Rhand Altor keek vanuit het raam van een hoog gebouw op de stad Rhuidean neer; wat er mogelijk ooit aan glas had gezeten, was al lang verdwenen. De schaduwen onder hem liepen in een scherpe schuine hoek naar het oosten. Een bardharp speelde zacht in het vertrek achter hem. Zodra er ook maar een beetje zweet op zijn gezicht verscheen, verdampte dat onmiddellijk; zijn roodzijden jas, wat vochtig tussen de schouderbladen, hing open voor frisse lucht die er niet was, en zijn hemd was losgeknoopt tot halverwege zijn borst. De nacht in de Aielwoestenij zou vrieskou brengen, maar overdag bracht zelfs de wind geen enkele verkoeling. Doordat hij met zijn handen tegen de gladde stenen vensterlijst boven hem stond geleund, waren zijn jasmouwen omlaaggezakt. De onderste gedeelten van een afbeelding die zich rond iedere onderarm slingerde, waren zichtbaar: een slangachtig dier met gouden manen, ogen als zonnen, scharlakenrode en gouden schubben, en met vijf gouden klauwen aan iedere voet. Ze maakten deel uit van zijn huid, waren er niet in getatoeëerd. Ze glinsterden als edele metalen en glanzende edelstenen en leken in het zonlicht van de namiddag bijna te leven.
Die tekenen gaven aan dat hij Hij die komt met de dageraad was voor de mensen aan deze zijde van het gebergte dat de Drakenmuur of ook wel de Rug van de Wereld genoemd werd. En net als de reigers die in zijn handpalmen waren gebrand, betekenden ze voor degenen aan de andere kant van de Drakenmuur dat hij, volgens de Voorspellingen, de Herrezen Draak was. In beide gevallen voorspelden ze dat hij zou verenigen, redden en... vernietigen. Het waren namen die hij liever niet had gedragen, als hij het had kunnen voorkomen, maar die tijd was allang voorbij, zo die tijd ooit had bestaan, en hij stond er verder niet meer bij stil. Maar als hij er op een zeldzaam ogenblik wel aan dacht, dan was dat met de vage spijt van een man die aan een dwaze kinderdroom terugdacht. In plaats daarvan probeerde hij alleen te denken aan wat hij moest doen. Het lot en zijn plichtsgevoel hielden hem als de teugels van een ruiter op zijn pad, maar men had hem regelmatig koppig genoemd. De weg moest worden afgelegd, maar als het eind op een andere manier kon worden bereikt, hoefde nog niet alles verloren te zijn. Er bestond weinig kans op, bijna zeker geen enkele kans. De Voorspellingen eisten zijn leven op.
Rhuidean strekte zich onder hem uit, schroeiend onder een genadeloos brandende zon, die naar de kartelige, amper begroeide bergtoppen zonk. Dit woeste, gebroken land, waar mensen hadden gemoord of waren gestorven voor een plas water waar ze overheen konden stappen, was wel de laatste plaats ter wereld waar iemand een grote stad had gedacht te vinden. De bouwers van lang geleden hadden hun werk nooit voltooid. Onmogelijk hoge gebouwen stonden her en der in de stad, paleizen boven trappen en schuine opgangen die soms zeven of acht verdiepingen doorliepen en niet eindigden met een dak, maar met het onregelmatige metselwerk van de volgende, half aangelegde vloer. De torens rezen daarboven uit, maar eindigden even zo vaak in puntige bouwvallen als niet. Nu lag ruim een kwart van de grote gebouwen, met hun dikke pilaren en enorme vensters met gekleurd glas, in puin op de ruime lanen met brede stroken kale aarde in het midden, aarde die nooit de bomen hadden gezien die daar geplant hadden moeten worden. De prachtige fonteinen stonden al honderden en honderden jaren droog. Zoveel in spanning voor niets. De bouwers stierven uiteindelijk, terwijl hun werk nog niet was gedaan, maar af en toe bedacht Rhand dat ze misschien alleen met de aanleg van de stad waren begonnen, opdat hij hem had kunnen vinden.
Hoogmoed, dacht hij. Een man zou minstens half gek moeten zijn om zo hoogmoedig te zijn.
Onwillekeurig moest hij grinniken. onder de mensen die hier heel lang geleden waren aangekomen, hadden zich Aes Sedai bevonden en zij hadden de Karaethon Reeks gekend, de Voorspellingen van de Draak. Mogelijk hadden zij die zelf geschreven. Tienvoudige hoogmoed.
Recht onder hem lag, half in de lengende schaduw, een enorm plein dat bezaaid was met een wirwar van beelden en kristallen stoelen, vreemde voorwerpen en merkwaardige vormen van glas, metaal of steen. Dingen waarvan hij de naam niet kende, verspreid in opeengestapelde hopen alsof ze daar door een storm bij elkaar waren gegooid. Zelfs de schaduwen waren vergeleken met de hitte koel. Zwetende mannen in ruwe kleren – geen Aiel – belaadden wagens met voorwerpen die werden uitgekozen door een kleine slanke vrouw in smetteloze blauwe zijde. Ze had een rechte rug en ze leek van de ene plaats naar de andere te zweven, alsof de hitte op haar minder drukte dan op de anderen. Desondanks droeg ze een vochtige witte doek rond haar slapen; ze stond zichzelf niet toe de gevolgen van de zon te tonen. Rhand durfde er wat om te verwedden dat ze geen druppeltje zweet liet zien.
De baas van de werklui was een donkere dikke man die Hadnan Kadere heette. Men nam aan dat hij een koopman was. Hij was gekleed in roomkleurige zijde die vandaag kletsnat was van het zweet. Hij veegde voortdurend met een grote doek zijn gezicht af, schreeuwde vloekend de mannen toe – zijn wagenmenners en bewakers – maar hij snelde even ijverig als zijn mannen naar elk voorwerp, groot of klein, dat de slanke vrouw aanwees. Een Aes Sedai had geen groot postuur nodig om haar wil op te leggen, maar Rhand bedacht dat Moiraine dat ook zou hebben gekund als ze nooit in de buurt van de Witte Toren was geweest.
Twee mannen probeerden iets te verplaatsen dat op een vreemd gedraaide roodstenen deurlijst leek. De hoeken sloten niet op de juiste manier op elkaar aan en het oog wilde de lijnen van de rechte stukken niet volgen. Het ding bleef rechtop staan, wilde best rond gedraaid worden, maar kon niet gekanteld worden, hoe hard ze er ook aan trokken. Toen gleed een van hen uit en verdween tot zijn middel in de deurlijst. Rhand verstijfde. Heel even leek de man boven zijn middel niet te bestaan; zijn benen trappelden rond in paniek. Totdat Lan, een grote man in bruingroene kleren, naar hem toe stapte en hem er aan zijn riem weer uittrok. Lan was Moiraines zwaardhand en op een manier aan haar gebonden die Rhand niet begreep. Hij was een harde man, die bewoog als een Aiel, als een wolf op jacht. Het zwaard aan zijn zij leek niet alleen een deel van hem, maar was met hem vergroeid. Hij liet de werkman op zijn achterste op de plavuizen vallen en verdween weer. Het doodsbange geschreeuw van de kerel was een iel geluid voor Rhand hoog daar boven en zijn maat leek klaar om weg te hollen. Verschillende mannen van Kadere die in de buurt waren geweest en het hadden gezien, keken elkaar aan, afwegend of ze een kans zouden maken. Moiraine doemde zo snel tussen hen op dat het leek of ze de Kracht gebruikte, en ze bewoog vaardig tussen de mannen door. Tijdens haar optreden meende Rhand de koele bevelen van haar lippen bijna te horen, ervan overtuigd dat ze haar zouden gehoorzamen, omdat niet gehoorzamen heel dwaas zou lijken. Binnen de kortste keren had ze hun verzet gebroken, bezwaren ferm ondergeschoffeld en iedereen weer aan het werk gezet. Zelfs het tweetal van de deurlijst sleepte en trok weer even hard als eerst, al keken ze geregeld naar Moiraine wanneer ze dachten dat ze dat niet zou zien. Op haar manier was ze zelfs nog harder dan Lan.
