Elayne hield zich in de schommelende koets vast aan een leren lus en probeerde Nynaeves zure gezicht tegenover haar te negeren. On danks het stof dat soms door het raam naar binnen waaide, waren de gordijntjes opengetrokken. Het briesje blies iets van de middag hitte weg. Golvende, beboste heuvels gleden voorbij, en van tijd tot tijd werden de bossen onderbroken door stukken akkerland. Op een paar span van de weg stond boven op een heuvel een landhuis in Amadiciaanse stijl. Het had een enorme stenen onderbouw van wel vijftig voet hoog, waarop een ingewikkeld houten bouwwerk stond, vol versierde balkons en rode pannendaken. Ooit was het helemaal van steen geweest, maar het was lang geleden dat een heer in Amadicia een vesting nodig had, en ’s konings wetten vereisten nu een houten bovenbouw’. Geen rebelse heer zou in staat zijn het tegen de koning lang vol te houden. Natuurlijk waren de Kinderen van het Licht van deze wet vrijgesteld; voor een aantal Amadiciaanse wetten waren ze onschendbaar. Toen ze jong was, had ze iets moeten leren over de wetten en gewoonten van andere landen. Ook op de verre heuvels lagen ontgonnen akkers, als bruine vlekken op een bijna volkomen groen kleed, waarop de arbeiders net mieren leken. Alles was droog; een bliksemschicht kon een brand veroorzaken die vele roedes om zich heen zou grijpen. Maar bliksem bete kende regen, en die paar wolkjes waren daarvoor te hoog en te ijl. Afwezig vroeg ze zich af of ze het kon laten regenen. Ze had veel bij geleerd over weersbeheersing. Maar het was erg moeilijk als je van uit het niets moest beginnen.
‘Verveelt mijn vrouwe zich?’ vroeg Nynaeve ijzig. ‘De manier waar op mijn vrouwe naar het landschap staart – langs haar neus – doet mij geloven dat mijn vrouwe sneller wenst te reizen.’ Ze reikte over haar hoofd, duwde een houten luikje open en riep: ‘Meer snelheid, Thom! En spreek me niet tegen! En jij, Juilin Dievenvanger, hou ook je mond! Ik zei: sneller!’
Het luikje klapte dicht, maar Elayne kon Thom horen mopperen. Meer verwensingen, waarschijnlijk; Nynaeve had de mannen al de hele dag af zitten snauwen. Even later knalde zijn zweep en de koets ging sneller rijden; hij schommelde zo heftig dat de vrouwen op hun goudkleurige zijden kussens door elkaar werden geschud. Toen Thom het voertuig had gekocht, waren die kussens grondig schoongemaakt, maar de vulling was nu keihard. Maar hoe ze ook heen en weer geslingerd werden, Nynaeves opeengeklemde kaken zeiden dat ze Thom niet zou vragen om af te remmen, niet nadat ze hem net bevolen had om harder te gaan.
‘Asjeblieft, Nynaeve,’ zei Elayne. ‘Ik...’ Nynaeve onderbrak haar met een.
‘Zit mijn vrouwe niet gemakkelijk? Ik weet dat hoge vrouwen gewend zijn aan hun gemak, het soort gemak waar een arme meid niets van weet, maar mijn vrouwe wil toch zeker voor het donker de volgende stad halen? Dan kan haar dienstmeid haar maaltijd opdienen en haar bed openslaan.’ Haar tanden klapten op elkaar toen de om hoogkomende zitting haar omlaagkomende zitvlak ontmoette, en ze keek Elayne kwaad aan, alsof het allemaal haar schuld was. Elayne zuchtte diep. In Mardecin had Nynaeve het nog ingezien. Een vrouwe reisde nimmer zonder dienstmeisje, en twee vrouwen zouden er waarschijnlijk twee hebben. Tenzij ze Thom of Juilin in een jurk zouden hijsen, betekende het of zij of Nynaeve voor dienstmeisje door moest gaan. Nynaeve had ook ingezien dat Elayne meer wist van de gedragingen van hoge vrouwen; ze had het heel omzichtig uitgelegd en gewoonlijk wist Nynaeve best wat redelijk was. Maar dat was nog in Macura’s winkeltje, nadat ze beide vrouwen daar hadden vol gegoten met hun eigen afschuwelijke brouwseltje. Na hun vertrek uit Mardecin hadden ze tot diep in de nacht hard doorgereden, totdat ze een dorpje met een herberg hadden bereikt waar ze de herbergier uit zijn bed hadden gehaald om twee benauwde kamers met smalle bedden te huren. Gisteren waren ze al voor dag en dauw weer op pad gegaan en met een ruime boog om Amador heen getrokken. Ze zagen er allevier op het eerste gezicht goed genoeg uit voor hun rol, maar geen van hen had veel zin door een grote stad vol met Witmantels te rijden. In Amador stond de Burcht van het Licht. Elayne had horen zeggen dat de koning over Amador regeerde, maar dat Pedron Nial erover heerste.
