8 Drakeneieren

Luca liet zijn mensen de voorstelling afbreken, de grote wand van tentdoek neerhalen en alles in de wagens pakken nog voor het de volgende morgen helemaal licht was. Het gekletter en gehamer en het geschreeuw wekten Mart, die nog verdoofd en stijf was omdat hij op de grond had geslapen. Voor zover hij had geslapen met die verdomde dobbelstenen. Die dingen gaven een man dromen die de slaap om zeep hielpen. Luca rende in zijn hemdsmouwen rond met een lantaarn, deelde bevelen uit en liep de mensen waarschijnlijk meer voor de voeten dan dat hij ze hielp. Petra, zo breed dat hij gedrongen leek, ook al was hij niet veel kleiner dan Mart, onderbrak het inspannen van het vierspan voor zijn wagen om hem dat uit te leggen. De afnemende maan hing laag aan de horizon en ging half verscholen achter de bomen, en een lantaarn op de bok van de wagen gaf het enige licht dat ze hadden; een flakkerende poel geel die honderd keer door het hele kamp herhaald werd. Clarine liet de honden uit, aangezien die het grootste deel van de dag in de wagen zouden doorbrengen.

‘Gisteren...’ De sterkeman schudde zijn hoofd en aaide het paard dat naast hem stond en geduldig wachtte tot de laatste riemen waren vastgemaakt, alsof het dier zenuwachtig was. Misschien voelde Petra zichzelf ongemakkelijk. Het was alleen maar fris, niet echt koud, maar hij was ingepakt in een donkere overjas en droeg een gebreide muts. Zijn vrouw was bezorgd dat hij ziek zou worden van de tocht of de kou en zorgde ervoor dat dat niet gebeurde. ‘Nou, we zijn overal vreemdelingen, snap je, en heel veel mensen denken dat ze gebruik kunnen maken van vreemdelingen. Maar als we één iemand dat laten flikken, dan proberen tien anderen het ook, misschien wel honderd. Soms handhaaft de plaatselijke stedehouder, of wat daarvoor doorgaat, de wet ook voor ons, maar dat gebeurt niet vaak. Omdat we vreemdelingen zijn en toch morgen of overmorgen weer weg zijn, en hoe dan ook, iedereen weet dat vreemdelingen meestal niet veel goeds in de zin hebben. Dus we moeten onszelf verdedigen, vechten voor wat van ons is als het nodig is. Zodra je dat echter doet, is het tijd om verder te trekken. Dat is nu nog net zo waar als toen er maar enkele tientallen van ons bij Luca waren, inclusief de paardenverzorgers, hoewel we vroeger weg zouden zijn geweest zodra die soldaten vertrokken waren. Vroeger was er niet zoveel geld te verliezen door snel te vertrekken,’ zei hij droog, en schudde zijn hoofd, misschien om Luca’s inhaligheid of misschien om hoe groot de voorstelling was geworden. ‘Die drie Seanchanen hebben vrienden, of in elk geval kameraden die het niet leuk vinden dat een van de hunnen te kakken wordt gezet. Die Standaarddrager deed dat, maar je kunt er zeker van zijn dat ze het op óns afreageren omdat dat makkelijker gaat dan op haar. Misschien handhaven hun officieren de wet, of hun regels of wat dan ook, zoals zij deed, maar daar kunnen we niet zeker van zijn. Wat echter wel zeker is, is dat die kerels problemen gaan veroorzaken als we nog een dag blijven. Het heeft geen zin om te blijven als dat uitdraait op gevechten met soldaten, misschien op gewonden die dan niet meer kunnen optreden, en zeker op problemen met de wet.’ Het was de langste redevoering die Mart ooit van Petra had gehoord, en de man schraapte zijn keel alsof hij zich over zijn spraakwaterval schaamde. ‘Nou,’ mompelde hij, en boog zich weer over zijn werk, ‘Luca zal snel onderweg willen zijn. Ik zou maar naar mijn eigen paarden gaan.’