Voor zover Rhand wist, waren alle voorwerpen daar onder hem angrealen, sa’angrealen of ter’angrealen, gemaakt in de tijd voor het Breken van de Wereld om de Ene Kracht te versterken of om die op verschillende manieren te gebruiken. Ze waren in ieder geval met de Kracht gemaakt, hoewel zelfs de Aes Sedai tegenwoordig niet meer wisten hoe. Hij had een sterk vermoeden waarvoor die gekronkelde deurlijst werd gebruikt – een poort naar een andere wereld – maar van al het andere had hij geen enkel idee. Niemand eigenlijk. Daarom werkte Moiraine zo hard. Ze wilde zoveel mogelijk naar de Toren vervoeren, waar ze bestudeerd konden worden. Misschien bezat zelfs de Toren niet zoveel voorwerpen van de Kracht als er op dit plein lagen, hoewel men aannam dat de Toren de grootste verzameling ter wereld bezat. Maar ook daar wist men lang niet van alles hoe het werkte.
De spullen in de wagens en op het plein vond Rhand van weinig belang; hij had reeds dat wat hij nodig had gepakt. Hij had in zekere zin al meer in handen dan hij verlangde.
In het midden van het plein, vlak naast de verbrande resten van een honderd voet hoge boom, stond een klein woud van lange glazen zuilen, ieder bijna even lang als de boom en zo dun dat de eerste de beste storm ze om zou blazen. Zelfs nu de rand van de schaduw na derde, vingen de zuilen nog flonkerend en flikkerend het zonlicht op. Al ontelbare jaren hadden Aielmannen die zuilen betreden en waren dan teruggekeerd met dezelfde tekens als Rhand, maar slechts op één arm: het teken van stamhoofd. Ze kwamen er getekend uit of hele maal niet. Ook Aielvrouwen waren tijdens hun opleiding tot Wijze naar deze stad gekomen. Niemand anders, niet levend.
Een man mag Rhuidean eenmaal betreden, een vrouw tweemaal; meermalen betekent de dood.
Dat hadden de Wijzen gezegd, en toen was dat waar geweest. Nu kon iedereen Rhuidean binnenkomen. Honderden Aiel liepen rond in de straten en een toenemend aantal woonde feitelijk al in de gebouwen. Iedere dag toonden meer stroken aarde in het midden van de wegen bonen, pompoenen of zemai, nauwgezet bewaterd uit aardewerken potten die waren gevuld in het geweldige nieuwe meer aan de zuidkant van het dal; de enige watervoorraad van die omvang in het hele land. Duizenden hadden hun kamp opgeslagen in de omringende bergen, zelfs op Chaendaer zelf, waar ze vroeger alleen voor bijzondere gelegenheden waren gekomen, wanneer een man of een vrouw op een zeker tijdstip alleen naar Rhuidean diende te gaan.
Overal waar Rhand kwam, bracht hij verandering en verwoesting. Ditmaal hoopte hij tegen alle verwachting in dat deze verandering er een ten goede zou zijn. Het kon nog steeds. De verbrande boom bespotte zijn gedachte. Avendesora, de Levensboom uit de sagen. De verhalen hadden nooit aangegeven waar die stond en het was een verrassing geweest hem hier aan te treffen. Moiraine zei dat de boom nog leefde, dat er weldra nieuwe scheuten zouden verschijnen, maar tot nu toe zag hij slechts de geblakerde schors en de kale takken. Met een zucht wendde hij zich van het raam af naar een grote kamer, al was het niet de grootste kamer in Rhuidean, met hoge vensters aan beide kanten en een koepelvormig plafond dat afgewerkt was met een fraai mozaïek van dieren en gevleugelde mensen. De meeste meubels die in de stad waren achtergelaten, waren ondanks de droogte allang verrot en de weinige die waren overgebleven, zaten vol kevers en houtworm. Maar aan de andere kant van het vertrek stond een stevige stoel met een hoge rugleuning; het verguldsel was bijna intact. De stoel paste niet bij de tafel, een breed geval met poten en randen waarin heel veel bloemen waren uitgesneden. Iemand had het hout met bijenwas ingewreven en de tafel stond ondanks zijn ouderdom te glimmen. De Aiel hadden hem voor Rhand gevonden, hoewel ze hun hoofd schudden over zulke dingen. Er waren in de Woestenij maar weinig bomen die planken opleverden die groot genoeg waren om die stoel te maken, laat staan zo’n tafel. Volgens hem waren dit de enige meubels. Een prachtig zijden Illiaans tapijt in blauw en goud, oorlogsbuit van een veldslag uit het verre verleden, lag midden op de vloer van donkerrode tegels. Overal lagen kussens, van lichtkleurige zijde en met kwasten. Aiel gebruikten die in plaats van stoelen, wanneer ze tenminste niet gewoon op hun hielen neerhurkten, en voelden zich even gemakkelijk als hij wanneer hij in een zachte stoel zou zitten.
Zes man lagen op het tapijt, leunend op de kussens. Zes stamhoofden die de stammen vertegenwoordigden, die van zo ver waren gekomen om Rhand te volgen. Of liever: om Hij die komt met de da geraad te volgen. Niet altijd van harte. Hij meende dat Rhuarc, een breedgeschouderde, blauwogige man met dikke grijze lokken in zijn donkerrode haar, misschien enige vriendschap voor hem koesterde, maar de anderen niet. Slechts zes van de twaalf stamhoofden. Rhand negeerde de stoel en ging in kleermakerszit tegenover de Aiel zitten. Buiten Rhuidean waren de enige stoelen in de Woestenij de zetels van de stamhoofden en die werden slechts gebruikt bij drie gelegenheden: om erkend te worden als stamhoofd, om eervol de onderwerping van een vijand te aanvaarden of om een oordeel uit te spreken. Als hij bij deze mannen de stoel zou gebruiken, zou dat in houden dat hij een van die drie dingen wenste te doen. De mannen waren gekleed in de cadin’sor, een jas en kniebroek in allerlei tinten bruin en grijs, die in elke achtergrond zouden opgaan, en zachte kniehoge rijglaarzen. Zelfs tijdens de ontmoeting met de man die ze hadden aangewezen als de car’a’carn, het hoofd der hoofden, droeg ieder een mes met een fors lemmet aan zijn riem en een grijsbruine sjoefa, die als een brede sjaal om de hals lag. Als een van de mannen zijn gezicht zou bedekken met de zwarte sluier die een deel van de sjoefa vormde, zou hij gereed zijn te doden. Het was een van de mogelijkheden. Deze mannen hadden elkaar bestreden in een nimmer eindigende kringloop van overvallen op stammen, veldslagen en bloedvetes. Ze keken hem afwachtend aan, maar het wachten van een Aiel toonde alle kenmerken van gereed zijn om onverwachts en dodelijk in beweging te komen.
Bael, de langste man die Rhand ooit had gezien, en Jheran, dun als een lemmet en flitsend als een zweep, zaten zo ver mogelijk uit elkaar, ieder nog net op een randje van het tapijt. De bestaande bloed vete tussen de Goshien van Bael en de Shaarad van Jheran was vanwege Hij die komt met de dageraad opgeschort maar niet vergeten. Het was ook mogelijk dat de vrede van Rhuidean nog steeds stand hield, ondanks alles wat er was gebeurd. Niettemin stonden de rust gevende tonen van de harp haaks op de keiharde weigering van Ba el en Jheran om elkaar aan te kijken. Bij die zes paar blauwe, groene of grijze ogen in zonverbrande Aielgezichten zou een havik er tam uitzien.