De moeilijkheden waren de vorige avond begonnen, in een plaatsje dat Bellon heette. Het lag zo’n twintig span buiten de hoofdstad, aan een modderstroompje dat met een grootse naam de Gajan-rivier werd genoemd. De Bellon Kruising was een herberg die groter was dan het plaatsje zelf, en vrouw Alfara, de herbergierster, had vrouwe Morelin een eigen eetkamer aangeboden, wat Elayne niet goed kon wei geren. Vrouw Alfara was ervan overtuigd dat alleen Nana, Morelins kamenierster, wist hoe de vrouwe op de juiste wijze bediend moest worden. Hoge vrouwen verlangden een stipte vervulling van hun wensen, zo zei de herbergierster, en haar meisjes waren daar gewoon niet aan gewend. Nana zou precies weten hoe vrouwe Morelin haar bed graag wilde hebben en zou na een verhitte reisdag een heerlijk bad kunnen klaarmaken. De lijst van dingen die Nana precies goed zou kunnen doen voor haar meesteres, was eindeloos geweest. Elayne vroeg zich af of Amadiciaanse edelen dit werkelijk ver wachtten of dat vrouw Alfara gewoon het werk op een dienstmeis je van een vreemdelinge wilde afschuiven. Ze had geprobeerd om Nynaeve te ontzien, maar die was al net zo vol geweest van ‘zoals u wenst’ en ‘mijn vrouwe is zeer veeleisend’ als de herbergierster. Het zou dwaas of op zijn minst vreemd geleken hebben als ze daar iets tegenin had gebracht. Ze probeerden geen ongewenste aandacht te trekken.
Zolang ze in Bellon hadden gezeten, had Nynaeve in het openbaar het volmaakte dienstmeisje gespeeld. Onder elkaar was een andere zaak. Elayne had liever gehad dat ze weer gewoon zichzelf was, in plaats van haar te belagen als een kamenierster uit de Verwording. Verontschuldigingen hadden geleid tot ‘mijn vrouwe is te vriendelijk’ of werden gewoon genegeerd. Ik ga mezelf niet meer verontschuldigen, hield ze zich voor de vijftigste keer voor. Niet voor iets dat mijn schuld niet is.
‘Ik heb nagedacht, Nynaeve.’ Ze hield zich vast aan de leren lus en voelde zich als de bal in een Andoraans kinderspelletje, waarbij je moest proberen om een fel gekleurde houten bal op een plankje te laten stuiteren. Maar ze ging niet vragen of de koets langzamer kon rijden. Ze kon het volhouden, zolang Nynaeve dat ook deed. Wat was die vrouw koppig! ik wil Tar Valon bereiken en erachter zien te komen wat er aan de hand is, maar...’
‘Mijn vrouwe heeft zitten denken? Mijn vrouwe heeft nu vast hoofd pijn. Ik zal voor mijn vrouwe een heerlijk kopje thee zetten van scha pentongwortel en rode vergeet-mij-nietjes, zodra we...’
‘Hou op, Nana,’ zei Elayne kalm maar beslist; het klonk even goed als de beste stembuiging van haar moeder. Nynaeves mond zakte open. ‘Als je zo doorgaat, kun je tussen de kisten op het dak mee reizen.’ Nynaeve maakte een verstikt geluid en probeerde zo verwoed iets te zeggen dat er niets uit haar mond kwam. Heel bevredigend. ‘Soms schijn je te denken dat ik nog steeds een kind ben, maar jij bent degene die zich nu als een kind gedraagt. Ik heb je niet gevraagd mijn rug te wassen, maar ik kon je met geen mogelijkheid tegen houden. Ik heb aangeboden om de jouwe te boenen, weet je nog? En ik bood aan om in het veldbed te slapen. Maar je stapte erin en wil de er niet meer uit komen. Dus hou op met dat gepruil. Als je wilt, zal ik bij de volgende herberg de meid zijn.’ Het zou waarschijnlijk een ramp worden. Nynaeve zou in het openbaar Thom afblaffen of iemand een draai om zijn oren geven. Maar ze had alles over voor een beetje rust. ‘We kunnen nu halt houden en achter het struikge was van kleren wisselen.’