Mart had daar helemaal geen zin in. Het mooiste aan geld hebben was niet wat je kon kopen, maar dat je anderen kon betalen om voor je te werken. Zodra hij besefte dat de voorstelling verder zou trekken, had hij de vier Roodarmen geronseld uit de tent die ze deelden met Chel Vanin om de spannen voor zijn wagen en die van Tuon te zetten, zijn opdrachten ten aanzien van de scheerder op te volgen en Pips te zadelen. De stevige paardendief – hij had al geen paard meer gestolen sinds Mart hem kende, maar dat was hij nu eenmaal – was lang genoeg wakker geworden om te zeggen dat hij op zou staan als de anderen terugkwamen. Toen had hij zich weer omgedraaid en was weer gaan snurken voordat Harnan en de anderen hun laarzen zelfs maar aanhadden. Vanins vaardigheden waren zo groot dat niemand klaagde, behalve het gebruikelijke gezeur over het vroege tijdstip, en iedereen behalve Harnan gromde als ze tot het middaguur mochten slapen. Als die vaardigheden nodig waren, zou hij ze tienvoudig terug betalen en dat wisten ze, zelfs Fergin. De magere Roodarm was niet al te slim als het om iets anders dan soldatenwerk ging, maar hij was op dat gebied behoorlijk slim. Nou ja, slim genoeg. De voorstelling vertrok uit Jurador voordat de zon boven de horizon uit kwam, een lange sliert wagens over de brede weg door het donker. Luca’s opzichtige monster, getrokken door zes paarden, reed vooraan. Tuons wagen volgde met Gorderan aan de leidsels. Zijn schouders waren bijna breed genoeg om zich bij de sterkemannen aan te sluiten. Tuon en Selucia, goed bedekt in mantels met kappen, zaten aan weerszijden van hem op de smalle bok. De voorraadwagens en dierenkooien en de reservepaarden reden achteraan. Wachtposten van het Seanchaanse kamp keken hen na, zwijgende bewapende figuren die om de omtrek van het kamp marcheerden. Niet dat het kamp zelf stil was. Schemerige vormen stonden in rijen tussen de tenten terwijl luide stemmen de namen afriepen en anderen antwoordden. Mart hield bijna zijn adem in tot die stemmen achter hem steeds zachter klonken. Discipline was iets heel moois. Voor anderen.

Hij reed op Pips naast de wagen van de Aes Sedai, in het midden van de lange stoet, en kromp ineen telkens wanneer de vossenkop koel werd op zijn borst. Dat gebeurde al voordat ze nog maar een span hadden afgelegd; het leek erop dat Joline geen tijd verspilde. Fergin, die aan de teugels zat, kletste over paarden en vrouwen met Metwyn. Ze waren allebei zo blij als een varken in de klaver, maar zij hadden dan ook geen idee wat er in die wagen gaande was. Gelukkig werd het zegel alleen maar koel, en dat nog maar nauwelijks. Ze gebruikten maar kleine hoeveelheden van de Kracht. Toch vond hij het niet prettig om zo dichtbij te zijn als er werd geleid. In zijn ervaring droegen Aes Sedai problemen mee in hun riembuidels, en ze aarzelden maar zelden om ermee te strooien, wie er ook in de weg stond. Nee, met die stuiterende dobbelstenen in zijn hoofd had hij liever gehad dat de Aes Sedai op tien span afstand waren.

