Door het stadje Eianrod woei even een zacht nachtbriesje en legde zich toen weer neer. Rhand zat op de stenen muur van de brede, plat te brug in het midden van de stad en nam aan dat de bries warm was, maar na de Woestenij voelde hij het niet meer goed. Misschien warm voor de tijd van de nacht, maar niet zo warm dat hij zijn rode jas losknoopte. De rivierbedding onder hem was breed, maar slechts voor de helft gevuld. Toch keek hij met genoegen naar het water dat naar het noorden stroomde. De maan wierp schaduwen van verspreide wolken op het donker glinsterende oppervlak. Dat was de reden waarom hij hier ’s nachts zat: om een tijdje naar stromend water te kijken. Hij had zijn ban geplaatst om de Aielkampen die rond het stadje waren opgetrokken. De Aiel zelf hielden zo scherp de wacht dat een mus er niet ongezien binnen kon glippen. Hij kon hier gemakkelijk een uur doorbrengen en zich door de voorbijstromende rivier laten kalmeren.
Het was hier in ieder geval beter dan de vorige nacht, toen hij Moiraine had moeten bevelen weg te gaan, zodat hij weer les kon krijgen van Asmodean. Ze kwam nu zelfs zijn eten brengen om dan te kunnen praten, alsof ze elk kruimeltje kennis in zijn hoofd wilde persen voordat ze Cairhien in zicht zouden krijgen. Hij wilde geen twee de keer meemaken dat ze smeekte te mogen blijven, echt sméékte, zoals ze de vorige avond had gedaan. Voor een vrouw als Moiraine was haar gedrag zo ongewoon dat hij eigenlijk had willen toegeven om ervan af te zijn. Daarom had ze het waarschijnlijk ook gedaan. Hij zat veel liever een tijdje naar het zachte gekabbel van de rivier te luisteren. Als hij geluk had, zou ze hem vanavond met rust laten. De strook klei tussen het water en het oeverriet, acht tot tien pas breed, was aan beide kanten ingedroogd en gebarsten. Hij tuurde omhoog naar de wolken die voor de maan langs gleden. Hij kon pro beren of ze wat regen wilden laten vallen. De twee fonteinen van het stadje stonden allebei droog en het stof lag duimendik in de bronnen, al konden die schoongemaakt worden. Proberen was echter hét woord. Hij had het een keer laten regenen, maar de kunst was zich te herinneren hoe hij dat had gedaan. Als hij dat wist, kon hij voor komen dat alles half verdronk en bomen omwaaiden. Asmodean kon hem niet helpen, omdat hij blijkbaar niet veel van het weer wist. Bij elk ding dat hij van de man leerde, kon hij er twee bedenken waarbij Asmodean ofwel beide handen in de lucht stak of ze ontweek met een belofte. Vroeger had hij gedacht dat de Verzakers alles wisten, dat ze bijna almachtig waren. Maar als de anderen net zo waren als Asmodean, wisten ze bepaalde dingen ook niet en hadden ze ook hun zwakheden. Feitelijk was hij misschien al meer van sommige dingen op de hoogte dan zij. Meer dan sommigen van hen in ieder geval. Het probleem was te ontdekken wie dat waren. Semirhage was bijna even slecht met het weer als Asmodean. Hij huiverde alsof het nacht was in het Drievoudige Land. Asmodean had hem dat nooit verteld. Hij kon beter naar het water kijken en ophouden met nadenken als hij vannacht nog wilde slapen. Sulin kwam naar hem toe, de sjoefa op de schouders zodat haar kor te witte haren te zien waren, en boog zich over de brugmuur heen. De tanige Speervrouwe was gewapend als voor een veldslag, met boog en pijlen, speren, een mes en een schild. Vannacht had zij het bevel over zijn lijfwacht. Een stuk of twintig Speervrouwen zaten tien pas verder op de brug ontspannen op hun hurken. ‘Een vreemde nacht,’ zei ze. ‘We waren aan het dobbelen, maar opeens gooide iedereen alleen maar zessen.’