‘We hebben kleding gekozen die jou zou passen,’ mopperde Nynaeve even later. Ze duwde het luikje weer open en brulde: ‘Langzamer! Probeer je ons om zeep te brengen! Stomme kerels!’ Op de bok bleef het doodstil, terwijl de koets vertraagde naar een redelijker snelheid, maar Elayne zou durven wedden dat die twee daar aan het praten waren. Ze fatsoeneerde haar haren zo goed mogelijk, zonder spiegel. Het was nog steeds een schok als er een glinsterende zwarte lok voor haar ogen viel. De groene zijde moest ook nodig grondig geborsteld worden.
‘Waar dacht je aan, Elayne?’ vroeg Nynaeve. Haar wangen waren vuurrood. Ze wist tenminste dat Elayne gelijk had, maar een beetje terugkrabbelen was waarschijnlijk het meeste dat ze bij wijze van verontschuldiging kon opbrengen.
‘We vliegen wel terug naar Tar Valon, maar hebben we werkelijk enig idee van wat ons in de Toren te wachten staat? Als de Amyrlin werkelijk die opdracht heeft gegeven... Ik geloof het niet echt, en ik begrijp er niets van, maar ik ben niet van plan de Toren binnen te lopen voordat ik het wel begrijp. Alleen een dwaas steekt haar hand in een holle boom zonder eerst uit te zoeken wat erin zit.’
‘Een wijze vrouw, die Lini,’ zei Nynaeve. ‘We komen meer te weten als ik nog zo’n omgekeerd bosje bloemen zie, maar ik geloof dat we tot die tijd maar beter kunnen doen alsof de Zwarte Ajah de baas is in de Toren.’
‘Vrouw Macura zal nu wel een andere duif naar Narenwin gestuurd hebben. Met een beschrijving van deze koets en van de jurken die we hebben meegenomen, en waarschijnlijk ook van Thom en Juilin.’
‘Daar is niets aan te doen. Dat zou niet gebeurd zijn als we in Tarabon niet hadden getreuzeld. We hadden een schip moeten nemen.’ Elaynes mond viel open toen ze de beschuldigende toon hoorde, en Nynaeve had het fatsoen om opnieuw te blozen. ‘Nou ja, gedane zaken nemen geen keer. Moiraine kent Siuan Sanche. Misschien kan Egwene haar vragen of...’
Plotseling kwam de koets met een schok tot stilstand en werd Elayne boven op Nynaeve gegooid. Ze kon paarden horen briesen en trappelen, en probeerde zich op te richten. Nynaeve duwde haar weg. Ze omvatte saidar en stak haar hoofd uit het raam – en liet het op gelucht weer los. Hier was iets dat ze meermalen in Caemlin had gezien. Een reizend beestenspul had in de middag de schaduw opgezocht en op een veld naast de weg een kamp opgeslagen. Een grote leeuw met zwarte manen lag half te slapen in een kooi die de hele achterkant van een wagen in beslag nam, terwijl twee leeuwinnen heen en weer liepen in de nauwe ruimte van een andere. Een derde kooi stond open; een vrouw leerde twee zwarte beren met witte muil korven om op grote, rode ballen in evenwicht te blijven. In een andere kooi zat iets dat op een groot, harig zwijn leek, maar zijn snuit was te puntig en hij had tenen met klauwen; hij kwam uit de Aiel woestenij, wist ze, en werd een kapar genoemd. In andere kooien zaten ook dieren, en fel gekleurde vogels, maar anders dan bij elk beestenspul dat ze gezien had, reisde deze groep ook met menselijke kunstenaars. Twee mannen jongleerden met met linten omspannen hoepels, vier tuimelaars vormden op eikaars schouder één hoge menselijke zuil, en een vrouw gaf eten aan een tiental honden die op hun achterpoten liepen en salto’s maakten. Ergens achteraan waren een paar andere lieden bezig twee lange palen op te richten; ze had geen idee waar die voor dienden.
Maar dit alles was niet de reden waarom de paarden zo bokten en met hun ogen rolden, wat Thom ook met de teugels probeerde. Ze kon zelf de leeuwen ruiken, maar de paarden staarden met wilde ogen naar drie enorme, grijze beesten met een gerimpelde huid. Twee ervan waren net zo groot als de koets en hadden grote oren en reus achtige slagtanden naast een heel lange neus die tot op de grond hing. De derde, wat kleiner dan de paarden, maar waarschijnlijk net zo zwaar, had geen slagtanden. Een jong, nam ze aan. Een vrouw met strogeel haar krabde hem met een zware, gebogen prikstok achter een oor. Elayne had zulke beesten al eerder gezien en niet verwacht hen ooit weer tegen te komen.
