‘Mijn koningin?’ Morgase keek op van het boek in haar schoot. Zon licht viel schuin door de ramen van haar zitkamer. De dag was al heet, er stond geen enkel briesje, en het zweet maakte haar gezicht vochtig. Het was bijna noen en ze had nog geen stap buiten haar kamer gezet. Dat was heel ongewoon voor haar. Ze kon zich niet her inneren waarom ze had besloten die ochtend lui met een boek door te brengen. Ze leek de laatste tijd haar aandacht niet bij het lezen te kunnen houden. Op de gouden klok op de mantel van de marmeren haard kon ze zien dat ze een uur geleden deze bladzijde had omgeslagen en ze kon er zich niets van herinneren. Het moest de hitte zijn. De jonge officier van de garde in zijn rode jas, geknield met zijn vuist op het rood met gouden tapijt, kwam haar vaag bekend voor. Vroeger kende ze de namen van alle gardisten die in het paleis dienden. Het kwam wellicht door al die nieuwe gezichten. ‘Tallanvor,’ zei ze tot haar eigen verbazing. Het was een lange, goedgebouwde jonge man, maar ze wist niet waarom ze juist zijn naam nog kende. Had hij niet eens iemand bij haar gebracht? Lang geleden? ‘Gardeluitenant Martyn Tallanvor.’
Hij wierp een blik op haar, verbazend onbeschaamd, eer hij zijn ogen weer op het tapijt richtte. ‘Mijn koningin, vergeef me, maar ik ben verbaasd dat u hier bent, gegeven het nieuws van vanochtend.’
‘Welk nieuws? Het zou fijn zijn eens iets anders te horen dan Alteima’s geroddel over het Tyreense hof. Soms voelde ze dat ze de vrouw nog iets anders wilde vragen, maar ze roddelden slechts en ze kon zich niet herinneren dat ze dat ooit eerder had gedaan. Gaebril leek het leuk te vinden naar hen te luisteren, wanneer hij in die hoge stoel vlak voor de haard zat, met zijn enkels over elkaar gekruist en een tevreden glimlach rond zijn lippen. Alteima was er de laatste tijd toe overgegaan tamelijk gewaagde gewaden aan te trekken; Morgase zou daar iets van zeggen. Vaag leek ze zich te herinneren dat ze dat eerder had bedacht. Onzin. Als ik dat had gedacht, zou ik het al hebben gezegd. Ze schudde het hoofd en besefte dat ze geen aandacht meer had geschonken aan de jonge luitenant, die was gaan vertellen en had gezwegen toen hij zag dat ze niet luisterde. ‘Vertel het nog een keer. Ik was afgeleid. En sta op.’
Hij stond op met een boos gezicht en zijn ogen keken haar fel aan voor hij ze neersloeg. Ze zag waarnaar hij had gekeken en bloosde; haar gewaad was zeer laag gesneden. Maar Gaebril hield ervan als ze zich zo kleedde. Met die gedachte bekommerde ze zich er verder niet om dat ze bijna naakt voor een van haar gardisten zat. ‘Maak het kort,’ zei ze afgemeten. Hoe durft hij me zo aan te kijken! Hij dient de zweep te krijgen. ‘Welk nieuws is zo belangrijk dat je meent zomaar mijn vertrekken binnen te kunnen komen alsof het een taveerne is?’ Zijn gezicht verduisterde, maar of dat van gepaste verlegenheid kwam of van groeiende boosheid, kon ze niet zeggen. Hoe durft hij! Boos te zijn op zijn koningin. Denkt de man dat mijn werk alleen bestaat uit naar hem te luisteren?
‘Opstand, mijn koningin,’ zei hij vlak en elke gedachte aan boosheid en blikken verdween.
‘Waar?’
‘In Tweewater, mijn koningin. Iemand heeft de oude banier van Ma netheren gehesen, de Rode Adelaar. Er is vanmorgen een boodschapper uit Wittebrug aangekomen.’
Morgase trommelde met haar vingers op het boek. Haar gedachten leken helderder dan ze mogelijk al een heel lange tijd geweest waren. Iets over Tweewater, een vonkje dat ze niet tot leven kon blazen, rukte aan haar geheugen. Dat gewest maakte eigenlijk amper deel uit van Andor en zo was het al vele geslachten geweest. Zij en de drie vorige koninginnen hadden de grootste moeite gehad enige macht over de mijnen en smelterijen in de Mistbergen te behouden en zelfs dat beetje zou verloren zijn gegaan als er, behalve door Andor, een andere weg voor uitvoer van de metalen had bestaan. Een keuze tussen het behoud van de mijnen met goud, ijzer en andere metalen of de wol en tobak van Tweewater was geen moeilijke geweest. Maar een wilde opstand, ook een opstand in een deel van haar rijk dat ze alleen volgens de kaart regeerde, kon als een bosbrand uitslaan naar andere streken die feitelijk de hare waren. En dan Ma netheren, ten onder gegaan in de Trollok-oorlogen. Manetheren, van de legenden en verhalen, nam in de gedachten van sommige mannen nog steeds een grote plaats in. Bovendien, Tweewater was van haar. Mogelijk was het al veel te lang met rust gelaten en zijn eigen gang gegaan, maar het bleef een deel van haar rijk. ‘Is heer Gaebril op de hoogte?’ Natuurlijk was hij dat niet. Hij zou met dat nieuws naar haar toe zijn gekomen en hebben voorgesteld hoe ze het op moest lossen. Zijn voorstellen waren altijd heel goed. Vóórstellen? Op de een of andere manier leek ze zich te herinneren dat hij haar vertelde wat ze moest doen. Dat was natuurlijk on denkbaar.
‘Inderdaad, mijn koningin.’ Tallanvors stem klonk vlak, maar op zijn gezicht smeulde nog een trage woede. ‘Hij lachte. Hij zei dat Tweewater een bron van problemen leek en dat hij er op een dag iets aan zou moeten doen. Hij zei dat deze onbelangrijke kwelling op z’n beurt moest wachten tot de belangrijkere zaken waren afgehandeld.’ Het boek viel toen ze opsprong, en ze meende Tallanvor grimmig te vreden te zien glimlachen toen ze langs hem heen stormde. Een dienst meid vertelde waar ze Gaebril kon vinden en ze beende onmiddellijk naar de Zuilenhof met de marmeren fontein waarin onder de lelie bladeren vissen zwommen. Het was daar koeler en er was schaduw. Gaebril zat op de brede witte rand van de fontein, omringd door een groot aantal vrouwen en heren. Ze herkende er minder dan de helft. De donkere vierkante Jarid van Huis Sarand en zijn sluwe blonde vrouwe Elenia. Die onnozele Arymilla van Huis Marne, die haar smeltende bruine ogen altijd wijd open hield om belangstellend te lijken, en de magere Masin met zijn geitenkop, van Huis Caeren, die iedere vrouw zou aanranden die hij ondanks zijn dunne witte haar in het nauw kon drijven. Naean van Huis Arawn, als gewoonlijk met een honende trek die zijn bleke knapheid bedierf, en Lir van Huis Baryn, een dunne lijs van een man die, ongelooflijk maar waar, een zwaard droeg; Karind van Huis Anshar, met diezelfde vlakke blik waarmee zij volgens zeggen drie mannen onder de zoden had weten te krijgen. De anderen kende ze in het geheel niet, maar deze mensen zou ze nooit in het paleis toelaten, alleen bij staatsontvangsten. Ieder van hen had zich bij de Opvolging tegen haar verzet. Elenia en Naean hadden zelf de Leeuwentroon begeerd. Wat haalde Gaebril in zijn hoofd door ze hier te brengen?
‘... de grootte van onze landgoederen in Cairhien, mijn heer,’ zei Arymilla net, half over Gaebril gebogen, terwijl Morgase aan kwam lopen. Geen van hen had meer dan een blik voor haar over. Alsof ze een dienstmeid met de wijn was!