Hij was graag naar Tuon gereden om met haar te praten, ook al zouden Selucia en Gorderan elk woord horen, maar je moest een vrouw nooit laten denken dat je te gretig was. Als je dat deed, maakte ze er of gebruik van, of ze ging ervandoor als een waterdruppel op een hete plaat. Tuon vond al genoeg manieren om gebruik van hem te maken, en hij had te weinig tijd om achter haar aan te zitten. Vroeg of laat zou ze de woorden uitspreken waarmee het huwelijk voltrokken werd, zo zeker als water nat was. Dat maakte het alleen maar dringender dat hij ontdekte hoe ze was, en dat was tot nu toe niet echt makkelijk geweest. Bij die kleine vrouw vergeleken was een smidspuzzel een peulenschilletje. Maar hoe kon een man trouwen met een vrouw als hij haar niet kende? Erger nog, hij moest ervoor zorgen dat ze hem zag als meer dan een Speeltje. Trouwen met een vrouw die geen ontzag voor hem had, was net zoiets als dag en nacht een hemd van zwartwespnetels dragen. Maar nog erger was dat hij ervoor moest zorgen dat ze om hem ging geven, anders zou hij zich straks voor zijn eigen vrouw moeten verstoppen, zodat ze geen da’covale van hem zou maken! En dat alles moest hij zien te regelen in de tijd die hem restte voordat hij haar terug moest sturen naar Ebo Dar. Het was een mooie hutspot, en ongetwijfeld een smakelijk maal voor een held uit de legenden, iets om zijn vrije tijd mee te vullen voordat hij weer een heldendaad verrichtte, maar Mart Cauton was geen verdomde held. Toch moest hij het doen, en er was geen tijd of ruimte voor misstappen.

Ze waren nog nooit eerder zo vroeg vertrokken, maar zijn hoop dat Luca zo bang was voor de Seanchanen dat hij wat sneller zou reizen, was al snel verdwenen. Terwijl de zon langs de hemel klom, passeerden ze stenen boerderijen die tegen de heuvels waren gebouwd en af en toe een dorpje van huizen met dakpannen of rieten daken naast de weg. Op de ommuurde akkers die tussen de bomen waren vrijgemaakt, stonden mannen en vrouwen toe te kijken terwijl de voorstelling voorbijkwam en renden kinderen mee tot hun ouders ze terugriepen. Halverwege de middag kwamen ze bij een grotere plaats, Runniens Oversteek, bij een zogenaamde rivier. Je kon hem in minder dan twintig passen oversteken zonder dat het water verder kwam dan tot je middel, maar er was toch een stenen brug overheen gebouwd. Het stadje kon niet tippen aan Jurador, maar er waren vier herbergen, elk van drie verdiepingen hoog, van steen en met groene of blauwe dakpannen. Er lag een terrein van bijna een halve span hard aangestampt zand tussen het dorp en de rivier, waar kooplieden hun wagens konden stallen voor de nacht. Boerderijen met hun ommuurde akkers en weiden maakten van het landschap een lappendeken, uitgespreid over een roede langs de weg, en misschien nog wel verder tussen de heuvels aan weerszijden ervan. Ze bedekten in ieder geval de heuvels voor zover Mart kon zien. Dat was genoeg voor Luca.

Hij liet de wand van tentdoek oprichten op de open plek, vlak bij de rivier, zodat het makkelijker zou zijn om de dieren van water te voorzien, en beende het dorp in met een overjas en mantel die zo rood waren dat het Mart pijn deed aan de ogen. Het ding was zo vol gouden sterren en kometen geborduurd dat een ketellapper zich erin zou schamen. De enorme rood met blauwe banier werd boven de ingang gehangen, elke wagen werd op zijn plek gezet, de verhogingen werden uitgeladen en de wand stond al bijna tegen de tijd dat Luca terugkeerde met drie mannen en drie vrouwen. Het dorp was niet zo erg ver van Ebo Dar vandaan, maar hun kleding leek wel uit een heel ander land afkomstig. De mannen droegen korte wollen jassen in heldere kleuren, geborduurd met hoekige vormen langs de schouders en mouwen, en donkere, wijde broeken die ze in hun kniehoge laarzen hadden gestopt. De vrouwen, die hun haren in een soort gedrapeerde knot boven op hun hoofd droegen, hadden gewaden aan die bijna even kleurrijk waren als de kleding van Luca, hun strakke rokken van de heupen tot aan de zoom versierd met bloemen. Ze droegen allemaal lange riemmessen, hoewel de meeste rechte lemmeten hadden, en streelden over de heften wanneer er iemand naar hen keek; dat was dan wel hetzelfde. Altara was Altara, als het op lichtgeraaktheid aankwam. Het waren de burgemeester van het dorp, de vier herbergiers en een magere witharige vrouw met een leerachtige huid, die door de anderen vol ontzag werd aangesproken met Moeder. Aangezien de dikbuikige burgemeester even wit haar had als zij en bovendien bijna kaal was, en geen van de herbergiers nog maar enkele grijze haren had, dacht Mart dat zij de Wijsheid van het dorp moest zijn. Hij glimlachte en nam zijn hoed af toen ze langsliep, maar ze keek hem scherp aan en snoof, bijna net zo als Nynaeve. O, ja, ze was zeker een Wijsheid.