Uit het kamp kwam een lange man met donker haar aangelopen. Uit gerekend met deze hitte droeg hij een roodzijden mantel, waarmee hij een zwierige buiging maakte. Hij zag er knap uit, met mooie benen, en daar was hij zich heel goed van bewust. ‘Vergeef me, vrouwe, als onze grote zwijnpaarden uw dieren lieten schrikken.’ Hij richtte zich op en gebaarde twee van zijn mannen te helpen de paarden te kalmeren. Hij wachtte even, staarde haar aan en mompelde toen: ‘Stil, mijn hart.’ Elayne was er zeker van dat hij het opzettelijk net luid genoeg zei zodat ze het kon horen, ik ben Valan Luca, vrouwe, buitengewoon kunstenmaker. Uw aanwezigheid bedwelmt mij.’ Hij maakte nog een buiging, ingewikkelder zelfs dan de eerste. Elayne wisselde een blik met Nynaeve en zag dezelfde vermaakte glimlach die ze zelf ook toonde. Deze Valan Luca was bijzonder met zichzelf ingenomen. Zijn mannen schenen goed te zijn in het kalmeren van paarden; ze briesten en stampten nog, maar hun ogen stonden niet meer zo wild. Thom en Juilin staarden net als hun paarden verbaasd naar de vreemde dieren. ‘Zwijnpaarden, meester Luca?’ vroeg Elayne. ‘Waar komen ze vandaan?’
‘Reuzenzwijnpaarden, vrouwe,’ was het vlugge antwoord, ‘uit het legendarische Shara, waar ik zelf een ontdekkingstocht heb geleid door een wildernis vol vreemde beschavingen en nog vreemder zaken. Men hield ze daar verborgen. Het zou me een eer zijn om u erover te ver tellen. Reusachtige wezens die twee keer zo groot zijn als Ogier.’ Hij maakte de bijpassende weidse gebaren. ‘Wezens zonder hoofd. Vo gels die groot genoeg zijn om een volwassen stier te dragen. Slangen die een hele man kunnen inslikken. Steden van massief goud. Stijg uit, vrouwe, en laat mij erover verhalen.’
Elayne twijfelde er niet aan dat Luca zichzelf geweldig zou vermaken met zijn eigen verhalen, maar ze twijfelde er wel aan dat deze dieren uit Shara kwamen. Zelfs het Zeevolk zag bijvoorbeeld niet meer van Shara dan de ommuurde havens, waar ze zich niet buiten mochten wagen; wie buiten deze muren kwam, werd nooit meer gezien. De Aiel wisten weinig meer. Bovendien hadden zij en Nynaeve deze beesten gezien in Falme, tijdens de inval van Seanchanen, die ze gebruikten als werkdieren en voor de oorlog, ik denk van niet, meester Luca,’ zei ze tegen hem. ‘Laat mij u dan een voorstelling aanbieden,’ zei hij vlug. ‘U kunt zelf zien dat dit geen gewoon reizend beestenspul is, maar iets geheel nieuws. Een voorstelling alleen voor u. Tuimelaars, goochelaars, af gerichte dieren, de sterkste man ter wereld. Zelfs een vuurfeest. We hebben een Vuurwerker bij ons. We zijn op weg naar Geldan, en morgen zullen we als op de wind vertrokken zijn. Maar voor een bescheiden bedrag...’
‘Mijn vrouwe zei nee,’ onderbrak Nynaeve hem. ‘Ze kan haar geld beter besteden dan aan het kijken naar dieren.’ Nynaeve was feite lijk degene die de koordjes van hun beurzen stevig vastgeknoopt hield en met tegenzin alleen het hoogst noodzakelijke uitgaf. Ze meende dat alles even duur behoorde te zijn als in Tweewater. ‘Waarom wilt u naar Geldan, baas Luca?’ vroeg Elayne. Nynaeve streek de mensen altijd tegen de haren in, waarna zij het haar weer mocht gladstrijken. ‘Ik heb gehoord dat daar flink wat moeilijkheden zijn, dat het leger er niet in is geslaagd om die man onder de duim te krijgen. Die man die ze de Profeet noemen, met zijn gepreek over de Herrezen Draak. U wilt toch niet in opstootjes verzeild raken?’