‘Ik wil met je praten over Tweewater, Gaebril. Onder vier ogen.’
‘Het is al afgehandeld, mijn lief,’ zei hij verstrooid, spelend met zijn vingers in het water. ‘Er zijn nu andere zaken die me bezighouden. Ik meende dat je de hitte overdag wat wilde ontlopen door een boek te lezen. Je kunt zoals het nu is, beter naar je vertrekken gaan tot het in de avond wat koeler is.’
Mijn lief. Hij noemde haar ‘mijn lief’ in aanwezigheid van die onderkruipers! Hoe opgetogen ze ook zou zijn om dat van zijn lippen te vernemen wanneer ze alleen waren... Elenia hield haar hand voor haar mond. ‘Ik denk van niet, heer Gaebril,’ zei Morgase koel. ‘U komt nu met me mee. En deze andere mensen zijn mijn paleis uit voor ik hier terugkom of ik verban ze uit Caemlin.’ Hij sprong onverhoeds overeind, een grote man die boven haar uit torende. Ze leek slechts zijn grote donkere ogen te zien; haar huid prikte alsof er een ijzige wind in de hof opstak. ‘Jij vertrekt nu en wacht op me, Morgase.’ Zijn stem klonk als een ver gebulder in haar oren. ‘Ik heb alles afgehandeld wat afgehandeld dient te worden. Ik kom vanavond naar je toe. Je vertrekt nu. Je vertrekt.’ Pas toen ze haar hand ophief om de deurknop van haar zitkamer te pakken, besefte ze waar ze was. En wat er was gebeurd. Hij had haar gezegd weg te gaan en ze was vertrokken. Terwijl ze vol afgrijzen naar de deur staarde, zag ze weer de spottende hoon bij de mannen en het openlijke gelach van enkele vrouwen. Wat is er met me gebeurd? Hoe kon ik zo stapelgek worden op een man?
Nog steeds voelde ze de drang naar binnen te gaan en op hem te wachten. Verdoofd dwong ze zichzelf om om te draaien en weg te lopen. Het kostte moeite. Inwendig kromp ze ineen bij de gedachte aan Gaebrils teleurstelling wanneer hij haar niet zou aantreffen en kromp nog meer ineen toen ze het kruiperige daarvan inzag.
Aanvankelijk had ze geen idee waar ze heen ging en waarom, alleen dat ze niet gehoorzaam wilde wachten, niet op Gaebril, op geen enkele man of vrouw ter wereld. Steeds weer kwam de binnenhof met de fontein in haar gedachten, zijn woorden dat zij moest gaan en die hatelijke, vermaakte ogen. Haar geest leek een dichte mist. Ze kon niet vatten hoe of waarom ze dit kon laten gebeuren. Ze moest aan iets denken wat ze begreep, iets wat ze kon oplossen. Jarid Sarand en de anderen.
Toen ze de troon had bestegen, had ze elk van hen haar pardon geschonken voor alles wat ze tijdens de Opvolging hadden gedaan, zo als ze dat aan alle tegenstanders had gegeven. Het leek het beste alle vijandelijkheden te begraven, voordat ze plannetjes zouden beramen of zouden samenzweren, wat zoveel naties had besmet. Het Spel der Huizen werd het genoemd – Daes Dae’mar of het Grote Spel – en het had geleid totteindeloze, ingewikkelde vetes tussen de Hui zen, tot het afzetten van vorsten en vorstinnen. Het Spel was de boze kern van de burgeroorlog in Cairhien en het had ongetwijfeld een rol gespeeld in de onrust die Tarabon en Arad Doman in zijn greep had. Het pardon had aan iedereen geschonken moeten worden om te voorkomen dat Daes Dae’mar in Andor de kop op zou steken, maar als ze er enkele niet had hoeven te ondertekenen, dan hadden juist die zeven pardons er niet bij gezeten.
Gaebril wist dat. Openlijk had ze haar ongenade nooit willen uiten, maar tegen hem persoonlijk had ze haar wantrouwen wel uitgesproken. Ze had hen voor de eed van trouw de bek moeten open breken en ze had de leugen in hun mond herkend. Ieder van hen zou elke kans aangrijpen om haar te vernederen en alle zeven bij elkaar... De slotsom was voor haar duidelijk: Gaebril was tegen haar aan het samenzweren. Het kon niet zijn om Elenia of Neaen op de troon te zetten.
Niet wanneer hij mij als een schoothondje laat optreden, dacht ze verbitterd. Hij was van plan haar plaats in te nemen. Hij wilde koning worden, de eerste koning die Andor ooit had gehad. Nog steeds voelde ze de wens naar haar boek terug te keren en op hem te wachten. Nog steeds verlangde ze naar zijn strelende handen. Pas toen ze de oude gezichten in de gang om haar heen zag, de rimpelige wangen en vele gebogen ruggen, realiseerde ze zich waar ze heen was gelopen. De vleugel met de oudgedienden. Sommige bedienden keerden als ze oud waren terug naar hun familie, maar andere waren al zo lang in het paleis dat ze zich geen ander leven konden voorstellen. Hier hadden ze hun eigen kleine vertrekken, hun eigen overschaduwde tuin en ruime binnenhof. Net als iedere koningin voor haar vulde ze hun toelagen aan met de mogelijkheid voedsel in de keukens te kopen voor minder dan de kostprijs en een behandeling van hun kwalen in de ziekenkamers. Stramme buigingen en wankele knixen volgden haar, samen met het gemompel van ‘het Licht schijne op u, mijn koningin’, ‘het Licht zegene u, mijn koningin’, en ‘het Licht bescherme u, mijn koningin’. Ze beantwoord de hen verstrooid. Ze wist nu waar ze heen ging. Lini’s deur week niet af van de andere deuren aan de gang met een voudige groene tegels, waarin slechts de staande leeuw van Andor was uitgebeiteld. Ze dacht er nooit aan om te kloppen; zij was de koningin en dit was haar paleis. Haar oude verzorgster was er niet, hoewel boven een laag vuurtje in de stenen schouw een waterketeltje hing te stomen, wat betekende dat ze wel gauw zou terugkomen. In de twee smalle kamertjes stonden keurige meubels; het bed was niet volmaakt, de twee stoelen waren recht aangeschoven bij de tafel, waarop precies in het midden een blauwe vaas met een klein bos je groen was neergezet, maar Lini was altijd op netheid gesteld. Morgase had er wat om willen verwedden dat in de kleerkast van haar slaapkamer al haar kleding keurig op kleur of soort was gerangschikt en dat hetzelfde zou gelden voor de pannen in het kastje naast de schouw.
De zes beschilderde ivoren miniaturen op kleine houten standaards vormden een rij op de mantel. Hoe Lini die had kunnen betalen met haar loon van kinderverzorgster, ging Morgases voorstellingsvermogen te boven en ze had het natuurlijk nooit kunnen vragen. De zes miniaturen vormden drie paren, elk bestaande uit een portret van een jonge vrouw en een portret van diezelfde vrouw als klein kind. Elayne stond erbij en zijzelf. Ze pakte haar portret als veertienjarige, een slank, rank meisje, en kon niet geloven dat ze ooit zo on schuldig had geleken. Dat roomkleurige zijden gewaad had ze gedragen op de dag dat ze naar de Witte Toren was gegaan, toen ze nooit had gedroomd dat ze op een dag koningin zou zijn, slechts de vergeefse hoop had gekoesterd misschien Aes Sedai te zullen worden.
Verstrooid streek ze met haar duim over de Grote Serpent-ring aan haar linkerhand. Eigenlijk had ze er geen recht op; een vrouw die niet geleidde, kreeg die ring niet. Maar vlak voor haar zestiende naamdag was ze hier teruggekeerd om in naam van Huis Trakand de Rozenkroon te ontvangen, en toen ze amper twee jaar later de troon besteeg, werd haar de ring geschonken. Volgens het gebruik werd de erfdochter van Andor altijd in de Witte Toren opgeleid en als erkenning van Andors langdurige steun aan de Toren was haar de ring gegeven, of ze nu wel of geen geleidster was. In de Toren was ze slechts de erfgename van Huis Trakand geweest, maar nadat ze de Rozenkroon had verworven, hadden ze haar de ring toch gegeven.
