig toen de lange rij voorbij schoof en voor hem neerknielde, waarbij Cairhienin en Tyreners elkaar afwisselden, zoals hij had bevolen. Het was volgens Moiraine allemaal nodig – ook volgens de stem van Lews Therin in zijn hoofd – maar voor hem betekende het slechts vertraging. Hij moest zich verzekeren van hun trouw, al was het maar een dun laagje, zodat hij Cairhien veilig kon maken. Daarmee móést hij beginnen voor hij het tegen Sammael op kon nemen. En dat ga ik doen! Ik heb nog te veel te doen; hij mag me vanuit het struikgewas niet de enkels breken. Hij zal merken wat het betekent de Draak te wekken!
Hij begreep niet waarom opeens het zweet bij de mannen en vrouwen voor hem uitbrak en zij hun lippen nat maakten voor ze neer knielden en de belofte van hun trouw stamelden. Maar hij zag het kille licht in zijn eigen ogen niet.