‘Wat moet ik doen opdat de Reyn zich bij me aansluit?’ vroeg hij. ‘Je was er zeker van dat ze zouden komen, Rhuarc.’ Het hoofd van de Taardad keek hem kalm aan; zijn gezicht kon uit steen zijn gehouwen, zoveel lag erin te lezen. ‘Wachten. Gewoon afwachten. Dhearic zal ze brengen. Uiteindelijk.’ De witharige Han, die naast Rhand lag, tuitte zijn mond alsof hij wilde gaan spuwen. Als gewoonlijk stond zijn gezicht zuur. ‘Dhearic heeft te vaak gezien hoe mannen en Speervrouwen dagenlang zitten te staren en dan hun speren wegwerpen. Wegwerpen!’
‘En vluchten,’ voegde Bael er kalm aan toe. ‘Ik heb ze zelf zien vluchten, weg van de Goshien, zelfs van mijn eigen sibbe. En Han, jij bij de Tomanelle ook. We hebben het allemaal gezien. Ik denk niet dat ze weten waar ze heen vluchten, alleen waarvoor ze vluchten.’
‘Laffe slangen,’ blafte Jheran. Zijn lichtbruine haren waren hier en daar grijs geworden; er waren geen jonge stamhoofden bij de Aiel.
‘Stinkadders die vluchten voor hun eigen schaduw.’ Zijn ogen schoten even snel naar de andere kant van het tapijt om aan te geven dat hij daarmee ook de Goshien bedoelde, niet alleen de krijgers die de speren hadden neergeworpen.
Bael maakte aanstalten overeind te komen, zijn gezicht stond zo mogelijk nog harder, maar de man naast hem legde een kalmerende hand op zijn arm. Bruan van de Nakai was zo groot en sterk als twee smeden, maar hij was beheerst, wat vreemd leek bij een Aiel. ‘We heb ben allemaal mannen en Speervrouwen zien vluchten.’ Hij zei het bijna lui en zijn ogen stonden net zo, maar Rhand wist dat dat schijn was. Ook Rhuarc beschouwde Bruan als een dodelijke krijger en een sluwe man op het slagveld. Gelukkig was Bruan een medestander, maar hij was gekomen om Hij die komt met de dageraad te volgen; Rhand Altor kende hij niet. ‘Net als jij, Jheran. Je weet hoe moeilijk het was om onder ogen te zien wat zij te horen kregen. Als je de mannen die stierven geen lafaard mag noemen omdat ze het niet konden verwerken, kun je dan de mannen en vrouwen die er om dezelfde reden vandoor gaan wel lafaards noemen?’
‘Ze hadden het nooit te weten mogen komen,’ mompelde Han, die in zijn blauwe kussen met rode kwasten kneep alsof hij de keel van zijn vijand in handen had. ‘Het was alleen bestemd voor hen die Rhuidean konden betreden en ermee konden leven.’ Hij zei het tegen niemand in het bijzonder, maar de woorden waren duidelijk voor Rhands oren bestemd. Rhand had aan iedereen onthuld wat een man te weten kreeg wanneer hij het woud van glazen zuilen op het plein betrad. Hij had zoveel onthuld dat de stamhoofden en Wijzen niet langer konden zwijgen als hun naar de rest werd gevraagd. Als er nog één Aiel in de Woestenij leefde die de waarheid niet kende, had hij al een maand lang met niemand gesproken. Het begin was niet de roemrijke erfenis van strijd geweest waar de meesten in geloofden. Integendeel, de Aiel waren na het Breken van de Wereld hulpeloze vluchtelingen geweest. Alle overlevenden waren toen natuurlijk op de vlucht, maar de Aiel hadden zichzelf nooit hul peloos gevonden. Nog erger, ze waren volgelingen geweest van de Weg van het Blad en hadden geweld afgewezen, ook als ze hun eigen leven moesten verdedigen. Aiel betekende in de Oude Spraak ‘toegewijden’ en ze waren de vrede toegewijd. De huidige Aiel waren de afstammelingen van hen die de gezworen eden van ontelbare geslachten hadden gebroken. Slechts één restje van dat geloof was nog over: een Aiel stierf liever dan een zwaard aan te raken. Ze hadden altijd aangenomen dat dat een deel van hun trots was en dat ze daarin verschilden van hen die buiten de Woestenij leefden.
Hij had Aiel horen zeggen dat ze een zonde hadden begaan en daar om naar die verlaten Woestenij waren verbannen. Nu wisten ze wat die zonde was. De bouwers van Rhuidean die hier waren gestorven – zij werden de Jenn Aiel genoemd, de ‘stam die niet is’, bij die paar gelegenheden dat erover werd gesproken – waren de mannen en vrouwen geweest die de Aes Sedai uit de tijd van voor het Breken trouw waren gebleven. Het was moeilijk om onder ogen te zien dat alles waar zij in hadden geloofd, een leugen was.
‘Het moest gezegd worden,’ zei Rhand. Ze hadden het recht het te weten. Een mens behoort niet in een leugen te leven. Hun eigen voor spelling zei dat ik hen zou breken. Ik zou het niet anders hebben willen doen. Het verleden was voorbij en afgehandeld; hij diende zich over de toekomst zorgen te maken. Enkele mannen hier hebben een hekel aan me en sommigen haten me omdat ik niet hier ben geboren, maar ze volgen me. Ik heb ze allemaal nodig. ‘Hoe staat het met de Miagoma?’
Erim, die tussen Rhuarc en Han in lag, schudde zijn hoofd. Zijn vroeger vuurrode haren waren nu grijswit, maar zijn groene ogen stonden even scherp als die van een jonge man. Zijn grote handen, breed, lang en krachtig, verrieden dat zijn armen ook sterk waren. ‘Timolan laat zijn voeten niet weten welke kant hij op wil springen tot hij de sprong heeft gemaakt.’
‘Toen Timolan nog een jong stamhoofd was,’ zei Jheran, ‘heeft hij geprobeerd de stammen te verenigen en dat is hem niet gelukt. Het zal hem niet lekker zitten dat er eindelijk iemand is die kan slagen waarin hij faalde.’
‘Hij komt wel,’ zei Rhuarc. ‘Timolan heeft nooit aangenomen dat hijzelf Hij die komt met de dageraad is. En Janwin zal de Shiande meebrengen. Maar ze zullen wachten. Ze moeten eerst met zichzelf daarover in het reine komen.’
‘Ze moeten over het feit heen stappen dat Hij die komt met de dageraad een natlander is,’ baste Han. ‘Ik wil je niet beledigen hoor, car’a’carn.’ In zijn stem was geen onderdanigheid te bespeuren. Een stamhoofd was geen koning en een hoofd der hoofden was dat evenmin. Op zijn best was hij de eerste onder gelijken. ‘De Daryne en Codarra zullen uiteindelijk ook wel verschijnen, denk ik,’ zei Bruan kalm maar snel, voor het geval de stilte een reden zou geven om de speren te laten dansen. Op z’n best een eerste onder gelijken. ‘Zij hebben meer leden aan de ontmoediging verloren dan de andere stammen.’ Zo noemden ze tegenwoordig het langdurige staren voor een Aiel probeerde weg te komen. ‘Momenteel zijn Man delain en Indirian druk bezig hun stam bijeen te houden en beiden zullen met eigen ogen de draken op je armen willen zien. Maar ze komen wel.’
Waarna er nog één stam niet aan bod was gekomen, een stam die geen enkel stamhoofd wenste te noemen, is er nieuws van Couladin en de Shaido?’ vroeg Rhand.