Ze zette haar eigen portret terug en pakte dat van haar moeder, dat misschien gemaakt was toen ze achttien was. Lini was van drie vrouwen uit het geslacht Trakand de kinderverzorgster geweest. Maighdin Trakand was een heel knappe vrouw geweest. Morgase herinner de zich nog haar glimlach die overging in de stralende lach van een liefhebbende moeder. Eigenlijk had Maighdin op de Leeuwentroon moeten zitten. Een koorts had haar echter geveld, waardoor onverwachts een jong meisje op de Hoogzetel van Huis Trakand plaats had genomen, midden in de troonstrijd, terwijl ze in het begin alleen de steun genoot van de krijgslieden en de bard van het Huis.
Ik heb de Leeuwentroon gewonnen. Ik geef hem niet op en ik wil niet mee maken dat er een man op komt. Bijna duizend jaar heeft een konin gin over Andor geheerst en ik zal dat niet nu laten eindigen!
‘Weer in mijn spulletjes aan het rommelen, kind?’
De stem ontlokte lang vergeten reacties. Morgase had het portretje al achter haar rug voor ze het wist. Met een berouwvol hoofd schudden zette ze het terug op de standaard, ik ben geen meisje meer in de kinderkamer, Lini. Denk eraan, voor je op een dag iets zegt waar ik op zal moeten reageren.’
‘Mijn nek is tanig en oud,’ zei Lini en zette een zak peentjes en knol letjes op de tafel. Ze zag er broos uit in haar nette grijze kleed; haar witte haren waren samengebonden tot een knotje achter op haar hoofd en de huid van haar smalle gezicht leek wel van dun perka ment, maar haar rug was kaarsrecht, haar stem luid en helder en haar donkere ogen waren even scherp als vroeger. ‘Als je mijn hoofd aan de beul wilt geven... ik ben er toch wel klaar mee, denk ik. Een knoestige oude tak maakt het blad dat een loot doormidden kapt bot.’
Morgase zuchtte; Lini zou nooit veranderen. Ze maakte nog geen knix als het hele hof toekeek. ‘Jij wordt taaier als je ouder wordt. Ik betwijfel of een beul een bijl zou kunnen vinden die scherp genoeg is voor jouw nek.’
‘Je bent me al enige tijd niet komen opzoeken, dus neem ik aan dat er iets is wat je in je hoofd wilt uitwerken. Toen je nog in de kin derkamer speelde, maar ook later, bezocht je mij gewoonlijk wan neer je ergens niet uit kwam. Zal ik wat thee zetten?’
‘Al enige tijd, Lini? Ik bezoek je elke week en dat is best een wonder, als ik aan je manier van praten denk. Ik zou de hoogste vrouwe van Andor nog verbannen als zij de helft zou uitkramen van wat jij zegt.’
Lini keek haar effen aan. ‘Sinds de lente heb je het licht in de deuropening niet meer verduisterd. En ik praat zoals ik altijd doe; ik ben te oud om nog te veranderen. Wil je thee?’
‘Nee.’ Morgase hield verward haar hand tegen het hoofd. Ze bezocht Lini echt elke week. Ze kon zich nog herinneren... Ze kon het zich niet herinneren. Gaebril had haar tijd zo volledig in beslag genomen dat ze zich moeilijk iets anders dan hem kon herinneren. ‘Nee, ik wil geen thee. Ik weet niet waarom ik ben gekomen. Je kunt me niet helpen met het probleem dat ik heb.’
Haar oude verzorgster snoof, hoewel ze het klaarspeelde het heel licht te laten klinken. ‘Je hebt problemen met Gaebril, nietwaar? En je schaamt je ervoor dat mij te vertellen. Meisje, ik heb je verschoond toen je in de wieg lag, je verzorgd als je ziek was en buikpijn had, en jou verteld wat je over mannen moest weten. Je hebt je nooit geschaamd met mij over van alles te praten en vandaag is niet de dag ermee te beginnen.’
‘Gaebril?’ Morgases ogen gingen wijd open. ‘Weet je het? Maar hoe?’
‘Ach, kind,’ zei Lini droevig, iedereen weet het, al heeft niemand de moed het je te zeggen. Ik zou het hebben gedaan, als je niet weg was gebleven, maar het is niet echt iets waarmee ik hardlopend naar je toe kom, nietwaar? Het is het soort zaak dat een vrouw niet gelooft tot ze het zelf ontdekt.’
‘Waar heb je het over?’ wilde Morgase weten. ‘Het was je plicht als jij het wist, Lini. Het is ieders plicht! Licht, ik ben de laatste die het weet en nu is het misschien te laat om er een eind aan te maken.’
‘Te laat?’ vroeg Lini ongelovig. ‘Waarom zou het te laat zijn? Jij schopt Gaebril het paleis uit, Andor uit, samen met Alteima en die anderen, en dat is dat. Welja, te laat!’
Heel even kon Morgase niets zeggen. ‘Alteima,’ zei ze eindelijk, ‘en... anderen?’
Lini staarde haar aan en schudde toen vol afkeer haar hoofd, ik ben een oude zot; mijn hersens staan droog. Nou ja, nu weet je het. Als de honing uit de raat is, kun je hem niet meer terugstoppen.’ Haar stem klonk zachter en tegelijk ook bruusk, de stem die ze gebruikte als ze Morgase moest zeggen dat haar paardje een been had gebroken en gedood moest worden. ‘Gaebril brengt de meeste nachten bij jou door, maar Alteima krijgt van hem bijna evenveel tijd. De andere zes bedient hij mondjesmaat. Vijf hebben kamers in het paleis, en eentje, zo’n jong ding met grote ogen, sluipt naar binnen en verdwijnt dan weer. Om de een of andere reden heeft ze een heel grote mantel om, zelfs in deze hitte. Misschien heeft ze een man. Het spijt me, meisje, maar wat waar is, is waar. Je kunt de beer beter onder ogen hebben dan ervoor weg te vluchten.’
Morgase zakte door haar knieën en als Lini niet haastig een stoel van de tafel had bijgeschoven, zou ze op de vloer zijn neergeploft. Alteima. En het beeld van Gaebril die naar het roddelende tweetal zat te kijken, stond opeens in een heel ander daglicht. Een man die vol genegenheid zat toe te kijken hoe twee van zijn lievelingspoesjes aan het spelen waren. En nog zés anderen! Woede kolkte ziedend in haar op, een woede die haar had ontbroken toen ze bedacht dat hij op haar troon uit was. Wat ze heel koel en helder had overwogen, even helder als ze de zaak van Tweewater kon overwegen. Dat was een gevaar dat met een nuchter verstand moest worden benaderd. Maar dit! De man had zijn speeltjes in haar paleis gestopt. Hij had haar tot een van zijn sletten gemaakt. Ze wilde zijn hoofd. Ze wilde hem levend geselen. Het Licht stond haar bij, ze wilde zijn hand op haar huid. Ik ben gek aan het worden!
‘Dat zal naast al het andere ook worden opgelost,’ zei ze kil. Nu was het belangrijk wie er in Caemlin was en wie op zijn landgoed. ‘Waar is heer Pelivar? Heer Abelle? Vrouwe Arathelle?’ Zij stonden aan het hoofd van sterke Huizen en vele krijgslieden.
‘Verbannen,’ zei Lini en keek haar bevreemd aan. ‘Je hebt ze in het voorjaar uit de stad verbannen.’