Luca leidde hen rond met een brede glimlach en weidse gebaren, ingewikkelde buigingen en gezwier van zijn mantel, bleef hier en daar staan om een jongleerder of een stel acrobaten te laten optreden voor zijn gasten, maar zijn glimlach werd zuur toen het gezelschap weer weg was. ‘Gratis toegang voor hen, hun echtelieden en alle kinderen,’ gromde hij tegen Mart, ‘en ik moet weg als er een koopman komt. Zo bot zeiden ze het niet, maar ze waren duidelijk genoeg, vooral die moeder Darvale. Alsof dit gehucht ooit genoeg kooplieden zou aantrekken om dit veld te vullen. Dieven en gespuis, Cauton. Plattelandsvolk bestaat uit niets anders dan dieven en gespuis, en een eerlijk man als ik is aan hun genade overgeleverd.’ Het duurde niet lang voor hij aan het berekenen was wat hij hier kon verdienen ondanks de gratis toegangsbewijzen, maar hij hield geen ogenblik echt op met klagen, zelfs niet toen de rij voor de ingang bijna even lang was als in Jurador. Hij klaagde alleen maar verder over hoeveel hij had kunnen verdienen als hij nog drie of vier dagen in het zoutdorp had kunnen blijven. Nu waren het al drie of vier dagen geworden, en waarschijnlijk was hij er blijven hangen tot het publiek was teruggelopen tot bijna nul. Misschien waren die drie Seanchanen verschenen omdat Mart ta’veren was. Dat leek niet erg waarschijnlijk, maar hij vond het wel prettig om er zo over te denken. Nu het allemaal achter hem lag.

En zo ging het verder. Ze legden in een rustig tempo op zijn best twee of misschien drie roede af, en meestal vond Luca dan wel een dorpje of een groepje dorpjes waarvan hij vond dat hij er halt moest houden. Eigenlijk kon je beter zeggen dat hij hun zilver hoorde roepen. Zelfs als ze niets anders voorbijreden dan gehuchtjes die niet de moeite van het opzetten van de wand waard waren, legden ze nooit meer dan vier roede af voordat Luca het tijd vond om te stoppen. Hij was niet van plan om ergens naast de weg te kamperen. Als er geen voorstelling werd gegeven, zocht Luca graag een open plek op waar de wagens ruim konden worden opgesteld, maar als het moest onderhandelde hij met een boer om te mogen overnachten op een leeg weiland. En dan zeurde hij de hele volgende dag over de kosten, ook al kostte het niet meer dan een zilveren penner. Hij hield zijn beurs het liefst stijf dicht, die Luca.

Ze werden in beide richtingen ingehaald door koopmanskaravanen, die wél snelheid maakten en zelfs kleine stofwolkjes deden opwaaien van de hard aangestampte weg. Kooplieden wilden hun waren zo snel mogelijk op de markt hebben. Nu en dan zagen ze ook een karavaan van ketellappers, hun vierkante wagens net zo felgekleurd als alles in de voorstelling, op de wagen van Luca na. Ze waren allemaal onderweg naar Ebo Dar, vreemd genoeg, maar ze gingen wel even traag als Luca. Waarschijnlijk zouden ze geen van alle de voorstelling inhalen. Twee of drie roede per dag en de dobbelstenen ratelden maar door, zodat Mart zich steeds afvroeg wat er voorbij de volgende bocht lag of wat er van achteren aan kwam. Hij kreeg er bijna uitslag van.