Bij wijze van antwoord werd het stil, een stilte die slechts werd verbroken door de zachte, vredige geluiden van de harp op de achter grond. Iedere man wachtte af tot een ander het woord zou nemen en ieder leek zich ongemakkelijk te voelen, voor zover je daar bij een Aiel van kon spreken. Jheran zat fronsend naar zijn duimnagel te turen en Bruan speelde met een van de zilveren kwasten aan zijn groene kussen. Zelfs Rhuarc staarde aandachtig naar het tapijt. Sierlijke, in het wit geklede mannen en vrouwen liepen de stilte in en schonken wijn in roemers van zilverwerk die ze naast iedere man plaatsten, evenals zilveren bordjes met olijven, die zeldzaam waren in de Woestenij, witte geitenkaas en bleke ribbelige noten die de Aiel pecara noemden. Onder de witte kappen hielden ze hun ogen neer geslagen en hun gezicht stond vreemd gedwee. Of ze nu gevangen waren genomen in een veldslag of bij een overval, de gai’shain hadden gezworen een jaar en een dag in gehoor zaamheid te dienen, geen wapen aan te raken en geen geweld te gebruiken, waarna ze naar hun eigen stam en sibbe zouden terugkeren alsof er niets was gebeurd. Een vreemde afspiegeling van de Weg van het Blad. De ji’e’toh, eer en plicht, eiste dit en het breken van ji’e’ toh was zowat het ergste wat een Aiel kon doen. Misschien wel hét ergste. Mogelijk dienden enkele mannen en vrouwen wel hun eigen stamhoofd, maar niemand zou dat gedurende de gai’shain-tijd laten merken, nog niet met een knipoogje, zelfs niet naar een zoon of dochter.
Rhand bedacht opeens dat dit voor sommige Aiel de echte reden was, nadat hij hun de harde waarheid had onthuld. Voor hen moest het lijken of hun voorvaderen gai’shain hadden gezworen, niet alleen voor henzelf maar voor alle komende geslachten. En die nakomelingen – allen tot de jongste dag – hadden de ji’e’toh geschonden door de speer aan te nemen. Hadden deze mannen er ooit op die manier over gedacht? Ji’e’toh was voor een Aiel een heel ernstige zaak. De gai’shain verdwenen op hun zachte muiltjes en maakten amper enig geluid. Geen enkel stamhoofd raakte zijn wijn aan, het eten even min.
‘Is er enige hoop dat Couladin me wil ontmoeten?’ Rhand wist dat die niet bestond. Hij had geen verzoek voor een ontmoeting meer verstuurd, nadat hij had gehoord dat Couladin de boodschappers levend had gevild. Maar op deze manier kon hij de anderen aan het praten krijgen.
Han snoof. ‘We hebben alleen van hem gehoord dat hij van plan is jou te straffen als hij je weer ziet. Klinkt dat alsof hij wil praten?’
‘Kan ik de Shaido van hem losweken?’
‘Ze volgen hem,’ zei Rhuarc. ‘Hij is hun stamhoofd niet, maar ze nemen aan van wel.’ Couladin had nooit het woud van glazen zuilen betreden; misschien geloofde hij nog in zijn eigen beweringen dat alles wat Rhand had gezegd een leugen was. ‘Hij zegt dat hij de car’a’carn is en dat geloven ze ook. De Speervrouwen van de Shaido die wel zijn gekomen, kwamen alleen vanwege hun krijgsgenootschap en omdat de Far Dareis Mai jouw eer droegen. Nergens anders om.’
‘We hebben verkenners uitgestuurd om ze in de gaten te houden,’ zei Bruan, ‘maar de Shaido doden hen wanneer ze dat kunnen. Couladin is druk bezig een handvol bloedvetes te veroorzaken, maar tot dusver duidt niets op een mogelijke aanval van zijn kant. Ik heb gehoord dat hij beweert dat wij Rhuidean hebben vervuild en dat een aanval op ons die ontheiliging nog zou versterken.’
Erim gromde en verschoof op zijn kussen. ‘Hij bedoelt dat hier genoeg speren zijn om iedere Shaido tweemaal te doden, waarna er nog genoeg speren over zijn.’ Hij gooide een brokje geitenkaas in zijn mond en bromde al kauwend verder. ‘De Shaido zijn altijd al laf aards en dieven geweest.’
‘Eerloze honden,’ zeiden Bael en Jheran tegelijk, en ze staarden el kaar aan alsof ze beiden dachten dat de een de ander in een val had gelokt.
‘Eerloos of niet,’ zei Bruan rustig, ‘Couladin krijgt steeds meer aan hang.’ Het klonk heel kalm, maar hij nam een lange teug uit zijn roemer voor hij verder sprak. ‘Jullie weten allemaal waar ik het over heb. Na de ontmoediging gooien sommige vluchtelingen hun speren niet neer, maar sluiten zich aan bij hun genootschappen binnen de Shaido.’
‘Geen enkele Tomanelle heeft ooit zijn stam verloochend,’ blafte Han. Bruan keek langs Rhuarc en Erim naar het stamhoofd van de To manelle en zei nadrukkelijk: ‘Het is in iedere stam voorgekomen.’ Hij rekende niet eens op tegenspraak, maar maakte het zich op zijn kussen gemakkelijk. ‘Men kan het niet eens een loochening van de stam noemen. Ze voegen zich bij hun krijgsgenootschap. Net als de Shaido-Speervrouwen die hier onder hun dak komen.’ Er werd wat gemompeld, maar ditmaal werd Bruan niet tegenge sproken. De regels voor de krijgsgenootschappen van de Aiel waren ingewikkeld en in zekere zin voelden de krijgers zich evenzeer met hun genootschap verbonden als met hun stam. Leden van hetzelfde krijgsgenootschap streden bijvoorbeeld niet met elkaar, zelfs niet als hun stammen een bloedvete hadden. Sommige mannen zouden geen vrouw trouwen die zeer nauwe familiebanden had met een lid van hun eigen genootschap, alsof hij ook een soort bloedverwantschap met haar had. En de leefwijze van de Far Dareis Mai, de Speervrouwen... Rhand wilde er niet eens aan denken.
‘Ik moet weten wat Couladin van plan is,’ zei hij. Couladin was als een beer met een bij in z’n oor: hij kon alle kanten uitslaan. Rhand aarzelde. ‘Zou het de eer schenden om mensen uit te zenden die zich bij hun genootschap binnen de Shaido aansluiten?’ Hij hoefde er niet verder op door te gaan. Als één man, ook Rhuarc, verstijfden ze op hun kussens en hun ogen stonden zo kil dat alle warmte uit het vertrek leek te zijn verdwenen.
‘Op die manier spionnen uitzenden,’ – Erim trok een gezicht vol wal ging bij het woord spion, alsof het smerig smaakte – ‘zou net zijn alsof je je eigen sibbe beloert. Een eervol man zou zoiets nooit doen.’ Rhand slikte de vraag maar in of ze iemand zouden kunnen vinden die op het punt van eer wat minder gevoelig zou zijn. De Aiel hadden een vreemd gevoel voor humor, vaak wreed, maar op sommige gebieden ontbrak die geheel.
Om van onderwerp te veranderen vroeg hij: ‘Zijn er nog berichten over de Drakenmuur gekomen?’ Hij kende het antwoord; dat soort nieuws verspreidde zich snel, zelfs onder de vele Aiel die zich rond Rhuidean bevonden.
‘Niets wat de moeite waard is,’ antwoordde Rhuarc. ‘Nu de boomdoders zo in de ellende zitten, komen er maar weinig marskramers naar het Drievoudige Land.’ Dat was de naam die de Aiel aan de Woestenij gaven: een straf voor hun zonde, een beproeving voor hun moed en rotsharde steen om hen te vormen. Boomdoders was hun naam voor de Cairhienin. ‘De Drakenbanier wappert nog boven op de Steen van Tyr. De Tyreners zijn op je bevel naar het noorden getrokken om voedsel uit te delen aan de boomdoders. Verder niets.’
‘Je had de boomdoders moeten laten verhongeren,’ mompelde Bael en Jheran sloot snel zijn mond. Rhand vermoedde dat hij vrijwel het zelfde had willen zeggen.
‘Je kunt boomdoders maar het best doden of als dieren aan Shara verkopen,’ zei Erim grimmig. Dat deden de Aiel met mensen die ongevraagd de Woestenij introkken. Alleen speelmannen, marskramers en ketellappers hadden een veilige doorgang, hoewel de Aiel die laatste groep vermeden alsof die een besmettelijke ziekte had. Shara was het land achter de Woestenij; zelfs de Aiel wisten er maar weinig van.