‘Het spijt me,’ zei hij onnadenkend en ze keek hem bevreemd aan. Ze wist het natuurlijk niet; hij had het niet rondverteld. De rimpelingen die zich rond hem als ta’veren verspreidden, veroorzaakten vreemde toevallige gebeurtenissen. Zelfs de Aiel zouden minstens tien span van hem vandaan blijven als ze dat wisten. Vandaag was de grond onder drie Steenhonden ingezakt, waardoor ze in een slangenkuil waren gevallen, maar alle giftanden hadden zich alleen in hun kleren vastgebeten. Hij wist dat hij het toeval beïnvloedde. Tal Nethin, de zadelmaker, had Taien overleefd, maar was die middag over een steen gestruikeld en had op vlak gras zijn nek gebroken. Rhand vreesde dat dat ook door hem was gekomen. Daar stond weer tegenover dat Bael en Jheran de bloedvete tussen de Shaarad en de Goshien hadden beëindigd toen hij met hen opliep en ze een middagmaal van gedroogd vlees aten. Ze mochten elkaar nog steeds niet en leken amper te vatten wat ze hadden klaargespeeld, maar het was gedaan, met plechtige beloften en de watereed, waar bij ze uit eikaars beker hadden gedronken. Voor de Aiel woog de watereed zwaarder dan elke andere eed en het zou nog vele geslachten duren voor de Shaarad en de Goshien weer op eikaars geiten, schapen of vee zouden jagen.
Hij had zich al afgevraagd of die toevalligheden ook in zijn voordeel konden werken en misschien was dit best mogelijk. Wat er die dag nog meer was gebeurd dat op zijn kerfstok kon worden bijgeschre ven, wist hij niet. Hij had het niet gevraagd en wilde het ook liever niet vernemen. De Baels en Jherans konden de Tal Nethins amper goedmaken.
‘Ik heb Enaila en Adelin al enkele dagen niet meer gezien,’ zei hij om maar wat te zeggen. Vooral die twee waren erop gespitst als zijn lijf wacht te kunnen dienen. ‘Zijn ze ziek?’
De blik die Sulin hem nu toewierp, was zo mogelijk nog vreemder. ‘Ze zullen terugkeren wanneer ze hebben geleerd niet meer met poppen te spelen, Rhand Altor.’
Hij deed zijn mond open en sloot hem weer. Aiel waren vreemd – de lessen van Aviendha maakten hen eerder vreemder dan vertrouwd maar dit was belachelijk. ‘Nou, zeg maar tegen ze dat ze volwassen vrouwen zijn en dat ze zich ernaar hebben te gedragen.’ Zelfs in het maanlicht kon hij zien dat ze gelukkig glimlachte. ‘Het zal gebeuren zoals de car’a’carn verlangt.’ Wat had dat nou weer te betekenen? Ze nam hem even op en kneep de lippen nadenkend samen. ‘Je hebt vanavond nog niet gegeten. Er is nog genoeg eten over voor iedereen en je zult geen maag méér voeden door zelf honger te lijden. Als je niet eet, zullen mensen vrezen dat je ziek bent. Je zult ziek worden.’
Hij lachte zachtjes, schor en hees. Het ene moment de car’a’carn, het volgende moment... Als hij niet iets te eten haalde, zou Sulin het waarschijnlijk voor hem halen. En het hem persoonlijk voeren, ik ga eten. Moiraine zal nu wel onder de wol liggen.’ Ditmaal was haar bevreemde blik bevredigend; eindelijk had hij iets gezegd dat ze niet begreep.