De allereerste nacht, even buiten Runniens Oversteek, ging hij naar Aludra toe. Ze had in de buurt van haar felblauwe wagen een kleine omheining van tentdoek opgezet voor het afschieten van haar nachtbloemen en kwam met een boze blik overeind toen hij een flap opzij trok en naar binnen stapte. Een afgesloten lantaarn op de grond bij de wand gaf voldoende licht om te kunnen zien dat ze een donkere bol ter grootte van een meloen in haar hand hield. Runniens Oversteek was slechts groot genoeg voor één nachtbloem. Ze opende haar mond, klaar om hem de les te lezen. Zelfs Luca mocht hier niet binnenkomen.

‘Schietbuizen,’ zei hij snel, gebarend naar de houten buis met metalen banden, zo lang als hijzelf en bijna een voet in doorsnede, die rechtop voor haar stond op een grote houten standaard. ‘Daarom wil je naar een gieterij. Om schietbuizen te laten maken van brons. Ik weet alleen niet waarom.’ Het leek een belachelijk idee – met een beetje moeite konden twee mannen een van haar houten schietbuizen in de wagen tillen; voor een bronzen schietbuis zou ze een giek nodig hebben – maar het was het enige wat hem te binnen was geschoten.

Met de lantaarn achter haar ging haar gezichtsuitdrukking verloren in de schaduwen, maar ze zweeg een hele tijd. ‘Wat ben je toch een slimme jongeman,’ zei ze uiteindelijk. Haar vlechten met kraaltjes klikten zachtjes toen ze haar hoofd schudde. Haar lach klonk diep en hees. ‘Ik moet eens op mijn woorden passen. Ik raak altijd in de problemen als ik beloftes doe aan slimme jongemannen. Maar denk maar niet dat ik je geheimen ga vertellen waarvan je gaat blozen, nu niet meer. Je jongleert al met twee vrouwen, zo schijnt het, en ik laat niet met me jongleren.’

‘Dus ik heb gelijk?’ Hij kon het ongeloof nauwelijks uit zijn stem houden.