Vanuit zijn ooghoeken zag Rhand twee vrouwen afwachtend net voor de hoge, boogvormige deuropening staan. Iemand had daar snoeren rode en blauwe kralen opgehangen ter vervanging van de ontbrekende deur. Een van de vrouwen was Moiraine. Heel even overwoog hij hen te laten wachten; Moiraine toonde die irritante bevelende blik op haar gezicht, zichtbaar erop rekenend dat ze vanwege haar met alles zouden stoppen. Maar er viel eigenlijk niets meer te bespreken en aan de ogen van de mannen kon hij zien dat ze geen zin hadden in een verder gesprek. Niet zo snel na hun gepraat over de ontmoediging en de Shaido.
Zuchtend stond hij op en de stamhoofden volgden zijn voorbeeld. Afgezien van Han waren ze allemaal even lang als hij of langer. Waar Rhand was opgegroeid zou Han beschouwd worden als iemand van gemiddelde lengte; de Aiel vonden hem klein. ‘Jullie weten wat er gedaan moet worden. Zorg ervoor dat de andere stammen komen en houd de Shaido in de gaten.’ Hij zweeg even en voegde eraan toe: ‘Het zal voor de Aiel goed aflopen. Zo goed als in mijn vermogen ligt.’
‘De voorspelling zegt dat je ons zou breken,’ zei Han zuur, ‘en je hebt er een goed begin mee gemaakt. Maar we zullen je volgen. Tot de schaduw heen is,’ sprak hij, ‘tot het water weg is, de Schaduw in, met scherpe tanden, tartend tot de laatste ademtocht, spuwend in het oog van Zichtzieder: de Laatste Dag.’ Zichtzieder was een van de Aielnamen voor de Duistere. Rhand kon niet anders dan het juiste antwoord geven. Vroeger had hij dat niet gekend. ‘Bij mijn eer en bij het Licht, mijn leven zal een dolk zijn in het hart van Zichtzieder.’
‘Tot de Laatste Dag,’ zei de Aiel tot slot, ‘tot Shayol Ghul zelf.’ De harpist speelde vreedzaam verder.
De stamhoofden liepen achter elkaar langs de twee vrouwen en keken eerbiedig naar Moiraine. Er viel niets van vrees in hun blikken te lezen. Rhand had graag even zelfverzekerd willen zijn. Moiraine had te veel plannen met hem, te veel manieren om aan de touwtjes te trekken die zij, zonder dat hij het voelde, aan hem had gebonden. Zodra de stamhoofden waren verdwenen, kwamen de twee vrouwen naar voren, Moiraine koel en verfijnd als altijd. Ze was een kleine knappe vrouw, met of zonder haar Aes Sedai-trekken, wier leeftijd hij nooit kon inschatten. Ze had de vochtige koele doek om haar slapen afgedaan. In plaats daarvan hing een kleine blauwe steen op haar voorhoofd aan een fijn gouden kettinkje in haar donkere haren. De doek zou niet veel verschil hebben gemaakt; niets kon haar koninklijke uitstraling schaden. Meestal leek ze een voet langer te zijn dan ze in werkelijkheid was en haar ogen straalden zelfvertrouwen en gezag uit.
De andere vrouw was langer, al reikte ze nog niet tot Rhands schouders. Ze was jong, niet leeftijdloos. Egwene, met wie hij was opgegroeid. Nu kon ze, afgezien van haar grote donkere ogen, voor een Aielse worden gehouden, en niet alleen vanwege haar gebruinde gezicht en handen. Ze droeg een lange Aielrok van bruine wol en een loshangend wit hemd van een plantenvezel die algoed werd genoemd. Algoed was nog zachter dan de fijnste wol en zou als handelswaar veel opbrengen, mits hij de Aiel daar ooit van kon overtuigen. verder droeg ze een grijze sjaal om haar schouders en een opgerolde grijze doek als een brede band om haar donkere haren, die tot over haar schouders vielen. Ze droeg niet zoveel sieraden als de meeste Aiel vrouwen, enkel een ivoren armband in de vorm van een vlammende cirkel en een halsketting van goud met ivoren kralen. En nog iets. Aan haar linkerhand de Grote Serpent-ring. Egwene had lessen gekregen van enkele Wijzen, maar waarin precies, wist Rhand niet, al had hij het sterke vermoeden dat het iets met dromen te maken had. Egwene en de Aielvrouwen waren heel zwijgzaam. Ze had ook een opleiding gevolgd in de Witte Toren. Ze was een Aanvaarde en zou te zijner tijd Aes Sedai worden. Maar hier, en zeker ook in Tyr, had ze zich voorgedaan als een echte Aes Sedai. Hij plaagde haar er soms mee, maar ze vond zijn scherts niet echt leuk. ‘De wagens zullen weldra klaar zijn om naar Tar Valon te vertrekken,’ zei Moiraine. Haar muzikale stem klonk kristalhelder. ‘Stuur een sterke wacht mee,’ zei Rhand, ‘anders zal Kadere ze misschien ergens anders heen brengen.’ Hij wendde zich weer naar het raam, omdat hij naar buiten wilde kijken en over Kadere nadenken. ‘Vroeger had je me niet nodig om je hand vast te houden en toe stemming te vragen.’
Opeens leek hij midden tussen zijn schouders ergens door geraakt te worden en het had veel weg van een onbuigzame stok. Slechts door het prikkelende kippenvel, dat in deze hitte onwaarschijnlijk was, begreep hij dat een van de twee vrouwen had geleid. Hij draaide zich pijlsnel om, keek hen aan en reikte naar saidin, vul de zich met de Ene Kracht. De Kracht voelde alsof die van binnen opzwol, alsof hij wel tienmaal, wel honderdmaal meer levend was; maar de smet van de Duistere vervulde hem evenzeer, de smet van dood en bederf, als krioelende maden in zijn mond. Een vloedgolf die hem dreigde mee te sleuren; een woeste stroom die hij elk moment diende te bevechten. Hij was er nu bijna aan gewend en tegelijkertijd zou hij er nooit aan wennen. Hij wilde de zoetheid van saidin eeuwig vasthouden en hij wilde overgeven. En al die tijd probeerde de stormvloed hem tot op zijn botten te verschroeien en die tot as te verbranden.
De smet zou hem uiteindelijk gek maken, als de Kracht hem niet eerst zou doden; het was een kwestie van tijd wat als eerste zou gebeuren. Krankzinnigheid was het lot geweest van iedere geleider na het Breken van de Wereld, vanaf de dag dat de Draak Lews Therin Telamon met zijn Honderd Gezellen de kerker van de Duistere in Shayol Ghul hadden verzegeld. De terugslag van die verzegeling had de mannelijke helft van de Ware Bron besmet en de mannen die konden geleiden, krankzinnigen die konden geleiden, hadden de wereld in stukken gereten.
Hij vulde zich met de Kracht... en wist niet welke vrouw het had gedaan. Ze keken hem allebei koel aan, alsof boter in hun mond niet zou smelten. Beiden hadden op bijna dezelfde manier een wenkbrauw hoog opgetrokken, licht geamuseerd en verbaasd. Ieder voor zich, of allebei, had op hetzelfde moment de vrouwelijke helft van de Ware Bron kunnen omhelzen en hij zou er nooit achter kunnen komen. Natuurlijk was de klap met de stok niets voor Moiraine. Zij had andere manieren om te tuchtigen, verfijnder en uiteindelijk meestal pijnlijker. Maar hoewel hij er zeker van was dat het Egwene was geweest, deed hij niets.
Bewijs. De gedachte gleed langs de buitenkant van de leegte waarin hij zweefde; hij was geheel zonder gedachte en gevoel, zelfs zijn boosheid was ver weg. Zonder bewijs doe ik niets. Ditmaal kunnen ze me niet uitlokken. Egwene was niet de Egwene met wie hij was opgegroeid. Ze was een deel van de Toren geworden nadat Moiraine haar erheen had gestuurd. Opnieuw Moiraine. Altijd Moiraine. Soms was hij Moiraine veel liever kwijt geweest. Alleen soms? Hij richtte al zijn aandacht op haar. ‘Wat wil je van me?’ Zijn stem klonk hem zelf vlak en koud in de oren. De Kracht stroomde in hem. Egwene had hem verteld dat voor een vrouw het aanraken van saidar, de vrouwelijke helft van de Bron, een omhelzing was; voor een man was het altijd een onverbiddelijke strijd. ‘En begin niet weer over de wagens, kleine zuster. Gewoonlijk ontdek ik de bedoeling van je daden lang nadat ze voltrokken zijn.’