‘Schromelijk overdreven, vrouwe, schromelijk overdreven. Waar een menigte is, willen mensen vermaakt worden. En waar mensen ver maakt willen worden, is mijn voorstelling altijd welkom.’ Luca aar zelde even en kwam toen dichter naar de koets toe. Hij keek op naar Elayne en een verlegen trek gleed over zijn gezicht. ‘Vrouwe, de waarheid is dat u me een grote dienst zou bewijzen als u me zou toestaan een voorstelling voor u te geven. Ziet u, een van de zwijnpaarden heeft enige moeilijkheden veroorzaakt in de stad verderop. Een on gelukje,’ voegde hij er haastig aan toe, ‘dat verzeker ik u. Het zijn goedaardige dieren. Helemaal niet gevaarlijk. Maar de mensen van Sienda zijn weinig genegen om mij een voorstelling te laten geven, of om naar een voorstelling toe te komen... Nou ja, het kostte mij al mijn geld om de schade en de boetes te betalen.’ Hij rilde. ‘Vooral de boetes. Als u me zou toestaan u te onderhouden – voor een schijntje, werkelijk – zou ik u als begunstiger van mijn voorstelling kunnen noemen, waar we maar over de wereld trekken, en de faam van uw edelmoedigheid verkondigen, vrouwe...’
‘Morelin,’ zei Elayne. ‘Vrouwe Morelin van het Huis Samared.’ Met haar nieuwe haar kon ze doorgaan voor een Cairhienin. Ze had geen tijd om zijn voorstelling te zien, anders zou ze er zeker van hebben genoten, en dat zei ze ook, en ze voegde eraan toe: ‘Maar ik wil u wel wat hulp geven als u geen geld hebt. Geef hem iets, Nana, om hem op weg naar Geldan te helpen.’ Het laatste dat ze wilde was dat hij haar ‘faam zou verkondigen’, maar haar plicht om de armen en hen die in nood zaten te helpen, zou ze zelfs in een vreemd land niet verzaken als ze de middelen had.
Grommend groef Nynaeve een beurs uit haar buidel en keek erin. Ze leunde ver genoeg uit de koets om haar gave in Luca’s hand te drukken. Hij keek verbaasd toen ze zei: ‘Als u eerlijk werk zou doen, hoefde u niet te bedelen. Rijden, Thom!’
Thoms zweep knalde en Elayne werd op haar zitplaats teruggegooid. ‘Je hoefde niet zo grof te zijn,’ zei ze. ‘Of zo afgemeten. Wat heb je hem gegeven?’
‘Een zilveren penner,’ antwoordde Nynaeve kalm en stopte de beurs weer in haar buidel. ‘En dat is meer dan hij verdient.’
‘Nynaeve,’ kreunde Elayne, ‘de man denkt waarschijnlijk dat we de spot met hem drijven.’
Nynaeve snoof. ‘Met zulke schouders zou een dag werken hem geen kwaad doen.’
Elayne hield haar mond, hoewel ze het er niet mee eens was. Niet helemaal. Zeker, werk zou de man geen kwaad doen, maar ze dacht niet dat er hier veel werk was.
Hoewel ik niet geloof dat baas Luca werk zou aannemen waarbij hij die mantel niet kon dragen.
En als ze dat naar voren bracht, zou Nynaeve weer ruzie maken – als ze voorzichtig iets vertelde wat Nynaeve niet wist, was de vrouw heel goed in staat haar ervan te beschuldigen dat ze hooghartig was of haar de les probeerde te lezen – en Valan Luca was nauwelijks een nieuwe twist waard, niet nu ze de vorige net had bezworen. Tegen de tijd dat ze Sienda bereikten, begonnen de schaduwen reeds te lengen. Het was een flink dorp met stenen huizen, rieten daken en twee herbergen. De eerste. De Lansier des Konings, had een gapend gat in plaats van een voordeur, en een menigte keek toe hoe werk lieden de schade herstelden. Misschien had meester Luca’s zwijn paard een hekel gehad aan het uithangbord, dat nu naast het gat was neergezet en waarop een aanvallende krijgsman met gestoken lans was afgebeeld. Het bord scheen op een of andere manier naar beneden te zijn gerukt.
Er waren hier, verrassend genoeg, nog meer Witmantels in de drukke stoffige straten dan in Mardecin, veel meer. En ook krijgslieden, in maliën en met stalen helmen op. Op hun blauwe mantels stonden de Ster en de Distel van Amadicia. Garnizoenen moesten hier dicht bij gelegerd zijn. De krijgslieden van de koning en de Witmantels leken elkaar helemaal niet te mogen. Ze liepen elkaar ofwel gewoon voorbij, alsof de man met de verkeerde kleuren niet bestond, of wis selden uitdagende blikken als getrokken dolken. Enkele Witmantels hadden op hun mantels een rode herdersstaf achter de zonnekrans. Zij noemden zich de Hand van het Licht, de Hand die de waarheid vindt, maar ieder ander noemde hen Ondervragers. Zelfs de andere Witmantels bleven uit hun buurt.