Morgase staarde haar aan. Ze herinnerde zich er niets van. Behalve... ja, nu borrelde het vaag uit de diepte naar boven. ‘Vrouwe Ellorien?’ zei ze langzaam. ‘Vrouwe Aemlin en heer Luan?’ Andere sterke Huizen. Andere Huizen die achter haar hadden gestaan voordat ze de troon besteeg.
‘Verbannen,’ antwoordde Lini even langzaam. ‘Je hebt Ellorien de zweep laten voelen toen ze het waarom wilde weten.’ Ze bukte zich en streek Morgases haren naar achter. Haar knokige vingers bleven kort op haar wang rusten, alsof ze voelde of ze koorts had. ‘Ben je wel in orde, kind?’
Morgase knikte dof, maar dat kwam doordat ze het zich op een scha duwachtige manier herinnerde. Ellorien, krijsend van woede toen de rug van haar gewaad open werd gescheurd. Huis Traemane was een van de eerste Huizen geweest die zijn steun had aangeboden aan Trakand, en Ellorien, een stevige leuke vrouw, slechts enkele jaren ouder dan Morgase, was de woordvoerster geweest. Ellorien zelf, een van haar beste vriendinnen. Dat was ze tenminste geweest. Elayne was vernoemd naar Eiloriens grootmoeder. Vaag wist ze weer dat anderen de stad hadden verlaten, zich van haar hadden verwijderd; het werd haar steeds duidelijker. En wie waren er gebleven? Huizen die te zwak waren om enige steun te kunnen bieden, of anders pluim strijkers. Ze leek zich te herinneren hoe Gaebril haar ontelbare do cumenten had laten tekenen, die hij haar had voorgelegd toen nieuwe titels werden ingesteld. Gaebrils hielenlikkers en haar vijanden, zij waren de enigen van wie ze wist dat ze in Caemlin macht bezaten.
‘Ik maal er niet om, wat je zegt,’ zei Lini vastberaden, ‘je hebt geen koorts, maar er is iets mis. Je hebt een Aes Sedai nodig die je kan helen, zo is het.’
‘Geen Aes Sedai.’ Morgases stem klonk nog harder. Opnieuw voel de ze even aan haar ring. Ze wist dat haar toenemende afkeer van de Toren de laatste tijd volgens sommigen onredelijk was, maar ze kon geen vertrouwen opbrengen voor een Witte Toren die haar doch ter voor haar verborgen leek te houden. Haar brief aan de Amyrlin Zetel, waarin ze eiste – niemand eiste ooit iets van de Amyrlin Ze tel, maar zij had het gedaan – dat haar dochter terug moest komen, was onbeantwoord gebleven. Maar er was ook amper genoeg tijd verstreken om de brief in Tar Valon te laten bezorgen. In ieder geval wist ze, en dat was een feit, dat ze geen Aes Sedai in haar nabijheid wilde hebben. En toch, tegelijkertijd kon ze niet aan Elayne denken zonder een gevoel van grote trots. Binnen zo’n korte tijd verheven tot Aanvaarde! Elayne kon weleens heel goed de eerste vrouw op de troon van Andor worden die volleerd Aes Sedai was, niet alleen door de Toren opgeleid. Het was onzinnig die twee dingen tegelijk te voelen, maar op dit ogenblik was veel onzinnig. En haar dochter zou nooit op de Leeuwentroon van Andor zitten als Morgase die niet vei lig stelde.
‘Geen Aes Sedai heb ik gezegd, Lini, dus hou maar op me zo aan te kijken. Dit is een van die keren dat je me geen smerig drankje kunt laten drinken. Bovendien vraag ik me af of er één Aes Sedai, van welke Ajah dan ook, in Caemlin te vinden is.’ Haar oude helpers en helpsters waren verdwenen, verbannen door haar handtekening op het document, en misschien voor altijd haar vijanden vanwege het geen ze Ellorien had aangedaan. Nieuwe heren en vrouwen in het paleis. Nieuwe gezichten in haar garde. Was hier nog trouw te vinden? ‘Lini, ken jij een zekere gardeluitenant die Tallanvor heet?’ Na het snelle knikje van de oude vrouw vervolgde ze: ‘Zoek hem, wil je, en breng hem hierheen. Maar laat hem niet weten dat je hem naar mij toe brengt. Trouwens, als iemand het vraagt, zeg dan iedereen in de vleugel van de oudgedienden dat ik niet hier ben.’
‘Er is meer aan de hand dan die Gaebril en zijn liefjes, nietwaar?’
‘Ga nu, Lini. Haast je. We hebben maar weinig tijd.’ Te oordelen naar de schaduwen van de bomen die ze in de tuin achter het ven ster zag, stond de zon niet hoog meer. De avond zou al te snel vallen. De avond, wanneer Gaebril haar zou gaan zoeken. Toen Lini was vertrokken, bleef Morgase stijf en strak in de stoel zit ten. Ze durfde niet te gaan staan. Haar knieën waren weer sterker, maar ze was bang dat ze, als ze zou gaan rondlopen, naar haar zit kamer zou gaan om daar op Gaebril te wachten. Zo sterk was die aandrang, zeker nu ze alleen was. En als hij haar eenmaal aankeek, haar aanraakte, zou ze hem zonder enige twijfel alles vergeven. Al les vergeten wellicht, als ze bedacht hoe warrig en onvolledig haar herinneringen waren. Als ze niet beter had geweten, zou ze hebben gedacht dat hij op de een of andere manier de Ene Kracht tegen haar had gebruikt, maar zó oud werd geen enkele geleider. Lini had haar vaak verteld dat er altijd één man op de hele wereld was bij wie een vrouw tot de ontdekking kwam dat ze zich als een hersenloze dwaas gedroeg, maar ze had nooit gedacht dat zij voor zo iemand zou vallen. Niettemin had ze wat mannen betreft nooit de beste keuzes gemaakt, hoe juist haar beslissingen in die tijd ook leken.
Taringael Damodred had ze omwille van het landsbelang getrouwd. Hij was eerder getrouwd geweest met Tigraine, de erfdochter die door haar verdwijning de Opvolging na Modrelieins dood had ver oorzaakt. Door hem te huwen was er een schakel gesmeed met de oude koningin, die de twijfel van haar voornaamste tegenstanders had verminderd en, wat nog belangrijker was, het bondgenootschap in stand had gehouden dat aan de eindeloze oorlogen met Cairhien een eind had gemaakt. Om zulke redenen kozen vorstinnen een gemaal. Taringael was een koude, verstrooide man, en liefde tussen hen had nooit bestaan, ondanks twee heerlijke kinderen. Zijn ongeluk tijdens een jacht was een opluchting geweest. Thomdril Merrilin, bard van het Huis en daarna van het hof, was aanvankelijk een genoegen geweest. Hij had een scherp verstand, was gevat, een vrolijke man die de handigheidjes van het Spel der Hui zen had gebruikt om haar op de troon te helpen en Andor sterk te maken toen zij regeerde. In die dagen was hij tweemaal zo oud geweest als zij, maar ze zou hem hebben gehuwd – in Andor waren hu welijken met een burger niet ongewoon – ware het niet dat hij ver dween zonder een woord te zeggen en haar boze bui had het toen van haar gewonnen. Ze had nooit vernomen waarheen hij was getrokken, maar dat deed er niet toe. Toen hij eindelijk terugkeerde, zou ze zeker het bevel hem in de kerker te gooien hebben ingetrokken, maar die keer had hij niet zachtjes haar woede tot bedaren gebracht, maar was het hard tegen hard gegaan. Hij had dingen gezegd die ze hem nooit zou vergeven en haar oren gloeiden nog als ze er aan terugdacht. Hij had haar een verwend kind genoemd en een pop aan het touwtje van Tar Valon! Hij had haar, zijn koningin, door el kaar gerammeld!
Daarna was Garet Brin gekomen, streng en kundig, even bruusk en koppig als zij was, maar hij was een verraderlijke dwaas gebleken. Het was heel goed dat hij uit haar leven was verdwenen. Het leek jaren geleden dat ze hem had gezien, maar het was in feite slechts een halfjaar.