De Aes Sedai keek hem fronsend aan en dat was niet verwonderlijk. Ze was het niet gewend dat ze zo werd aangesproken, door geen enkele man, zelfs niet door de Herrezen Draak. Hij had trouwens geen idee waar hij dat ‘kleine zuster’ vandaan had. De laatste tijd leken er zomaar woorden in z’n hoofd op te komen. Een vleugje krank zinnigheid misschien. Soms lag hij tot diep in de nacht wakker en maakte zich er zorgen over. In de leegte leken het de zorgen van iemand anders.
‘We moeten je spreken, alleen.’ Ze keek de harpspeler koeltjes aan. Jasin Natael, zoals hij zich hier noemde, lag half onderuit op de kussens tegen een van de zijmuren en bespeelde zachtjes de harp die op zijn knie rustte. De bovenkant zat vol verguld houtsnijwerk dat op de schepsels leek die Rhands onderarmen tooiden. De Aiel noemden ze draken. Rhand kon slechts vermoeden waar Natael het instrument had opgedoken. Hij was een donkerharige man van middelbare leef tijd, die overal buiten de Aielwoestenij lang zou worden genoemd. Zijn jas en kniebroek waren van donkerblauwe zijde, geschikt voor een koninklijk hof, vol goudborduursel op kraag en mouwopslagen. Alles was ondanks de hitte dichtgeknoopt of -gesnoerd. De mooie kleren pasten slecht bij de speelmanmantel die naast hem op de vloer lag. Een goede mantel, maar geheel bedekt met honderden lapjes in even zoveel kleuren. Ze waren er zo aan vastgenaaid dat ze bij het minste zuchtje wind fladderden. De mantel gaf aan dat hij een plat telandsspeelman was, een kunstenmaker en tuimelaar, een muzikant en verteller die van dorp naar dorp zwierf. Zeker geen man om zijde te dragen, maar hij had zijn ijdele grillen. Hij leek geheel in zijn muziek op te gaan.
‘Je kunt alles zeggen in Nataels aanwezigheid,’ zei Rhand, ‘Hij is per slot van rekening de speelman van de Herrezen Draak.’ Als haar verhaal echt geheim moest blijven, zou ze volhouden en dan zou hij Natael wegsturen, hoewel hij de man graag binnen zijn bereik hield. Egwene snoof hardop en schoof de sjaal om haar schouders goed. ‘Je hoofd is opgezwollen als een overrijpe meloen, Rhand Altor.’ Ze zei het op vlakke toon, alsof het een feit was. Buiten de leegte borrelde boosheid. Niet om wat ze had gezegd. Als kind al placht ze hem op z’n plaats te zetten, of hij het nu verdiende of niet. Maar de laatste tijd had hij de indruk dat ze met Moiraine was gaan samenwerken om te proberen hem uit z’n evenwicht te krijgen, zodat de Aes Sedai hem die kant op kon duwen die zij wenste. Toen ze jonger waren, voor ze hadden ontdekt wat hij was, hadden Egwene en hij gedacht dat ze eens zouden trouwen. Nu had ze Moiraines kant gekozen, tegen hem.
Met een hard gezicht en ruwer dan hij van plan was, zei hij: ‘Vertel me wat je wilt, Moiraine. Vertel het me hier en nu, of laat anders maar zitten, tot ik tijd voor jullie heb vrijgemaakt. Ik heb het erg druk.’ Dat was een regelrechte leugen. Het grootste gedeelte van zijn tijd oefende hij het zwaardvechten met Lan of het speergevecht met Rhuarc, of, met beiden, hoe hij met handen en voeten moest vechten. Maar als er vandaag ook maar enige druk moest worden uitgeoefend, dan zou hij dat doen. Natael mocht alles horen. Bijna alles. Zolang Rhand maar op elk moment van de dag wist waar hij was. Moiraine en Egwene keken hem fronsend aan, maar de echte Aes Sedai leek tenminste op te merken dat hij ditmaal niet omgepraat kon worden. Ze wierp een blik op Natael, haar mond verstrakte – de man leek nog helemaal in zijn muziek op te gaan – en pakte toen een in grijze zijde gewikkeld pakje uit haar riembuidel. Ze vouwde het open en legde de inhoud op tafel: een schijf zo groot als een mannenhand. De helft was diepzwart, de andere helft puur wit, waarbij de grens tussen de twee vlakken werd gevormd door een kronkelige lijn die twee tranen leek te vormen. Dat was voor het Breken het teken van de Aes Sedai geweest, maar deze schijf betekende meer. Er waren er maar zeven van gemaakt en ze hadden gediend als zegels op de kerker van de Duistere. Beter gezegd: elke schijf was een richtpunt voor één zegel. Moiraine pakte het mesje van haar gordel, waarvan het gevest omwikkeld was met zilverdraad, en schraapte voorzichtig langs de rand van de schijf. Een kleine, diepzwarte splinter viel eraf.
Zelfs in de leegte gehuld snakte Rhand naar adem. De leegheid zelf trilde en heel even dreigde de Kracht hem te overweldigen, is dit na maak? Bedrog?’
‘Ik heb hem op het plein beneden gevonden,’ zei Moiraine. ‘Maar hij is echt. De schijf die ik uit Tyr heb meegenomen, is net zo.’ Op de zelfde manier had ze ook kunnen zeggen dat ze ’s middags samen met Egwene erwtensoep wilde eten, maar aan de andere kant hield ze haar sjaal stevig om zich heen alsof ze het koud had. Rhand voelde zelf de tentakels van vrees langs het oppervlak van de leegte glijden. Het kostte hem moeite saidin los te laten, maar hij dwong zichzelf het te doen. Als hij er niet goed op lette, kon de Kracht hem ter plekke vernietigen en hij wilde deze kwestie alle aandacht geven. Niettemin voelde hij het ondanks de smet als een verlies. Dat die scherf op tafel lag, was onmogelijk. De schijven waren van cuendillar, van hartsteen, en dat kon niet gebroken worden, zelfs niet door de Ene Kracht. Elke kracht die erop werd uitgeoefend, maak te het nog sterker. De kunst van het maken van hartsteen was tijdens het Breken van de Wereld verloren gegaan, maar alle hartstenen voor werpen uit de Eeuw der Legenden bestonden nog steeds, zelfs de teerste vaas, zelfs als het Breken ze naar de bodem van de Oceaan had laten zinken of onder een berg had begraven. Zeker, drie van de ze ven schijven waren al gebroken, maar daar was wel meer dan een mes voor nodig geweest.
Nu hij er over nadacht: hij wist niet hoe die drie feitelijk waren gebroken. Als alleen de kracht van de Schepper hartsteen kon breken, dan was het afgelopen.
‘Hoe?’ vroeg hij, verbaasd dat zijn stem nog steeds niet trilde, alsof hij nog steeds in de leegte verkeerde.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Moiraine, uiterlijk even kalm. ‘Maar je ziet het probleem. Een val van de tafel kan dit zegel al breken. Als de andere zegels, waar ze ook mogen zijn, net zo zijn, dan kunnen vier man met een moker de kerker van de Duistere weer openen. Niemand weet toch hoe sterk een zegel in deze toestand is?’ Rhand begreep het.
Ik ben nog niet klaar. Hij wist niet eens of hij ooit klaar zou zijn, maar op dit moment was hij het zeker niet. Egwene stond te kijken alsof ze in haar eigen open graf staarde. Moiraine wikkelde het zegel weer in de zijde en stopte het terug in haar riembuidel. ‘Misschien kan ik nog iets bedenken voor ik dit pak je naar Tar Valon breng. Als we het waarom weten, kunnen we er misschien iets aan doen.’