Alles bij elkaar was het genoeg om Elaynes maag samen te laten krimpen. Maar er was nog slechts een uur daglicht over, zelfs met een laatzomerse zonsondergang. Als ze echter nog een halve nacht door reden, vonden ze misschien geen herberg; en in het donker doorrijden zou de aandacht trekken. Bovendien hadden ze een reden om vandaag vroeg te stoppen.
Ze wisselde een blik met Nynaeve, die even later knikte en zei: ‘We moeten halt houden.’
Toen de koets voor Het Licht van de Waarheid stilhield, sprong Juilin naar beneden om de deur te openen. Nynaeve wachtte met een eerbiedig trekje op haar gezicht om Elayne te helpen uitstappen. Maar ze gaf Elayne wel een vlug glimlachje; ze zou niet opnieuw gaan mokken. De leren tas aan haar schouder leek wat ongerijmd, niet te on gerijmd, hoopte Elayne. Nu Nynaeve weer een voorraad kruiden en zalfjes had opgedoken, was ze niet van plan die uit het gezicht te ver liezen.
Haar eerste blik op het uithangbord van de herberg – een gouden zonnekrans zoals de Kinderen die op hun mantels droegen – deed haar wensen dat het zwijnpaard deze uitspanning had bezocht in plaats van de andere herberg. Er zat gelukkig geen herdersstaf achter. De helft van de gasten in de gelagkamer droeg sneeuwwitte mantels; hun helmen stonden voor hen op tafel. Ze haalde diep adem en sterkte zich om niet meteen op haar hakken om te draaien en weer weg te gaan.
Afgezien van de soldaten was het een prettige herberg, met een ho gebalkenzoldering en donkere, opgewreven muurpanelen. De twee grote, gedoofde haarden waren versierd met afgesneden groene takken, en uit de keuken kwam een lekkere kooklucht. De in witte schorten gestoken dienstmeisjes schenen allemaal vrolijk te zijn, terwijl ze met bladen vol wijn, bier en voedsel tussen de tafels door schuifel den.
De aankomst van een hoge vrouwe veroorzaakte zo dicht bij de hoofdstad weinig opschudding. Of misschien was het vanwege dat landhuis. Een paar keken naar haar op; de meesten echter namen belangstellend haar ‘kamenierster’ op, maar Nynaeves strenge blikken zorgden ervoor dat ze hun ogen weer snel op hun wijn richtten. Nynaeve vond de blik van een man al misdadig, ook al zei hij niets en keek hij niet eens wellustig. Elayne vroeg zich soms af waarom ze dan niet wat minder mooie kleren droeg, als ze er zo over dacht. Het had haar veel moeite gekost die eenvoudige grijze jurk passend te maken. Als het om naaien ging, was Nynaeve hopeloos. De herbergierster, vrouw Jharen, was een gezette vrouw met lang, grijs krulhaar, een warme glimlach en scherpe, donkere ogen. Elayne vermoedde dat een versleten zoom of een platte beurs haar tien pas verder zou opvallen. Ze konden er klaarblijkelijk mee door, want ze maakte een diepe revérence, waarbij ze haar grijze rokken wijd uitwaaierde. Ze verwelkomde hen hartelijk en vroeg of de vrouwe van of naar Amador reisde.
‘Van,’ zei Elayne op hooghartige, verveelde toon. ‘De danspartijen in de stad waren heel aangenaam en koning Ailron is inderdaad zo knap als men beweert, wat niet altijd opgaat voor koningen, maar ik moet terug naar mijn landgoed. Ik wens een kamer voor mijzelf en Nana, en iets voor mijn koetsier en palfrenier.’ Ze herinnerde zich Nynaeve en het veldbed, en voegde eraan toe: ik wil twee goede bed den. Nana moet dicht bij me blijven, en op een veldbed houdt ze me met haar gesnurk wakker.’ Nynaeves eerbiedige trekken gleden weg – gelukkig maar heel even – maar het was waar. Ze had verschrikkelijk gesnurkt.
‘Natuurlijk, mijn vrouwe,’ zei de herbergierster, ik heb juist wat u wilt. Maar uw bedienden zullen in de stal moeten overnachten. Het is behoorlijk vol, zoals u ziet. Een troep zwervers bracht gisteren een paar vreselijke grote beesten de stad in en een ervan heeft zowat De Lansier des Konings vernield. De arme Sim heeft de helft van zijn klanten verloren, misschien wel meer, en die zijn allemaal hierheen gekomen.’ De glimlach van vrouw Jharen toonde meer voldoening dan medelijden. ‘Maar ik heb gelukkig nog een kamer over.’ ik weet dat hij me zal aanstaan. Als u een lichte maaltijd en wat waswater naar boven wilt sturen... ik geloof dat ik mij vroeg zal te rugtrekken.’ Er viel nog steeds zonlicht door de vensters, maar ze hield sierlijk een hand voor haar mond alsof ze een geeuw wilde ver bergen.