‘Ja,’ zei ze. En gooide toen achteloos de nachtbloem naar hem toe! Hij ving hem met een geschrokken vloek op, en durfde pas adem te halen toen hij er zeker van was dat hij hem stevig vast had. Het ding leek te zijn bedekt met stijf leer, met een heel kort lontje aan één kant. Hij kende wel kleiner vuurwerk, en schijnbaar ontplofte dat alleen door vuur of als je dat wat erin zat aan de lucht blootstelde -hoewel hij er ooit een open had gesneden die niet was afgegaan – maar wie kon zeggen waardoor een nachtbloem afging? Het vuurwerk dat hij had opengemaakt was klein genoeg om in één hand te houden. Zoiets groots als deze nachtbloem zou hem en Aludra waarschijnlijk allebei opblazen. Meteen voelde hij zich dom. Ze zou dat ding heus niet naar hem toe gooien als het gevaarlijk was. Hij begon de bol van hand tot hand te gooien. Niet om goed te maken dat hij een kreet had geslaakt of zo. Gewoon om iets te doen te hebben. ‘Hoe maakt het gieten van bronzen schietbuizen er een beter wapen van?’ Dat wilde ze, wapens om tegen de Seanchanen te gebruiken, om ze te laten boeten omdat ze het Vuurwerkersgilde hadden vernietigd. ‘Voor mij lijken ze al angstaanjagend genoeg.’ Aludra greep de nachtbloem uit zijn hand, iets mompelend over onhandige stommelingen, en draaide de bol om in haar handen om de leren buitenkant te bekijken. Misschien was het ding toch niet zo veilig als hij had aangenomen. ‘Een goede schietbuis,’ zei ze zodra ze er zeker van was dat hij de bol niet had beschadigd, ‘stuurt deze met de juiste lading bijna driehonderd pas recht omhoog de lucht in, en nog verder over de grond als de buis schuin wordt gezet. Maar niet ver genoeg voor wat ik in gedachten heb. Een schietbuis met een lading die groot genoeg is om nog verder te schieten, zou barsten. Met een bronzen buis kan ik een lading gebruiken waarmee ik iets kleiners bijna twee span ver kan laten komen. Het is gemakkelijk genoeg om de lont trager te maken. Kleiner maar zwaarder, van ijzer, en zonder mooie kleuren; alleen de ontploffing.’ Mart floot tussen zijn tanden door toen hij het voor zich zag, ontploffingen tussen de vijandelijke gelederen voordat ze dichtbij genoeg waren om je goed te zien. Dat was een nare verrassing. Dat zou bijna even goed zijn als Aes Sedai aan je kant te hebben, of van die Asha’man. Beter nog. Aes Sedai moesten in gevaar zijn om de Kracht als wapen te mogen gebruiken, en hoewel hij geruchten had gehoord over honderden Asha’man, werden geruchten tijdens het vertellen altijd aangedikt. Bovendien, als die Asha’man op de Aes Sedai leken, zouden ze zelf besluiten waar ze nodig waren en dan het hele gevecht overnemen. Hij begon voor zich te zien hoe Aludra’s bronzen buizen konden worden gebruikt, maar zag meteen een groot probleem. Al je voordeel was weg als de vijand van de verkeerde kant kwam, of achter je stond, en als je gieken nodig had om die dingen te verplaatsen... ‘Die bronzen schietbuizen...’

‘Draken,’ onderbrak ze hem. ‘Schietbuizen dienen om de nachtbloemen te laten bloeien. Voor het oog. De nieuwe wil ik draken noemen, en de Seanchanen zullen janken als mijn draken bijten.’ Haar stem klonk grimmig als scherpe stenen.

‘Die draken, dan. Hoe je ze ook noemt, ze worden zwaar en moeilijk te verplaatsen. Kun je ze op wielen zetten? Zoals een wagen? Zouden ze te zwaar zijn voor paarden om te trekken?’ Ze lachte weer. ‘Ik ben blij te zien dat je meer bent dan een knap gezichtje.’ Ze klom een trapje op, haar middel bevond zich nu ter hoogte van de bovenkant van de schietbuis, en plaatste de nachtbloem in de buis, met de lont omlaag. Hij schoof een stukje naar binnen en bleef toen hangen als een koepel boven op de buis. ‘Geef me dat eens aan,’ zei ze, gebarend naar een paal zo lang en dik als een vechtstok. Toen hij haar de stok aangaf, hield ze hem rechtop en gebruikte de leren dop aan het uiteinde om de nachtbloem verder naar binnen te duwen. Het leek niet veel moeite te kosten, ik heb al een tekening gemaakt van de drakenkarren. Vier paarden zouden er met gemak een kunnen trekken, samen met een tweede kar voor de eieren. Geen nachtbloemen. Drakeneieren. Snap je, ik heb heel diep nagedacht over hoe ik mijn draken zou moeten gebruiken, niet alleen over hoe ik ze moest maken.’ Ze trok de stok uit de buis, stapte van het trapje en pakte de lantaarn op. ‘Kom. Ik moet de hemel laten bloeien, en daarna wil ik eten en naar bed.’