En als laatste Gaebril. Die spande de kroon op haar lijst van slech te keuzes. De anderen hadden in ieder geval niet getracht haar om ver te werpen.
Niet veel mannen voor één leven, maar anderszins veel te veel. Een van de dingen die Lini soms zei, was dat mannen slechts in drie dingen werkelijk goed waren. Ze zat al op de troon toen Lini haar oud genoeg achtte om haar die drie dingen te noemen.
Ik had me wel licht beter bij het dansen kunnen houden, bedacht ze bitter, dan zou ik me niet zoveel ellende op de hals hebben gehaald.
De schaduwen in de tuin waren minstens een uur verder geschoven toen Lini terugkwam met de jonge Tallanvor, die al op een knie neer knielde voor zij de deur had gesloten. ‘Hij wilde eerst niet meekomen,’ zei ze. ‘Vijftig jaar geleden zou hij me waarschijnlijk snel genoeg zijn nagehold wanneer ik hem had laten zien wat jij iedereen toont, maar nu moest ik hem op lieflijke wijze overhalen.’ Tallanvor keek haar zuur aan. ‘Je dreigde mij met een stok hierheen te ranselen als ik niet kwam. Je boft dat ik me afvroeg wat er voor jou zo belangrijk was, anders had ik je door helpers naar de zieken kamers laten dragen.’ Haar ferme gesnuif leek hem niets te doen. Zijn stekelige blik ging over in boosheid toen hij zijn ogen op Morgase richtte, ik begrijp dat uw ontmoeting met heer Gaebril niet al te goed is verlopen, mijn koningin. Ik had gehoopt... op meer.’ Hij keek haar recht aan, maar Lini’s opmerking had Morgase meer bewust gemaakt van haar kleding. Het voelde of er gloeiende pijlen op haar blote boezem werden gericht. Het kostte veel moeite haar handen kalm in haar schoot te laten liggen. ‘Je bent een slimme knaap, Tallanvor. En trouw, neem ik aan, anders zou je niet met het nieuws van Tweewater naar me toe zijn gekomen.’ ik ben geen jongen,’ snauwde hij en hij rechtte zijn rug, al bleef zijn knie op de vloer, ik ben een man die met zijn leven gezworen heeft de koningin te zullen dienen.’
Ze kaatste de felle uitval onmiddellijk terug. ‘Als je een man bent, gedraag je er dan naar. Ga staan en beantwoord naar waarheid de vragen van je koningin. En denk eraan dat ik je koningin bén, jon geTallanvor. Wat je gedachten over de gebeurtenissen ook zijn, ik ben de koningin van Andor.’
‘Vergeef me, mijn koningin. Ik luister en gehoorzaam.’ De woorden werden op behoorlijke wijze uitgesproken, zij het niet geheel boet vaardig, maar hij stond, het hoofd hoog geheven, en keek haar uiterst dwars aan. Licht, de man was even koppig als Garet Brin was geweest!
‘Hoeveel trouwe mannen zijn er onder de gardisten in het paleis? Hoeveel zullen hun eed gestand doen en mij volgen?’ ik doe het,’ zei hij kalm, en opeens was alle razernij verdwenen, hoe wel hij haar nog steeds gespannen aankeek. ‘Wat de anderen betreft... Als u trouwe mannen wilt vinden, moet u naar de legerplaatsen aan de grenzen gaan, misschien wel naar Wittebrug. Sommige gardisten van de stad zijn met de nieuwe lichtingen naar Cairhien getrokken, maar in de stad is iedereen, van de eerste tot de laatste, een man van Gaebril. Hun nieuwe... Hun nieuwe eed is aan de troon en de wet, niet aan de koningin.’
Het was erger dan ze had gehoopt, maar niet meer dan ze eigenlijk had verwacht. Wat Gaebril ook was, hij was geen dwaas. ‘Dan moet ik elders een begin maken met de poging mijn zetel terug te krijgen.’ Na de verbanning, en na Ellorien, zou het lastig zijn de Huizen weer achter zich te krijgen, maar het moest gebeuren. ‘Gaebril zal proberen te voorkomen dat ik uit het paleis wegga’ – ze vond twee vage herinneringen aan een vertrek en dat ze door Gaebril was tegenge houden – ‘dus verschaf jij ons twee paarden en wacht je op straat achter de zuidelijke stallen. Daar voeg ik me in rijkleding bij je.’
‘Te opvallend,’ merkte hij op. ‘En te dicht bij het paleis. Gaebrils mannen zouden u in elke vermomming kunnen herkennen. Ik ken een man... kunt u naar een herberg komen, De Koninginnezegen, in het westelijke deel van de Nieuwe Stad?’ De Nieuwe Stad was slechts nieuw vergeleken met de Binnenstad, waar die omheen lag. Ze wilde niet tegengesproken worden, zelfs niet als de opmerking zinvol was. Dat had Brin ook gedaan. Het zou prettig zijn deze jonge man te laten zien hoe goed zij zich kon vermommen. Ze had de gewoonte zich één keer in het jaar als burger te kleden – ze bedacht ineens dat ze het dit jaar nog niet had gedaan – en door de straten te lopen om de stemming onder de bevolking te proeven. Niemand had haar ooit herkend. ‘Maar is die man te vertrouwen, jonge Tal lanvor?’
‘Basel Gil is even trouw als ik ben.’ Hij aarzelde en de bezorgde trekken gingen opnieuw over in boosheid. ‘Waarom hebt u zo lang gewacht? U moet het hebben geweten, u moet het hebben gezien, en toch hebt u gewacht, terwijl Gaebril zijn handen steeds dichter om Andors keel kneep. Waarom hebt u gewacht?’ Wel, wel. Zijn boosheid was oprecht en verdiende een eerlijk antwoord. Dat had ze echter niet; zeker niet een dat ze hem kon mede delen. ‘Het is niet aan jou, jongeman, om de koningin vragen te stellen. Een man die trouw is, zoals ik weet dat hij trouw is, dient zonder twijfel.’
Hij liet langzaam zijn adem ontsnappen, ik zal op u wachten in de stal van De Koninginnezegen, mijn koningin.’ En met een buiging die bij een hofontvangst paste, verdween hij.
‘Waarom blijf je hem jong noemen?’ wilde Lini weten toen de deur was dichtgevallen. ‘Hij zet zich dan schrap. Een dwaas legt een dis tel onder het zadel voor hij uitrijdt.’
‘Hij is jong, Lini. Jong genoeg om mijn zoon te zijn.’ Lini snoof en ditmaal zeker niet zacht. ‘Hij is enkele jaren ouder dan Galad en die is te oud om je zoon te zijn. Jij speelde met poppen toen Tallanvor werd geboren. Voor jou waren kleine kindertjes net als poppen.’
Zuchtend vroeg Morgase zich af of Lini haar moeder ook zo had behandeld. Waarschijnlijk wel. En als Lini lang genoeg bleef leven om Elayne op de troon te zien – waarover ze niet echt twijfelde; Lini bleef eeuwig leven – zou ze haar dochter niet anders aanpakken. Als ze tenminste mocht aannemen dat er voor Elayne nog een troon te erven was. ‘De vraag is of hij even trouw is als hij Lijkt, Lini. Eén trouwe gardist in het paleis, terwijl alle anderen zijn weggestuurd. Het lijkt me opeens te mooi om waar te zijn.’
‘Hij heeft de nieuwe eed gezworen.’ Morgase wilde wat zeggen, maar Lini was haar voor. ‘Ik heb hem daarna gezien, achter bij de stallen. Zodoende wist ik wie je bedoelde; ik ben zijn naam te weten gekomen. Hij heeft me niet gezien. Hij zat op z’n knieën en de tranen stroomden over zijn wangen. Afwisselend bood hij jou zijn veront schuldigingen aan en herhaalde de oude eed. Niet aan de “koningin van Andor”, maar aan “koningin Morgase van Andor”. Hij zwoer op de oude manier, op zijn zwaard, waarbij hij zich in de arm sneed om te tonen dat hij zijn laatste druppel bloed zou vergieten voor hij zijn eed zou breken. Ik weet wat van mannen, kind; die man zou jou nog volgen wanneer hij het met zijn blote handen tegen een heel leger zou moeten opnemen.’