‘Natuurlijk, mijn vrouwe. Zoals u wenst. Deze kant op.’ Vrouw Jharen leek te denken dat ze Elayne voortdurend bezig moest houden, terwijl ze haar voorging naar de tweede verdieping. Ze ver haalde honderduit over de drukte in de herberg en dat het een won der was dat ze nog een kamer over had, over de zwervers en hun dieren en hoe ze de stad uit waren gejaagd, en dat het maar goed was dat ze die kwijt waren, en over alle edellieden die in de loop der jaren in haar optrekje hadden gelogeerd, zelfs eens de kapiteinheer-gebieder van de Kinderen. Ja, de dag tevoren was er een Jager op de Hoorn langsgekomen, op weg naar Tyr, waar ze zeiden dat de Steen van Tyr in handen gevallen was van een valse Draak, en was het niet vreselijk en afschuwelijk dat mannen zulke dingen konden doen? ‘Ik hoop dat ze hem nooit vinden.’ De grijze krullen van de herbergier ster zwierden doordat ze haar hoofd schudde. ‘De Hoorn van Valere?’ zei Elayne. ‘Waarom niet?’
‘Ach, mijn vrouwe, als zij hem vinden, betekent het dat de Laatste Slag zal komen. De Duistere die vrij zal breken.’ Vrouw Jharen ril de. ‘Het Licht geve ons dat de Hoorn nooit gevonden zal worden. Dan kan de Laatste Slag niet plaatsvinden, ja toch?’ Op zo’n merk waardige redenering was het moeilijk antwoord geven. De slaapkamer was knus en nog net niet vol. Aan elke kant van het raam, dat op de straat uitkeek, stond een smal bed met een gestreepte sprei. Tussen de bedden en de muur was weinig loopruimte. De verdere inrichting bestond uit een tafeltje met een lamp en een tondel doos, een gebloemd vloerkleedje en een wastafel met een kleine spie gel erboven. Gelukkig was alles schoon en goed gepoetst. De herbergierster schudde de kussens op en streek de spreien glad. Ze zei dat de matrassen van het beste ganzendons waren gemaakt, dat de bedienden van de vrouwe haar kisten over de achtertrap zouden komen brengen, dat alles heel gezellig zou zijn, en dat er ’s nachts een lekker briesje stond als de vrouwe het raam zou openen en de deur op een kiertje liet staan. Alsof ze zou gaan slapen met een open deur naar een openbare gang. Twee meisjes in schorten verschenen met een grote blauwe kan stomend water en een gelakt dienblad met een witte doek, en toen pas lukte het Elayne vrouw Jharen weg te werken. Onder het kleed waren de vormen van een wijnkaraf en twee bekers zichtbaar.
‘Ze dacht volgens mij dat we toch nog naar De Lansier des Konings zouden gaan, zelfs zonder voordeur,’ zei ze toen de deur stevig dicht was. Ze keek om zich heen en trok een grimas. Er zou nauwelijks ruimte zijn voor hun kisten en henzelf. ‘Ik begin te denken dat we dat alsnog zouden moeten doen.’ ik snurk niet,’ zei Nynaeve met geknepen stem. ‘Natuurlijk niet. Maar ik moest iets zeggen.’
Nynaeve schraapte haar keel vervaarlijk, maar liet het erbij: ik ben blij dat ik moe genoeg ben om te slapen. Behalve de dolkwortel heb ik bij de kruiden van die Macura geen ander slaapmiddel kunnen vinden.’
Juilin en Thom moesten drie keer lopen om de met ijzer versterkte houten kisten naar boven te brengen. Ze bromden er de hele tijd over, zoals mannen doen, dat ze de kisten aan de achterkant van de her berg de smalle trap op moesten slepen. Toen ze de eerste kist binnenbrachten – hij had bladvormige scharnieren, en het merendeel van hun geld zat in de bodem verstopt, ook de terugveroverde ter’angrealen – keken ze eenmaal de kamer rond, vervolgens naar elkaar en hielden toen hun mond. Althans, daarover.
‘We gaan kijken of we wat in de gelagkamer kunnen opsteken,’ zei Thom nadat de laatste kist naar binnen was geduwd. Er was nauwelijks ruimte om bij de wastafel te komen.
‘En misschien ook wat in het dorp rondlopen,’ voegde Juilin eraan toe. ‘Mensen praten onder elkaar als er zoveel onvrede is als ik op straat gezien heb.’