Toen hij zijn voeten omlaag zwaaide, hoorde hij het getrappel van paardenhoeven op de straatweg naar de brug. Meteen stond iedere Speervrouwe rechtop, het gezicht gesluierd, de pijl half aangelegd. Als vanzelf ging zijn hand naar zijn zij, maar hij droeg geen zwaard. De Aiel vonden het al merkwaardig dat hij reed en dat ding aan zijn zadel droeg. Zoveel paarden waren het niet, en ze reden stapvoets. Toen ze verschenen, omringd door een vijftigtal Aiel, bleken het min der dan twintig ruiters te zijn die moedeloos in elkaar zaten gezakt. De meesten droegen helmen met kammen en Tyreense jassen met ruim vallende gestreepte mouwen onder hun metalen borstplaten.
Het voorste tweetal had fraai vergulde kurassen en hoge witte vederbossen aan de voorkant van hun helm bevestigd, en hun mouw strepen glinsterden als satijn in het maanlicht. Een handvol mannen in de achterhoede was kleiner en magerder dan de Tyreners, met twee kleine banieren, koins genaamd, aan korte staven aan hun rughar nas bevestigd. Ze droegen donkere jassen en helmen in de vorm van klokken, van voren open om het gezicht vrij te laten. De Cairhienin gebruikten de banier om hun aanvoerders en de eigen krijgslieden van een heer in een veldslag te kunnen vinden. De Tyreners met de pluimen staarden met grote ogen naar hem en keken elkaar geschrokken aan. Toen klauterden ze van hun paarden om met de helm onder de arm voor hem neer te knielen. Ze waren jong, iets ouder dan hij, beiden met donkere baarden die in spitse punten waren geknipt in de stijl van Tyreense edellieden. Er zaten deuken in hun kurassen en het verguldsel was beschadigd. Ergens hadden ze het zwaard met andere moeten kruisen. Het tweetal keek geen enkele keer naar de hen omringende Aiel, alsof ze zouden ver dwijnen als zij hen negeerden. De Speervrouwen ontsluierden zich, hoewel ze zich nog steeds klaar hielden om een speer of een pijl door de geknielde mannen heen te jagen.
De Tyreners werden gevolgd door Rhuarc en een wat jongere en langere Aiel met grijze ogen die zich terzijde hield. Mangin was van de Jindo Taardad en had aan de verovering van de Steen van Tyr deel genomen. De Jindo hadden de ruiters opgevangen. ‘Mijn Heer Draak,’ zei de gezette jongeheer met roze wangetjes, ‘bloedvuur, houden ze U ook gevangen?’ Zijn metgezel had flaporen en een aardappelneus, waardoor hij er ondanks zijn baard als een boer uitzag. Hij bleef zenuwachtig zijn sluike haren van zijn voor hoofd vegen. ‘Ze zeiden dat ze ons naar een kerel van de dageraad brachten. De car’a’carn. Betekent zoiets als opperhoofd, als ik me goed herinner wat mijn leraar me vertelde. Vergeef me, mijn Heer Draak. Ik ben Edorion van Huis Selorna en dit is Estean van Huis Andiama.’
‘Ik ben Hij die komt met de dageraad,’ vertelde Rhand hun kalm. ‘En de car’a’carn.’ Hij wist weer wie ze waren: jonge heren die hun tijd al drinkend en dobbelend hadden doorgebracht en op vrouwen hadden gejaagd toen hij in de Steen was. Esteans ogen vielen bijna uit hun kassen; Edorion keek heel even verbaasd en knikte toen langzaam alsof hij opeens begreep hoe het in elkaar stak. ‘Sta op. Wie zijn jullie Cairhiense metgezellen?’ Het zou belangwekkend zijn Cairhienin te ontmoeten die niet doodsbang op de vlucht sloegen bij het zien van Shaido of andere Aiel. Als ze zich in het gezelschap van Ed orion en Estean bevonden, waren het misschien wel de eerste aan hangers die hij hier tegenkwam. Als hun twee Tyreense vaders zijn bevelen hadden opgevolgd. ‘Breng ze hier.’