Het was goed dat ze dat wist. Als ze hem niet kon vertrouwen, zou ze daarna Lini moeten wantrouwen. Nee, Lini nooit. Had hij op de oude wijze gezworen? Dat was tegenwoordig iets uit de verhalen. En haar gedachten gingen weer met haar op de loop. Die wolken van Gaebril in haar geest waren toch verdwenen, voor zover zij wist? Waarom wilde dan een deel van haar nog steeds op hem wachten in haar zitkamer? Ze moest haar aandacht erbij houden, ik heb een voudige kleding nodig, Lini. Iets wat niet al te goed past. Met een beetje houtskool uit de haard...’
Lini stond erop mee te gaan. Morgase zou haar aan een stoel moeten vastbinden als ze haar kinderverzorgster achter had willen laten, en ze betwijfelde of de oude vrouw zich zou laten vastbinden. Ze was altijd heel tenger geweest, maar was sterker dan ze op het eerste gezicht leek.
Toen ze door een zijpoortje het paleis uitglipten, leek Morgase niet erg op haarzelf. Roet had haar roodblonde haren wat donkerder en sluik gemaakt, en de glans weggenomen. Het zweet dat van haar gezicht liep, hielp ook. Iedereen dacht dat koninginnen nooit zweetten. Een vormeloos kleed van grove, grijze wol – heel grof — met een rij rok, maakte haar vermomming af. Zelfs haar ondergoed en kousen waren van grove wol. Ze leek op een boerenvrouw die met paard en-wagen naar de markt was gereden en nu iets van de stad wilde zien. Lini leek op zichzelf, met haar rechte rug en zonder flauwekul, in een groenwollen rijkleed, goed gemaakt, maar in een stijl van tien jaar geleden.
Morgase zou zich graag krabben en had ook gewild dat de vrouw niet tot op de letter had uitgevoerd dat de kleding niet goed hoefde te passen. Toen ze het gewaad met de lage halsopening onder het bed verstopte, had de oude vrouw weer een zegswijze aangehaald, iets over je goederen uitstallen zonder de bedoeling ze te verkopen. Toen Morgase had gezegd dat ze dat ter plekke verzon, had Lini teruggekaatst: ‘Als ik op mijn leeftijd iets zeg, is het altijd een oude zegswijze.’ Morgase vermoedde half en half dat haar kriebelige, slecht zittende kleed haar straf was.
De Binnenstad was gebouwd op heuvels. De straten volgden de natuurlijke hellingen en waren zo aangelegd dat ze onverwachts uit zicht boden op parken vol bomen en beelden, of op met tegels bekroonde torens die in honderden kleuren in de zon schitterden. Hoge plekken lieten je ogen over heel Caemlin glijden naar de vlaktes erom heen met heuvels en bossen. Morgase keek er geen enkele keer naar, terwijl ze zich door de drukke massa haastte. Andere keren zou ze naar de mensen hebben geluisterd, had ze hun stemming willen peilen. Deze keer hoorde ze slechts het geroezemoes en gepraat van een grote stad. Ze peinsde er niet over deze mensen op te stoken. Duizenden woedende mannen met stenen konden de gardisten in het koninklijk paleis overweldigen, en de rellen in het voorjaar waardoor Gaebril haar was opgevallen en de opstandjes die vorig jaar bijna de kop op hadden gestoken, hadden bewezen waartoe het volk in staat was, als ze het al niet eerder had geweten. Ze wilde Caemlin weer regeren en het niet in brand steken.
Achter de witte muren van de Binnenstad bezat de Nieuwe Stad zijn eigen schoonheid. Hoge slanke torens en koepels die in wit en goud glansden, enorme oppervlaktes van rode pannendaken, binnen de grote buitenwallen met hun wachttorens, lichtgrijs met zilverkleuri geen witte strepen. Brede lanen, die in het midden verdeeld waren door gras en bomen, waren overvol met mensen, karren en rijtuigen. Ze merkte slechts het gras op dat door gebrek aan regen dor was en zocht vastberaden de afgesproken plek.
Door ervaring opgedaan tijdens vroegere uitstapjes koos ze de mensen aan wie ze de weg vroeg zorgvuldig uit. Voornamelijk mannen. Ze wist hoe ze eruitzag, zelfs met dat roet in haar haren, en sommi gevrouwen zouden haar uit jaloersheid de verkeerde richting op sturen. Mannen daarentegen wilden indruk op haar maken en zouden hun hersens pijnigen om het goed uit te leggen, zonder verwaand of ruw te doen. Vrouwen waren vaak beledigd als je ze aansprak, ter wijl zij toch ook te voet waren; mannen veronderstelden dat een vrouw die de weg vroeg nog iets anders in gedachten had. Een kerel met een te grote kin die naalden en spelden verkocht, toon de een grijns en zei: ‘Heeft iemand je ooit verteld dat je als een mijt op de koningin lijkt? Ze heeft er een grote troep van gemaakt, maar ze ziet er knap uit.’
Ze lachte zo rauw en hard dat Lini haar streng aankeek. ‘Bewaar je gevlei voor je vrouw. De tweede straat links, zei je? Dank je. Ook voor je lieve woorden.’
Terwijl ze zich door de menigte drong, verscheen er een frons op haar gezicht. Dat had ze te vaak gehoord. Niet dat van die gelijkenis, maar dat Morgase de zaak in het honderd liet lopen. Blijkbaar had Gae bril de belastingen opgevoerd om zijn soldaten te kunnen betalen, en zij kreeg terecht de schuld. De verantwoordelijkheid lag bij de koningin. Het paleis had ook andere wetten uitgevaardigd, wetten die weinig zinvol waren maar het leven van de mensen verzwaarden. Ze hoorde fluisteren dat Andor nu lang genoeg een koningin had gehad. Gefluister slechts, maar waar één man iets zachtjes waagde te zeggen, dachten tien mensen er hetzelfde over. Het zou wellicht niet eens zo gemakkelijk zijn om de bevolking tegen Gaebril op te zetten. Uiteindelijk vond ze wat ze zocht, een brede herberg van baksteen. Het bord boven de deur toonde een knielende man voor een goud blonde vrouw met de Rozenkroon die haar hand op zijn hoofd leg de. De Koninginnezegen. Als dit haar afbeelding was, leek die niet erg. Haar wangen waren te dik.
Pas toen ze voor de herberg bleef staan, viel het haar op dat Lini stond te hijgen. Ze had snel doorgestapt en de vrouw was niet zo jong meer. ‘Lini, het spijt me. Ik had niet zo hard...’
‘Als ik jou niet meer kan bijhouden, meisje, hoe zal ik dan nog voor Elaynes kinderen kunnen zorgen? Ben je van plan te blijven staan? Trage voeten maken nooit een reis af. Hij zei dat hij in de stal zou zijn.’
De witharige vrouw stapte mompelend verder en Morgase liep met haar mee achterom. Voor ze de stal inging, hield ze haar hand boven haar ogen om naar de zon te kijken. Nog ruim twee uur voor de schemering. Dan zou Gaebril naar haar gaan zoeken, als hij dat al niet aan het doen was.
Tallanvor was niet de enige in de stal met hokken. Toen hij knielde, gekleed in een groenwollen jas met zijn zwaardgordel eroverheen, knielden twee mannen en een vrouw eveneens, zij het wat aarzelend, onzeker of zij het wel was. De stevige kale man met het roze gezicht moest Basel Gil zijn, de herbergier. Een oude leren wambuis, afgezet met metalen schijven, spande zich om zijn middel en hij droeg even eens een zwaard aan de heup.