‘Dat is uitstekend,’ zei Elayne. Ze wilden zo graag denken dat ze niet alleen goed waren voor het sjouwen en slepen. Dat was in Tanchico zo geweest – en natuurlijk in Mardecin – en het zou elders weer gebeuren, maar niet hier in Sienda. ‘Wees voorzichtig en zorg ervoor geen moeilijkheden met de Witmantels te krijgen.’ De mannen wis selden een blik die sprak van geduldig lijden, alsof ze hen nooit gezien had met geschaafde en bebloede koppen, maar ze vergaf het hen en zei tegen Thom: ik wil graag horen wat je te weten komt.’
‘Morgenochtend,’ zei Nynaeve ferm. Ze keek zo nadrukkelijk langs Elayne heen dat ze haar net zo goed nijdig had kunnen aankijken. ‘Als je ons voor die tijd voor minder dan Trolloks stoort, zal het je spijten.’
De blik die de mannen elkaar toewierpen, sprak boekdelen – en liet Nynaeves wenkbrauwen steil omhooggaan – maar nadat ze hen met tegenzin een paar geldstukken had overhandigd, vertrokken ze, waarbij ze zeiden dat ze de vrouwen ongestoord zouden laten slapen.
‘Als ik niet eens met Thom kan praten,’ begon Elayne toen ze weg waren, maar Nynaeve onderbrak haar.
‘Ik wil niet dat ze hier binnen komen lopen terwijl ik in mijn nacht hemd lig te slapen.’ Ze probeerde moeizaam de knoopjes op de rug los te maken. Elayne wilde haar helpen maar ze zei: ‘Het lukt wel. Pak de ring voor me.’
Elayne snoof en trok haar rok op om bij het kleine zakje te komen dat ze aan de binnenkant had genaaid. Als Nynaeve knorrig wilde zijn, dan deed ze dat maar; ze zou er niet op reageren, zelfs niet als Nynaeve weer zou gaan tieren. In het zakje zaten twee ringen. De Grote Serpent-ring, die ze bij haar verheffing tot Aanvaarde had gekregen, liet ze zitten, maar de stenen ring haalde ze eruit. De ring zat vol rode, blauwe en bruine vlekken en strepen. Hij was te groot voor een vinger en bovendien vlak gemaakt en vervormd. Het was vreemd, maar de ring leek slechts één rand te hebben; als je die met je vinger volgde, zou die een kring van binnen naar buiten maken en weer terugkomen op de plek waar je was begonnen. Het was een ter’angreaal en hij gaf toegang tot Tel’aran’rhiod, zelfs aan iemand die verstoken was van het Talent dat Egwene en de Aielse droomloopsters hadden. Je hoefde slechts met die ring op je huid te gaan slapen. Anders dan bij de twee ter’angrealen die ze op de Zwarte Ajah veroverd hadden, was geleiden niet nodig. Voor zover Elayne wist, kon een man de ring ook gebruiken.
Gekleed in haar linnen nachthemd stak Nynaeve de ring aan het leren koordje bij Lans zegelring en haar eigen Grote Serpent-ring, knoopte het vast en hing het om haar hals. Ze ging op een van de bedden liggen, legde de ringen zorgvuldig tegen haar huid en vleide toen haar hoofd op het kussen neer.
‘Heb je nog tijd voor Egwene en de Wijzen komen?’ vroeg Elayne. ‘Ik kan maar niet bepalen hoe laat het in de Woestenij is.’
‘Er is tijd, tenzij ze vroeg komt, wat niet zal gebeuren. De Wijzen houden haar erg kort. Dat zal haar opden duur deugd doen. Ze was altijd zo koppig.’ Nynaeve deed haar ogen open en keek haar recht aan – haar! – alsof dat laatste ook voor haar bedoeld was. ‘Onthoud dat je Egwene zegt dat ze Rhand moet laten weten dat ik aan hem denk.’ Ze wilde Nynaeve geen enkele kans geven ruzie te maken. ‘Zeg haar om... zeg hem dat ik van hem houd, en alleen van hem.’ Zo. Dat was eruit.
Nynaeve rolde hoogst beledigend met haar ogen. ‘Zoals je wilt,’ zei ze droog.
Toen haar ademhaling langzamer werd, schoof Elayne een van de kisten tegen de deur en ging erop zitten. Ze had altijd een hekel gehad aan wachten. Het zou Nynaeves verdiende loon zijn als ze naar de gelagkamer zou gaan. Thom zou er nog wel zijn, en... En niets. Hij werd verondersteld haar koetsier te zijn. Ze vroeg zich af of Nynaeve daaraan gedacht had voordat ze ermee had ingestemd om haar kamenierster te zijn. Zuchtend ging ze met haar rug tegen de deur zitten. Ze had écht een hekel aan wachten.