Net buiten de omheining van tentdoek stond een houten rek met nog meer vreemde voorwerpen: een gevorkte stok, een tang zo groot als Mart, andere dingen die even vreemd waren, allemaal van hout. Ze zette de lantaarn op de grond en de stok in het rek, en pakte een vierkante houten doos van een plank. ‘En nu wil je zeker leren hoe je de geheime poeders moet maken, hè? Nou ja, ik heb het tenslotte beloofd. Nu ben ik het Gilde,’ voegde ze er bitter aan toe en haalde het deksel van de doos. Het was een vreemde doos, een massief stuk hout met gaten erin geboord, elk met een stokje erin. Ze pakte er een uit en plaatste het deksel terug, ik bepaal wat er geheim is en wat niet.’

‘Ik weet nog wat beters, ik wil dat je met me meegaat,’ zei Mart. ik ken iemand die net zoveel draken voor je wil maken als je wenst. Hij kan ervoor zorgen dat elke klokkenmaker van Andor tot Tyr ophoudt met klokken gieten om draken te gaan bouwen.’ Ook al had hij Rhands naam niet gezegd, toch wervelden de kleuren in zijn hoofd en namen ze even de vorm aan van Rhand – volledig gekleed, het Licht zij dank – die bij lamplicht praatte met Loial in een kamer met houten wanden. Er waren ook nog andere mensen, maar het beeld was gericht op Rhand, en het verdween te snel om te zien wie die anderen waren. Hij was er vrij zeker van dat wat hij zag ook op dat ogenblik gebeurde, hoe onmogelijk dat ook leek. Het zou fijn zijn om Loial weer te zien, maar het Licht moge hem branden, er moest een manier zijn om die dingen uit zijn hoofd te houden! ‘En als hij geen belangstelling heeft’ – weer kwamen de kleuren, maar hij verzette zich ertegen en ze smolten weg – ‘dan kan ik er zelf honderden laten gieten. Of tenminste veel.’

De Bond zou uiteindelijk tegen Seanchanen vechten, en waarschijnlijk ook tegen Trolloks. En Mart zou erbij zijn als het zover was. Daar kon hij niet omheen. Hij zou het proberen te ontlopen, maar doordat hij een verdomde ta’veren was, zou hij ermiddenin belanden. Dus hij was bereid om goud uit te geven als water, als hem dat maar een manier verschafte om zijn vijanden te doden voor ze zo dichtbij kwamen dat ze gaten in zijn huid konden boren. Aludra hield haar hoofd schuin en tuitte haar rozenknoplippen. ‘Wie is die man die zoveel macht heeft?’

‘Het zal tussen ons moeten blijven. Thom en Juilin weten het, en Egeanin en Domon, en de Aes Sedai, Teslyn en Joline tenminste, en Vanin en de Roodarmen, maar niemand anders, en ik wil dat zo houden.’ Bloed en bloedas, veel te veel mensen wisten het al. Hij wachtte tot ze knikte voordat hij zei: ‘De Herrezen Draak.’ De kleuren wervelden, en ook al verzette hij zich er weer tegen, ze veranderden even in Rhand en Loial. Dit zou niet zo makkelijk worden als het had geleken.

‘Jij kent de Herrezen Draak,’ zei ze twijfelend. ‘We zijn in hetzelfde dorp opgegroeid,’ gromde hij, vechtend tegen de kleuren. Deze keer namen ze bijna vorm aan voordat ze verdwenen. ‘Als je me niet gelooft, vraag het dan maar aan Teslyn en Joline. Vraag het aan Thom. Maar niet als er iemand anders in de buurt is. Het is een geheim, weet je nog.’