Opeens zag hij het beeld van de Duistere die vanuit Shayol Ghul op nieuw naar buiten reikte en uiteindelijk was losgebroken. In gedachten zag hij vuur en duisternis de wereld bedekken, met lichtlo ze vlammen die alles verteerden, een zwart zo hard als steen, dat de lucht samenperste. Omdat hij daaraan dacht, duurde het even voor Moiraines opmerking tot hem doordrong. ‘Ben je van plan er zelf heen te gaan?’ Hij had gedacht dat ze aan hem vast zou blijven plakken als mos aan een rots.
Maar dat wil je toch? ‘Uiteindelijk,’ antwoordde Moiraine kalm. ‘Uiteindelijk zal ik... je alleen moeten laten. Wat gebeuren zal, moet gebeuren.’ Rhand dacht dat ze huiverde, maar het gebeurde zo snel dat hij het zich verbeeld had kunnen hebben, en het volgende moment was ze weer afgemeten en beheerst. ‘Jij moet er klaar voor zijn.’ De herinnering aan zijn twijfels was niet prettig. ‘We behoren je plannen te bespreken. Je kunt hier niet veel langer blijven. Zelfs als de Verzakers niet van plan zijn naar jou op jacht te gaan, zijn ze wel ergens hun macht aan het vergroten. De Aiel bijeenroepen zal niet veel helpen als je ontdekt dat de Verzakers alle landen achter de Rug van de Wereld al in handen hebben.’
Grinnikend zocht Rhand steun tegen de tafel. Dus dit was een andere list. Als hij bezorgd zou zijn over haar vertrek, zou hij misschien beter willen luisteren en meer bereid zijn haar te volgen. Ze kon natuurlijk niet ronduit liegen. Een van de grootdoenerige Drie Geloften zorgde daarvoor: geen onwaar woord te spreken. Hij had gemerkt dat dat een immense ruimte liet voor allerlei gedraai en gekonkel. Uiteindelijk zou ze hem verlaten. Ongetwijfeld na zijn dood.
‘Je wilt het over mijn plannen hebben,’ zei hij droogjes. Hij trok een korte pijp en een leren tobakzak uit de zak van zijn jas, stopte de pijp en gebruikte heel even saidin om een vlammetje naar de tobak te geleiden. ‘Waarom? Het zijn mijn plannen.’ Langzaam trekkend wachtte hij af en negeerde Egwenes woede.
Het gezicht van de Aes Sedai veranderde niet, maar in haar grote donkere ogen laaide woede op. ‘En wat deed je toen je mijn hulp en raad afwees?’ Haar stem leek even koel als haar uiterlijk, maar haar woorden klonken als zweepslagen. ‘Overal waar je geweest bent, heb je dood, verwoesting en oorlog achtergelaten.’
‘Niet in Tyr,’ zei hij, al te snel. En al te verdedigend. Hij moest er voor zorgen dat ze hem niet uit zijn evenwicht bracht. Vastberaden nam hij langzaam kleine trekjes van zijn pijp. ‘Nee,’ beaamde ze. ‘Niet in Tyr. Voor het eerst had je een natie achter je staan, en wat heb je ermee gedaan? Dat je gerechtigheid in Tyr bracht, was prijzenswaardig. Dat je de orde in Cairhien herstelde en de hongerigen voedsel gaf, verdient alle lof. Een andere keer zal ik je ervoor belonen.’ Ze kwam zelf uit Cairhien. ‘Maar het zal je op de dag van Tarmon Gai’don niet helpen.’ Een sterke vrouw met slechts één doel voor ogen, terwijl andere zaken, waaronder haar eigen land, haar koud lieten. Maar zou hij niet even doelbewust moeten zijn?
‘Wat zou je dan willen dat ik deed? Een voor een de Verzakers verslaan?’ Opnieuw dwong hij zich wat kleine trekjes van zijn pijp te nemen, maar het kostte hem moeite. ‘Terwijl je niet eens weet waar ze zitten? O, Sammael zit in Illian – dat weten we – maar de anderen? Wat gebeurt er als ik voor jou achter Sammael aanga en er daar twee, drie of vier aantref? Of alle negen?’
‘Als je Callandor niet in Tyr had achtergelaten, had je het tegen die drie of vier, misschien wel alle negen nog levende Verzakers op kunnen nemen,’ zei ze ijskoud. ‘De waarheid is dat je gewoon op de vlucht bent. Je hebt niet eens een plan, geen enkel plan om je op de Laatste Dag voor te bereiden. Je holt van de ene plaats naar de andere, in de hoop dat alles op de een of andere manier goed zal aflopen. Hopend, omdat je niet weet wat je anders kunt doen. Als je mijn raad zou opvolgen, zou je tenminste...’ Hij bracht haar met een kort gebaar van zijn pijp tot zwijgen en trok zich er niets van aan dat beide vrouwen hem woest aankeken.
‘Ik heb wel een plan.’ Bloedvuur, als ze het wilden horen, mocht dat en hij zou geen woord veranderen. ‘Allereerst ben ik van plan een einde aan de oorlogen en het doden te maken, of ik er nu mee begonnen ben of niet. Als mensen moeten doden, laten ze dan Trolloks doden, niet elkaar. Tijdens de Aiel-oorlog staken vier stammen de Drakenmuur over en die hadden meer dan twee jaar vrij baan. Ze plunderden en staken Cairhien in brand en versloegen elk leger dat tegen hen optrok. Als ze het hadden gewild, hadden ze Tar Valon kunnen innemen. De Toren had ze vanwege jullie Drie Geloften niet kunnen tegenhouden.’ Een van de eden hield in dat ze de Kracht alleen als wapen mochten gebruiken tegen het Schaduwgebroed of Duistervrienden, of om hun eigen leven te redden. Maar de Aiel hadden de Toren zelf niet aangevallen. Rhand werd nu overmand door boosheid. Vluchten en hopen, toe maar. ‘Vier stammen hebben dat klaargespeeld. Wat zal er gebeuren als ik er elf over de Rug van de Wereld leid?’ Het zouden er elf zijn; er bestond weinig hoop dat de Shaido er nog bij zou komen. ‘Tegen de tijd dat de naties zich aan eensluiten, is het te laat. Ze zullen mijn vrede aanvaarden of ik mag in Can Breat begraven worden.’ De harp liet een wanklank horen en Natael boog zich hoofdschuddend over zijn instrument. Even later klonk weer het rustige wijsje.
‘Een meloen kan lang zo opgezwollen niet zijn als jouw hoofd,’ mompelde Egwene, die haar armen over elkaar sloeg. ‘En een steen is lang zo koppig niet! Moiraine probeert je alleen maar te helpen. Waarom begrijp je dat niet?’
De Aes Sedai streek haar rok glad hoewel het niet nodig was. ‘Als je de Aiel over de Drakenmuur brengt, is dat misschien wel het ergste dat je kunt doen.’ Er klonk iets scherps door in haar stem, boosheid of ergernis. Maar ze begreep nu tenminste dat hij geen speelpop was. ‘Rond deze tijd zal de Amyrlin Zetel elke natie benaderen die nog een heerser heeft en hun de bewijzen voorleggen dat jij de Herrezen Draak bent. Zij kennen de Voorspellingen; zij weten waarvoor je bent geboren. Als ze eenmaal overtuigd zijn van wie en wat je bent, zullen ze jou aanvaarden omdat ze wel moeten. De Laatste Slag nadert en jij bent hun enige hoop, de enige hoop van de mensheid.’ Rhand lachte luid. Een verbitterde lach. Met zijn pijp tussen zijn tanden geklemd hees hij zich op de tafel, ging er met gekruiste benen op zitten en keek hen strak aan. ‘Dus jij en Siuan Sanche denken nog steeds dat jullie alles weten wat er te weten valt.’ Als het Licht het wilde, wisten ze van hem nog lang niet alles en zouden ze dat ook nooit te weten komen. ‘Jullie zijn allebei dwazen.’
‘Wees wat beleefder!’ gromde Egwene, maar Rhand praatte door haar woorden heen.