Estean knipperde verbaasd met zijn ogen toen hij opstond, maar Edorion wachtte amper, draaide zich om en riep: ‘Meresin! Daricain! Kom hier!’ Alsof hij zijn honden bij zich riep. De Cairhiense koins wipten op en neer toen ze langzaam afstegen. ‘Mijn Heer Draak.’ Estean aarzelde en likte zijn lippen af alsof hij dorst had. ‘Hebt u... Hebt u de Aiel bevolen Cairhien aan te vallen?’
‘Hebben ze de stad al aangevallen?’
Rhuarc knikte en Mangin zei: ‘Als we hen mogen geloven, houdt Cairhien stand. Drie dagen geleden tenminste nog wel.’ Ongetwijfeld geloofde hij dat het nu niet meer zo was en nog duidelijker was te horen dat hij geen zier gaf om de stad van de boomdoders. ‘Ik heb ze niet gestuurd, Estean,’ zei Rhand toen de twee Cairhien in zich bij hen voegden, neerknielden en hun helmen afnamen, waar door twee mannen zichtbaar werden van gevorderde leeftijd met een haarlijn die gelijk liep met hun oren. Ze hadden behoedzame donkere ogen. ‘De aanvallers van de stad zijn mijn vijanden, de Shaido. Ik ben van plan Cairhien te redden, als de stad gered kan worden.’ Hij moest de Cairhienin uitdrukkelijk vertellen dat ze op moesten staan. Na zo lang bij de Aiel te zijn geweest, was hij bijna vergeten dat ze aan deze kant van de Rug van de Wereld de gewoonte hadden met een buiging links en rechts van hem neer te knielen. Hij moest hun ook vragen zich voor te stellen en de Cairhienin deden dat zelf. Het waren twee onderkapiteins: heer Meresin van Huis Daganred en heer Daricain van Huis Annallin. Meresins koin bestond uit golvende rode en witte lijnen; de koin van de ander toonde alle maal rode en zwarte vierkantjes. Het was een verrassing dat ze heren waren. Hoewel in Cairhien heren het bevel voerden en het leger leidden, schoren ze nooit het hoofd en deden ze nooit dienst in het leger. Zo was het geweest; er was blijkbaar veel veranderd. ‘Mijn Heer Draak.’ Meresin struikelde bijna over die woorden. Hij en Daricain waren beiden bleke, slanke mannen met smalle gezichten en lange neuzen, maar hij was de zwaarste van de twee. Ze zagen er niet uit of ze de laatste tijd veel te eten hadden gekregen. Meresin sprak snel verder alsof hij bang was onderbroken te worden. ‘Mijn Heer Draak, Cairhien zal standhouden. Nog enkele dagen miscchien, mogelijk een dag of tien, twaalf, maar u dient zich te haasten als u Cairhien wilt redden.’
‘Daarom zijn we er weggegaan,’ zei Estean, die Meresin een donkere blik toewierp. Beide Cairhienin betaalden hem met gelijke munt terug, maar hun verzet had iets onderdanigs. Estean veegde de haar lokken op zijn voorhoofd opzij. ‘Om hulp te zoeken. Men heeft in alle richtingen mannen uitgezonden, mijn Heer Draak.’ Hij huiver de ondanks het zweet op zijn voorhoofd en zijn stem werd hol en ijl. ‘Onze groep was groter toen we vertrokken. Ik heb Baran krijsend zien vallen met een speer in zijn buik. Hij zal nooit meer een kaart bij het hakspel omkeren. Ik zou best een beker sterke brandewijn lus ten.’
Fronsend draaide Edorion zijn helm in zijn gehandschoende handen rond. ‘Mijn Heer Draak, de stad kan het nog even volhouden, maar als deze Aiel hier hen willen bevechten, blijft de vraag: kunt u ze daar bijtijds krijgen? Zelf denk ik dat tien of twaalf dagen een zeer ruime schatting is. Om u de waarheid te zeggen, ik ben alleen gekomen om dat ik vond dat de dood door een speer was te verkiezen boven gevangenschap, als ze over de muren kwamen. De stad zit vol mensen die zijn gevlucht voor de Aiel. In de hele stad is geen hond of duif meer te vinden en ik betwijfel of er nog ratten zijn. Het enige goede is dat niemand zich zorgen over de opvolger van de Zonnetroon lijkt te maken, nu die Couladin voor de poorten staat.’