‘Mijn koningin,’ zei Gil, ‘ik heb al jaren geen zwaard meer gedragen, niet sinds de Aiel-oorlog, maar ik acht het een grote eer als u me zou toestaan u te volgen.’ Hij zou er belachelijk uit moeten zien, maar dat was niet het geval.
Morgase nam de andere twee op. Een beer van een vent in een grove grijze jas, met dikke oogleden, een vaak gebroken neus en littekens op zijn gezicht. Een kleine knappe vrouw van bijna middelbare leeftijd. Ze leek bij de vechtersbaas te horen, maar hij zou nooit haar mooie blauwe gewaad van fijne wol met een hoge kraag heb ben gekocht.
De kerel voelde wat ze dacht, hoe lui hij ook keek. ‘Ik ben Langwin, mijn koningin, en een goede man van de koningin. Het is niet juist wat er is gedaan en het moet worden rechtgezet. Ik wil u ook volgen. Ik en Breane. Allebei.’
‘Sta op,’ beval ze. ‘Het zal nog enkele dagen duren voor jullie mij weer als koningin kunnen erkennen. Ik ben blij met uw gezelschap, baas Gil, en met u, baas Langwin, maar het zal voor deze vrouw veiliger zijn als ze in Caemlin blijft. Er liggen zware dagen in het ver schiet.’
Breane borstelde wat strootjes van haar rok, keek haar scherp aan en Lini nog scherper, ik heb zware dagen gekend,’ zei ze met een Cairhiense tongval. Van hoge geboorte, of Morgase had het mis, en een vluchtelinge. ‘En nooit heb ik zo’n goede man als Langwin gevonden. Nou ja, hij vond mij. De trouw en liefde die hij voor u koestert, heb ik tienmaal meer voor hem. Hij volgt u, maar ik volg hem. Ik blijf niet achter.’
Morgase haalde diep adem en stemde met een knikje in. De vrouw leek het trouwens heel gewoon te vinden. Een goede kiem voor het leger dat haar troon moest herwinnen: een jonge gardist die haar regelmatig kwaad aankeek, een kalende herbergier die volgens haar in geen twintig jaar op een paard had gezeten, een straatvechter die half leek te slapen en een gevluchte Cairhiense vrouwe die Morgase te verstaan had gegeven dat ze alleen trouw aan de rabauw was. En Li ni, uiteraard, die haar behandelde alsof ze nog in de kinderkamer speelde. O, inderdaad, een heel goede kiem.
‘Waar gaan we heen, mijn koningin?’ vroeg Gil terwijl ze de reeds gezadelde paarden de stal uitleidden. Langwin was verrassend snel een paard voor Lini aan het zadelen.
Morgase besefte dat ze het nog niet had overwogen. Licht, maakt Gaebril mijn hoofd nog steeds mistig? Ze bleef de aandrang voelen naar haar zitkamer terug te keren. Nee, hij was het niet. Ze had te veel aan haar vlucht uit het paleis gedacht en aan deze herberg. Vroeger zou ze eerst naar Ellorien zijn gegaan, maar Pellivar of Arathelle kon ook, maar dan moest ze eerst bedenken hoe ze hun verbanning ongedaan kon maken.
Voor ze haar mond had kunnen openen, opperde Tallanvor: ‘Eerst Garet Brin, dat moet wel. Er bestaan bij de grote Huizen veel nare gevoelens over u, mijn koningin, maar als Brin u volgt, zullen ze hun bondgenootschap wederom willen hernieuwen, al is het maar omdat ze weten dat hij elke veldslag kan winnen.’
Ze klemde haar tanden op elkaar, zodat ze dit voorstel niet zou af wijzen. Brin was een verrader. Maar hij was ook een van de beste generaals van deze tijd. Zijn aanwezigheid zou een overtuigende reden zijn, wanneer ze Pellivar en de anderen moest laten vergeten dat zij hen had verbannen. Goed dan. Ongetwijfeld zou hij met twee handen de kans aangrijpen weer kapitein-generaal van de koninginne garde te kunnen worden. En als dat niet zo was, kon ze het best alleen af.
Toen de zon de verre kim raakte, waren ze vijf span buiten Caemlin en reden ze in galop naar Korense Bronnen.
Padan Fajin voelde zich ’s nachts het meest op zijn gemak. Terwijl hij door de met tapijten beklede gangen van de Witte Toren schuifelde, leek het of de duisternis buiten een mantel vormde die hem voor zijn vijanden verborg, ondanks de hoge staande lampen, verguld en met spiegel, die zijn weg verlichtten.
Hij wist dat het bedrog was; hij had overal vele vijanden. Ook op dit ogenblik, op ieder moment dat hij wakker was, voelde hij Rhand Altor. Niet waar hij was, maar dat hij in leven was, ergens. Nog in leven. Dat hij Rhand bewust kon voelen, was een gave die hij in Shayol Ghul had ontvangen, in de Doemkrocht.
Zijn geest vluchtte weg voor wat er met hem in de krocht was gebeurd. Hij was daar gezuiverd, opnieuw gemaakt. In Aridhol echter, later, was hij herboren. Herboren om oude en nieuwe vijanden te vernederen.
Hij voelde nóg iets, terwijl hij door de lege nachtelijke gangen van de Toren sloop, iets van hem, een voorwerp dat hem ontnomen was. Hij werd nu door een intenser verlangen gedreven dan zijn verlangen naar Altors dood of de verwoesting van de Toren, of zelfs naar wraak op een oude vijand. Een honger zich weer héél te voelen. De zware houten deur had dikke scharnieren en ijzeren banden, met een zwaar ijzeren slot zo groot als zijn hoofd. Er waren weinig deuren in de Toren die ooit werden afgesloten – wie zou uit stelen gaan temidden van zoveel Aes Sedai? – maar er bestonden voorwerpen die de Toren te gevaarlijk vond om zomaar ergens te laten liggen. Het gevaarlijkste van alles bewaarden ze achter deze deur, veilig achter een zwaar slot.
Zacht giechelend pakte hij twee dunne, gebogen metalen staafjes uit zijn jaszak, stak ze in het sleutelgat, voelde, drukte en draaide. Met een trage klik schoot de lip terug. Heel even hing hij half tegen de deur, schor lachend. Veilig achter een zwaar slot. Omgeven door de macht van de Aes Sedai en veilig achter een zwaar slot. Zelfs de die naren en Novices zouden hun taken op dit tijdstip af hebben, maar iemand kon nog wakker zijn, kon gewoon langskomen. Af en toe naschokkend van pret, stopte hij de staafjes in zijn zak en haalde er een kaars van bijenwas uit, die hij aan een ganglamp aanstak. Hij hield de kaars op, sloot de deur achter zich en keek rond. Aan alle muren hingen planken met daarop gewone kisten, kleine beeldjes van been en met ivoor of donkerder materiaal ingelegde opberg kisten in allerlei groottes en maten. Er stonden voorwerpen van me taal, glas en kristal die in het kaarslicht flonkerden. Niets leek gevaarlijk en overal lag stof; zelfs de Aes Sedai kwamen hier zelden en gaven niemand toestemming de ruimte te betreden. Wat hij zocht, trok hem aan.
Op een plank ter hoogte van zijn middel stond een kist van donker metaal. Hij maakte hem open, waardoor loden waanden van ander half duim dik zichtbaar werden, die nog net genoeg ruimte boden voor een kromme dolk in een gouden schede met een grote robijn op de greep. Het waren niet het goud en de bloeddonkere fonkelen de robijn die hij belangrijk vond. Haastig liet hij hete was op de plank druppelen om er de kaars in te drukken en graaide de dolk naar zich toe.