‘De hoogheren in Tyr kenden de Voorspellingen ook, en ze kenden mij toen ze zagen dat ik het Onberoerbare Zwaard in mijn vuisten hield. De helft rekende erop dat ik hun roem en macht zou brengen. De andere helft wilde net zo lief heel snel een mes in mijn rug planten en vergeten dat de Herrezen Draak ooit in Tyr was verschenen. Zó zullen de naties de Herrezen Draak begroeten. Tenzij ik hen eerst op dezelfde wijze weet te onderwerpen als ik met de Tyreners heb gedaan. Weet je waarom ik Callandor in Tyr heb achtergelaten? Om ervoor te zorgen dat ze aan me blijven denken. Iedere dag dat ze dat in het Hart van de Steen gedreven zwaard zien, weten ze dat ik te rug zal keren. Dat zwaard zorgt ervoor dat ze me blijven volgen.’ Dat was één reden waarom hij het Zwaard dat geen zwaard is had achtergelaten. Aan de andere reden wilde hij niet eens denken. ‘Pas goed op,’ zei Moiraine even later. Alleen dat, met de kalmte van bevroren water. Hij hoorde de dringende waarschuwing. Eens had hij haar op dezelfde toon horen zeggen dat ze hem liever dood zag dan dat de Schaduw hem in handen zou krijgen. Een harde vrouw. Ze bleef hem lang aanstaren, haar ogen donkere poelen waarin hij dreigde te verdrinken. Toen maakte ze een volmaakte revérence. ‘Met uw toestemming, mijn Heer Draak, zal ik baas Kadere laten weten waar ik hem morgen aan het werk wil zetten.’ Niemand kon bij haar enige spot hebben gehoord of gezien, maar Rhand voelde die. Alles wat hem uit zijn evenwicht zou brengen, zou ze inzetten; schuld, berouw, onzekerheid of war dan ook, alles wat hem meer ontvankelijk voor haar maakte. Hij keek haar na tot ze achter de tinkelende kralen in de deuropening verdween. ‘Je hoeft niet zo nors te doen, Rhand Altor.’ Egwene zei het zacht, maar haar ogen ziedden van woede. Ze hield haar sjaal vast of ze hem wilde wurgen. ‘Heer Draak, nou, nou! Wat je ook bent, je bent een lompe onbehouwen vlegel. Je had daar net meer verdiend dan wat je voelde. Van een beetje beleefdheid zul je niet doodgaan.’
‘Dus het kwam van jóu!’ snauwde hij, maar tot zijn verbazing had ze al bijna met haar hoofd geschud voordat ze zich beheerste. Dus toch Moiraine. Als de Aes Sedai zoveel van haar stemming liet merken, moest iets haar wel verschrikkelijk ter harte gaan. Hem ongetwijfeld. Misschien diende hij zich te verontschuldigen. Ik neem aan dat wat beleefdheid geen kwaad kan. Hoewel hij niet begreep waar om van hem werd verwacht dat hij zich netjes gedroeg tegenover een Aes Sedai die hem aan een lijntje wilde meevoeren. Terwijl hij zijn poging tot beleefdheid overwoog, waren Egwenes gedachten ergens anders. Als gloeiende kolen donkerbruin waren, zouden die precies op haar ogen lijken. ‘Je bent een wolkoppige stom meling, Rhand Altor, en ik had nooit tegen Elayne moeten zeggen dat je goed genoeg voor haar was. Jij bent niet eens een veldmuis waard! Buig die harde kop van je. Ik ken je nog van toen je je zweten d uit de problemen wilde smoezen waarbij Mart je had betrokken. Ik ken je nog van de tijd dat Nynaeve je een pak ransel gaf tot je het uitbrulde en je die dag verder een kussen nodig had om te kunnen zitten. En dat is nog niet zo lang geleden. Ik behoor tegen Elayne te zeggen dat ze je moet vergeten. Als ze maar de helft wist van hoe jij je de laatste tijd gedraagt...’
Hij keek haar met open mond aan toen ze haar tirade voortzette en hij was nog niet zo boos geweest sinds ze door het kralengordijn was gestapt. Toen drong het tot hem door. Dat kleine beweginkje van haar hoofd dat ze had willen voorkomen. Ze had hem niet willen zeggen dat Moiraine hem met de Ene Kracht had geslagen. Egwene deed enorm haar best alles op de juiste manier te doen. Haar lessen van de Wijzen, het dragen van Aielkleren. Misschien probeerde ze ook wel de gewoonten van de Aiel over te nemen. Dat was net iets voor haar. Maar tegelijkertijd wilde ze even graag een goede Aes Sedai worden, al was ze nog slechts Aanvaarde. Een Aes Sedai beheerste gewoonlijk haar humeur en liet nooit iets van haar geheimen blijken.
Ilyena richtte nooit haar boze bui op mij als ze kwaad was op zich zelf. Als ze mij uitschold, kwam dat omdat ze... Heel even verstarden zijn gedachten. Hij had van z’n leven geen vrouw ontmoet die Ilyena heette. Maar hij kon vaag een gezicht aan de naam verbinden, een knap gezicht met een huid als zachte room, goudblond haar in precies dezelfde kleur als Elayne. Dit moest die krankzinnigheid zijn. Her inneringen aan een denkbeeldige vrouw. Misschien zou hij op een dag merken dat hij gesprekken voerde met mensen die er niet eens waren. Egwenes gekijf stopte opeens en ze keek bezorgd. ‘Ben je in orde, Rhand?’ De boosheid was uit haar stem verdwenen alsof die er nooit was geweest, is er iets mis? Moet ik Moiraine halen om je...’
‘Nee!’ zei hij en liet zijn stem meteen’weer zachter worden. ‘Haar Heling kan...’ Zelfs een Aes Sedai kon krankzinnigheid niet helen. Niemand van hen kon datgene wat hem mankeerde helen, is alles goed met Elayne?’
‘Ze maakt het goed.’ Ondanks Egwenes boze woorden klonk er iets van medeleven in haar stem. Meer verwachtte hij eigenlijk niet. Hij zou nooit te horen krijgen wat Elayne na haar vertrek uit Tyr van plan was te gaan doen. Dat was de zorg van de Aes Sedai, niet zijn zorg, en Moiraine zei precies hetzelfde. De drie Wijzen die konden droomlopen, die vrouwen van wie Egwene les kreeg, waren nog min der mededeelzaam geweest. Zij hadden zo hun eigen redenen waar om ze hem niet mochten.
‘Ik kan ook maar beter gaan,’ zei Egwene en ze schoof de sjaal over haar armen. ‘Je bent moe.’ Met een lichte frons zei ze: ‘Rhand, wat betekent het om in Can Breat begraven te worden?’ Hij wilde net vragen wat ze daar bij het Licht mee bedoelde toen hij zich herinnerde wat hij had gezegd. ‘Gewoon iets wat ik een keer heb gehoord,’ loog hij. Hij had geen idee wat het betekende en even min waar het vandaan kwam.
‘Ga rusten, Rhand.’ Hoewel ze twee jaar jonger was dan hij, klonk ze twintig jaar ouder. ‘Beloof me dat. Je hebt het nodig.’ Hij knikte. Ze keek hem lang en onderzoekend aan om te zien of hij wel de waarheid sprak en begaf zich toen richting deuropening. Rhands zilveren wijnbokaal lichtte zich van het tapijt op en zweef de naar hem toe. Haastig greep hij hem vast, net voordat Egwene omkeek.
‘Misschien zou ik je dit niet moeten zeggen,’ zei ze. ‘Elayne heeft niet echt gezegd dat ik het jou moest vertellen, maar... Ze zei dat ze van je hield. Misschien weet je dat al, maar zo niet, dan moet je er maar eens over nadenken.’ Met die woorden verdween ze. Het kralengordijn sloot zich achter haar.
Rhand sprong van de tafel en slingerde de bokaal weg, zodat de wijn over de tegels spatte toen hij zich woest voor Jasin Natael opstelde.