‘Hij riep ons op de tweede dag toe onszelf over te geven aan Hij die komt met de dageraad,’ bracht Daricain naar voren, wat hem een scherpe blik van Edorion opleverde.
‘Couladin speelde met zijn gevangenen,’ zei Estean. ‘Net buiten het bereik van de bogen, maar iedereen op de muren kon het zien. Je kunt ze ook horen gillen. Het Licht brande mijn ziel, ik weet niet of hij probeert onze wilskracht te ondermijnen of het gewoon leuk vindt. Soms laten ze boeren naar de stad ontsnappen en doorboren hen met pijlen wanneer ze het bijna hebben gehaald. Alsof je in Cairhien nog redding zult vinden. Slechts boeren, maar...’ Zijn stem verflauwde en hij slikte alsof hij zich net had herinnerd wat Rhand vond van ‘slechts boeren’. Rhand keek hem aan en hij leek ineen te krimpen, binnensmonds iets mompelend over brandewijn.
Edorion maakte van de korte stilte gebruik. ‘Mijn Heer Draak, het punt is dat de stad stand kan houden als u vlug kunt komen. We hebben de eerste aanval alleen kunnen afslaan doordat Voorpoort in vuur en vlam stond...’
‘Het vuur breidde zich bijna tot de stad zelf uit,’ kwam Estean tussenbeide. De Voorpoort, een bijna zelfstandige stad rond de muren van Cairhien, bestond hoofdzakelijk uit houten gebouwen, wist Rhand nog. ‘Het zou een ramp zijn geworden als de rivier er niet was geweest.’
De andere Tyrener nam het ongevraagd over. ‘... maar heer Meilan heeft de verdediging goed opgezet en de Cairhienin hebben voorlopig eindelijk eens de ruggen gerecht.’ Dat leverde hem fronsende blikken op van Meresin en Daricain, die hij ofwel niet zag of verkoos te negeren. ‘Met een beetje geluk zeven dagen, op z’n best acht dagen. Als u...’ Een diepe zucht leek Edorions gezetheid opeens te vermin deren. ‘Ik heb geen enkel paard gezien,’ zei hij alsof hij in zichzelf sprak. ‘De Aiel rijden geen paard. U zult te voet nooit in staat zijn in zo’n korte tijd daar te komen.’
‘Hoelang?’ vroeg Rhand aan Rhuarc.
‘Zeven dagen,’ was het antwoord. Mangin knikte en Estean lachte. ‘Bloedvuur, te paard kostte het ons al zeven dagen om hier te komen. Als jullie denken te voet die afstand even snel te kunnen afleggen, dan zijn jullie...’ Hij besefte opeens dat de Aiel hem allemaal aankeken en veegde opnieuw het haar van zijn voorhoofd weg. ‘Is er geen brandewijn in de stad?’ mompelde hij.
‘Het gaat er niet om hoe snel wij zijn,’ zei Rhand kalm, ‘maar hoe snel jullie er kunnen zijn als je enkele mannen hier achterlaat, zodat je hun paarden als reserve kunt gebruiken. Ik wil Meilan en Cairhien laten weten dat er hulp onderweg is. Maar die boodschapper dient in staat te zijn te zwijgen als de Shaido hem gevangennemen. Ik ben niet van plan Couladin meer te vertellen dan hij uit zichzelf al te horen krijgt.’ Estean werd nog witter dan de Cairhienin. Meresin en Daricain vielen op hun knieën neer en beiden grepen Rhands hand voor een kus. Hij liet het toe, met zoveel geduld als hij kon opbrengen. Een van Moiraines lessen die hem aansprak, was de gewoonte mensen niet te schofferen, hoe vreemd of afschuwelijk ze ook waren, tenzij je niet anders kon en zelfs dan diende je nog goed na te denken.