Een diepe zucht ontsnapte hem toen hij hem voelde en loom streel de. Hij was weer heel, één met wat hem zo lang geleden had gebonden, één met wat hem feitelijk leven had gegeven. De ijzeren scharnieren piepten zacht en hij schoot op de deur af, waarbij hij het kromme lemmet ontblootte. De bleke jonge vrouw die de deur opende, had slechts tijd om met opengesperde mond te proberen weg te springen, voor hij haar wang openlegde. In dezelfde beweging liet hij de schede vallen, greep hij haar arm en slinger de haar langs zich heen de opslagruimte in. Hij stak zijn hoofd buiten de deur en keek links en rechts de gang in. Nog steeds leeg. Hij nam de tijd voor hij zijn hoofd terugtrok en de deur weer sloot. Hij wist wat hij achter zich zou zien.
De jonge vrouw lag krimpend en schokkend op de stenen vloer en probeerde vergeefs te gillen. Haar handen klauwden aan haar reeds onherkenbare gezicht, dat zwart en opgezet was. De donkere zwelling trok als dikke olie al door naar haar schouders. Haar sneeuw witte rok met zeven kleuren aan de onderzoom bewoog wild, terwijl haar voeten zinloos rondtrapten. Hij likte een druppel bloed van zijn hand en giechelde toen hij de schede opraapte. ‘Je bent een dwaas.’
Hij tolde rond en graaide naar de dolk, maar de lucht om hem heen leek een muur te vormen die hem van nek tot voetzolen omhulde. Hij hing op de punten van zijn tenen, de dolk klaar om toe te steken, terwijl hij Alviarin aanstaarde, die de deur sloot en ertegenaan ging staan om hem op te nemen. Ditmaal was er geen gepiep geweest. Het zachte geschraap van de muiltjes van het stervende meisje kon dat nooit hebben overstemd. Hij knipperde het zweet weg dat op eens in zijn ogen stak.
‘Dacht je echt,’ vervolgde de Aes Sedai, ‘dat er geen bewaking op de ze deur zat, of dat er geen wacht werd gehouden? Er was een ban op dat slot geplaatst. De taak van die zottin was om er vannacht op te letten. Als ze had gedaan wat er van haar werd verwacht, zouden een tiental zwaardhanden en evenveel Aes Sedai nu buiten deze deur staan. Zij betaalt de prijs voor haar stommiteit.’ Het gestommel achter hem verstilde en hij kneep zijn ogen toe. Alviarin was niet van de Gele Ajah, maar desondanks had ze een po ging kunnen doen de jonge vrouw te helen. En ze had ook de nood klok niet geluid, wat het meisje had moeten doen, anders zou ze hier niet alleen zijn. ‘Jij bent van de Zwarte Ajah,’ fluisterde hij. ‘Een gevaarlijke beschuldiging,’ zei ze kalm. Het was niet duidelijk voor wie van hen dat gevaarlijk was. ‘Siuan Sanche probeerde te beweren dat de Zwarte Ajah echt bestond toen ze werd ondervraagd. Ze smeekte het ons te mogen vertellen. Elaida wilde er niet van horen en wil dat nog steeds niet. Verhalen over Zwarte Ajah zijn smerige laster over de Toren.’
‘Jij bent van de Zwarte Ajah,’ zei hij harder.
‘Je wilde dat stelen?’ Het klonk of hij niets had gezegd. ‘De robijn is het niet waard, Fajin, of hoe je naam ook is. Dat wapen is zo besmet dat alleen een dwaas het zou aanraken zonder een tang te gebruiken of er een tel langer bij te blijven dan noodzakelijk is. Je ziet wat het met Verine heeft gedaan. Dus waarom ben je hier gekomen en recht afgegaan op iets waarvan jij de bewaarplaats niet zou moeten kennen? Je kunt niet de tijd hebben gehad te zoeken.’ ik kan Elaida voor je ombrengen. Een aanraking hiermee en zelfs Heling kan haar niet helpen.’ Hij probeerde met de dolk te gebaren, maar kon hem niet bewegen. Als dat wel had gekund, zou Alviarin nu dood zijn geweest. ‘Je kunt de hoogste in de Toren worden, in plaats van de tweede.’
Ze lachte hem koel en minachtend uit. ‘Dacht je dat ik niet de hoogste kon zijn als ik dat wilde? Tweede komt me uitstekend uit. Laat Elaida maar aanspraak maken op wat ze goede resultaten noemt en zweten voor haar falen. Ik weet waar de macht ligt. Nou, beant woord mijn vragen of hier worden morgenochtend twee lijken gevonden in plaats van een.’
Er zouden er in ieder geval toch twee liggen; of hij haar met gepaste leugens zou antwoorden of niet, ze was niet van plan hem in leven te laten, ik heb Thakan’dar gezien.’ Dat te zeggen, deed pijn. De herinneringen die het met zich meebracht, waren dodelijke vrees en pijn. Hij weigerde te snikken en perste de woorden eruit. ‘De grote zee van mist, rollend en in stilte stukslaand tegen de zwarte rotsen; de gloeiende, rode vuren van de smidse in de diepten en weer licht dat opflitst naar een hemel, dat mensen waanzinnig maakt.’ Hij wilde niet verder praten, maar dwong zich het te doen. ‘Ik heb het pad begaan dat naar de buik van Shayol Ghul voert, de lange weg omlaag, waar stenen als slagtanden mijn hoofd schaafden, naar de oever van een meer van vuur en gesmolten rotsen...’ Nee, niet weer! ‘... dat de Grote Heer van het Duister in eindeloze diepten behoudt. De hemelen boven Shayol Ghul zijn ’s middags zwart van zijn adem.’ Alviarin stond nu kaarsrecht, haar ogen kogelrond. Niet van vrees, maar onder de indruk, ik heb erover...’ begon ze zachtjes, verman de zich en staarde hem doordringend aan. ‘Wie ben jij? Waarom ben je hier? Heeft een van de Verza... Uitverkorenen jou gestuurd? Waar om ben ik niet ingelicht?’
Hij gooide zijn hoofd achterover en lachte. ‘Dienen de taken van mij en mijn gelijken aan jou of je gelijken bekend te zijn?’ De klanken van zijn geboortestad Lugard waren nu duidelijk hoorbaar; in zekere zin was het zijn geboortestad. ‘Vertrouwen de Uitverkorenen jou dan alles toe?’ Iets binnen in hem leek te willen schreeuwen dat dit niet de manier was, maar hij haatte de Aes Sedai en dat iets binnen in hem eveneens. ‘Wees voorzichtig, mooie kleine Aes Sedai, of ze schenken jou als speeltje aan een Myrddraal.’ Haar woeste blik priemde als een ijspegel in zijn ogen. ‘We zullen zien, baas Fajin. Ik zal de troep die je gemaakt hebt, opruimen, en dan zullen we eens kijken wie van ons bij de Uitverkorenen hoger staat.’ Ze wierp een blik op de dolk en liep achteruit de kamer uit. De lucht om hem heen werd pas zachter toen ze al heel lang weg was.
Zwijgend grauwde hij in zichzelf. Dwaas. Het spelletje van de Aes Sedai meespelen, voor hen kruipen, en dan een ogenblik van woede om alles kapot te maken. Hij liet de dolk terugglijden in de schede, sneed zichzelf en likte de wond voor hij het wapen onder zijn jas liet glijden. Hij was in het geheel niet degene die zij dacht. Eens was hij een Duistervriend geweest, maar dat was hij nu ontstegen. Hij was verder gegaan, erboven gegaan. Iets anders. Iets meer. Als het haar lukte met een Verzaker te spreken voor hij haar om kon brengen... Hij kon het maar beter niet proberen. Hij had geen tijd meer om de Hoorn van Valere te zoeken. Er stonden volgelingen buiten de stad op hem te wachten. Ze zouden daar nog steeds staan. Hij had hun angst aangejaagd. Hij hoopte dat er nog enkele mensen in leven zouden zijn.
Voor zonsopgang was hij de Toren uit, het eiland Tar Valon af. Ergens daarginds was Rhand Altor. En hij was weer heel.