‘We zullen gaan, mijn Heer Draak,’ zei Meresin ademloos. ‘Dank u, mijn Heer Draak. Dank u. Onder het Licht, ik zweer dat ik eerder zal sterven dan dat ik één woord onthul aan iemand anders dan mijn vader of hoogheer Meilan.’
‘Genade begunstige u, mijn Heer Draak,’ voegde de ander eraan toe. ‘Genade begunstige u en het Licht verlichte u voor altijd. Ik ben uw man, tot de dood.’ Rhand hoorde Meresin met dezelfde betuiging aan, voor hij zijn hand ferm lostrok en hen zei op te staan. Hij had een hekel aan de manier waarop ze hem aankeken. Edorion had hen als honden erbij geroepen, maar mannen hoorden niet iemand aan te kijken zoals een hondje zijn baas aanziet.
Edorion haalde diep adem, blies zijn wangen op en zei vervolgens langzaam: ‘Ik neem aan dat ik, als ik ongedeerd naar buiten kon komen, er ook weer binnen kan komen. Mijn Heer Draak, vergeef me als ik u beledig, maar zou u het erg vinden om... laten we zeggen... duizend goudkronen in te zetten dat u daar echt binnen zeven dagen zult zijn?’
Rhand staarde hem aan. Die man was even erg als Mart. ‘Ik heb nog geen honderd zilverkronen, laat staan duizend...’ Sulin onderbrak hem. ‘Hij heeft ze, Tyrener,’ zei ze ferm. ‘Hij neemt je weddenschap aan als je het tienduizend op het gewicht maakt.’ Edorion lachte. ‘Afgesproken Aiel. En het is me iedere penner waard als ik verlies. Nu ik eraan denk... als ik win kan ik de winst niet meer levend innen. Kom Meresin, Daricain.’ Het klonk of hij zijn honden gebood hem te volgen. ‘We stappen op.’
Rhand wachtte tot het drietal gebogen had en de halve afstand naar hun paarden overbrugd had, voor hij de witharige Speervrouwe aan sprak. ‘Wat bedoel je met dat ik duizend goudkronen bezit? Duizend kronen! Die heb ik van mijn leven nog nooit bij elkaar gezien, laat staan tienduizend kronen.’
De Speervrouwen keken elkaar aan alsof hij zwakzinnig was geworden, net als Mangin en Rhuarc. ‘Een vijfde deel van de schat in de Steen van Tyr behoort diegenen die de Steen innamen en zal op geëist worden wanneer ze hem kunnen vervoeren.’ Sulin deed of ze een kind de alledaagse feitjes van het leven bijbracht. ‘Als hoofd en veldslagaanvoerder behoort een tiende deel van het vijfde jou toe. Tyr heeft zich op grond van je overwinning aan jou als hoofd on derworpen, dus behoort je eveneens een tiende deel van Tyr toe. En je hebt gezegd dat we een vijfde van dit land mogen nemen, als... belasting, zoals je het noemt.’ Ze struikelde over het woord want de Aiel kenden geen belastingen. ‘Als car’a’carn krijg je nog een tien de.’
Rhand schudde zijn hoofd. Tijdens de vele gesprekken met Aviendha had hij er nooit aan gedacht of het vijfde deel ook op hem sloeg; hij was geen Aiel, car’a’carn of niet, en het had volgens hem niets met hem te maken. Nou ja, het was wel niet precies belasting, maar hij kon het gebruiken zoals een koning belastingen aanwendde. Jammer genoeg had hij geen flauw idee hoe dat ging. Hij zou het Moiraine moeten vragen, want dat was tijdens haar lessen nog niet aan de orde gesteld. Misschien lag het volgens haar zo voor de hand dat hij het behoorde te weten.
Elayne zou hebben geweten waar belastingen voor waren en het zou zeker veel leuker zijn geweest om van haar en niet van Moiraine die raadgevingen te krijgen. Hij zou graag willen weten waar ze nu was. Waarschijnlijk nog steeds in Tanchico. Egwene had hem weinig meer toevertrouwd dan een stroom van groeten. Hij wilde graag ergens met Elayne praten om haar te vragen die twee brieven uit te leggen. Speervrouwe of erfdochter van Andor, vrouwen waren vreemd. Af gezien van Min natuurlijk. Ze had hem wel uitgelachen, maar ze had hem nooit laten denken dat hij een of andere vreemde taal sprak. Nu zou ze niet meer lachen. Als hij haar ooit weer terug zou zien, zou ze minstens honderd span uit de buurt van de Herrezen Draak willen blijven.
Edorion liet al zijn mannen afstappen, nam een van hun paarden en bond de andere met de teugels aan elkaar vast. Ongetwijfeld bewaarde hij zijn eigen paard voor de laatste spurt langs de Shaido. Meresin en Daricain deden hetzelfde met hun mannen. Hoewel het inhield dat de Cairhienin maar twee paarden in reserve hadden, leken ze er niet aan te denken een van de Tyreense paarden te vragen. Samen reden ze op een draf naar het westen weg, begeleid door de Jindo’s.
Estean vermeed nadrukkelijk naar de Aiel te kijken en schoof langzaam in de richting van de soldaten, die niet op hun gemak in een kring van Aiel stonden bij de oprit van de brug. Mangin greep hem bij zijn roodgestreepte mouw beet. ‘Je kunt ons vertellen hoe de toe stand in Cairhien is, natlander.’ De man met het dikke gezicht leek flauw te vallen.
‘Ik weet zeker dat hij iedere vraag van je wil beantwoorden,’ zei Rhand scherp en nadrukkelijk.
‘We zullen het vragen,’ zei Rhuarc, die de andere arm van de Tyrener greep. Hij en Mangin leken de veel kleinere man tussen hen om hoog te houden. ‘Dat je de verdedigers van de stad wilt waarschu wen, is goed en wel, Rhand Altor,’ vervolgde Rhuarc, ‘maar we horen verkenners uit te sturen. Als ze rennen, kunnen ze tegelijk met die ruiters Cairhien bereiken en dan bij terugkomst ons vertellen hoe Couladin de Shaido heeft opgesteld.’
Rhand voelde de ogen van de Speervrouwen op hem rusten, maar hij keek Rhuarc recht aan. ‘Donderlopers?’ stelde hij voor. ‘Sha’mad Conde,’ beaamde Rhuarc. Hij en Mangin draaiden Estean om – ze hadden hem echt opgetild – en liepen naar de andere sol daten toe.
‘Vraag het!’ riep Rhand hen na. ‘Hij is jullie bondgenoot en mijn leenman.’ Hij had geen idee of Estean dat laatste was of niet – dat wilde hij ook aan Moiraine vragen – zelfs niet eens of hij wel een echte bondgenoot was, want zijn vader, hoogheer Torean, had vaak tegen Rhand samengezworen, maar hij wilde niets toestaan wat op Couladins aanpak leek. Rhuarc keek om en knikte.
‘Je zorgt goed voor je mensen, Rhand Altor.’ Sulins stem klonk even vlak als een geschaafde plank.
‘Dat probeer ik,’ zei hij. Hij was niet van plan op de uitdaging te reageren. Hij wist dat sommige verkenners die hij naar de Shaido zou sturen, nooit terug zouden keren en dat was dat. ‘Ik ga eens kijken of ik wat te eten kan krijgen. En wat slaap.’ Het zou niet lang meer duren of het was middernacht en in deze tijd van het jaar kwam de zon vroeg op. De Speervrouwen volgden hem en speurden behoedzaam in de schaduwen, alsof ze een aanval verwachtten, terwijl hun handen druk met elkaar spraken. Maar ja, de Aiel leken altijd op een aanval te rekenen.