‘Het Gilde is mijn leven, al sinds ik klein was.’ Ze schraapte snel een van de stokjes langs de zijkant van de doos, en het ding sputterde in brand! Het rook naar zwavel. ‘Nu zijn de draken mijn leven. De draken, en wraak op de Seanchanen.’ Ze bukte en hield de vlam bij een donkere lont die onder de tentwand doorliep. Zodra de lont vlam vatte, schudde ze met het stokje tot het vuur uitging en liet het vallen. Met een knapperend gesis ijlde de vlam over de lont. ‘Ik denk dat ik je geloof.’ Ze stak haar vrije hand uit. ‘Als je vertrekt, ga ik met je mee. En dan help je mij om heel veel draken te maken.’ Even, toen hij haar hand schudde, was hij er zeker van dat de dobbelstenen waren stilgevallen, maar een tel later ratelden ze weer. Hij had het zich zeker verbeeld. Deze overeenkomst met Aludra kon immers de Bond helpen, en daarbij ook Mart Cauton, om te blijven leven, maar je kon het nauwelijks doorslaggevend noemen. Hij zou die gevechten nog steeds moeten leveren, en hoe je ook plande, hoe goed geoefend je mannen ook waren, geluk had ook een aandeel, en pech ook, zelfs voor hem. Die draken zouden daar niets aan veranderen. Maar stuiterden de dobbelstenen nog even hard? Hij dacht van niet, maar hoe kon hij dat zeker weten? Ze waren nog nooit rustiger geworden zonder stil te vallen. Hij had het zich vast verbeeld. Er klonk een holle bons vanuit de omheining en er wolkte zure rook over de wand van tentdoek heen. Even later bloeide er een nachtbloem in de duisternis boven Runniens Oversteek, een grote bal van rode en groene uitlopers. Hij bloeide steeds opnieuw in zijn dromen die nacht en nog vele nachten daarna, maar dan tussen aanvallende ruiters en lansen, waar hij vlees verscheurde zoals hij ooit een steen uiteen had zien worden gereten door vuurwerk. In zijn dromen probeerde hij de dingen met zijn handen te vangen, tegen te houden, maar ze regenden in oneindige stromen op honderd strijdperken neer. In zijn dromen huilde hij om de dood en vernietiging. En ergens klonk het geratel van de dobbelstenen in zijn hoofd als gelach. Niet van hemzelf. Het gelach van de Duistere.

De volgende morgen, toen de zon juist opkwam in een wolkeloze hemel, zat hij op het trapje van zijn groene wagen zorgvuldig een boogstaf te schrapen met een scherp mes – je moest voorzichtig zijn; met een onzorgvuldige haal kon je alles verpesten – toen Egeanin en Domon naar buiten kwamen. Vreemd genoeg leken ze zich in hun beste kleding te hebben gehesen, of wat het dan ook voorstelde. Hij was niet de enige die stof had gekocht in Jurador, maar zonder de belofte van Marts goud om de naaisters sneller te laten werken, waren die nog bezig voor Domon en Egeanin. De Seanchaanse met haar blauwe ogen droeg een felgroene jurk met talloze witte en gele bloemetjes op de hoge hals en over de mouwen geborduurd. Ze hield haar lange zwarte pruik op zijn plaats met een gebloemde sjaal. Domon, die er nogal vreemd uitzag met zijn korte haren en die Illiaanse baard met kale bovenlip, had zijn versleten bruine jas geborsteld tot die er fatsoenlijk uitzag. Ze wurmden zich langs Mart en haastten zich op weg zonder een woord te zeggen. Hij dacht er niet verder aan, tot ze een uurtje later terugkeerden om aan te kondigen dat ze naar het dorp waren geweest en zich in de echt hadden laten verbinden door moeder Darvale.

Zijn mond viel open, hij kon er niets aan doen. Egeanins strenge gezicht en scherpe ogen gaven goede aanwijzingen over haar aard. Wat had Domon ertoe kunnen brengen om die vrouw te huwen? Je kon beter met een beer trouwen. Hij besefte dat de Illianer hem boos begon aan te kijken, kwam haastig overeind en maakte een aardige buiging over de boogstaf heen. ‘Mijn gelukwensen, Meester Domon. Mijn gelukwensen, Vrouw Domon. Het Licht schijne op u beiden.’ Wat kon hij anders zeggen?

Domon bleef echter boos kijken, alsof hij Marts gedachten had opgevangen, en Egeanin snoof. ‘Mijn naam is Leilwin Scheeploos, Cauton,’ zei ze. ‘Dat is de naam die me gegeven is en waarmee ik zal sterven. En het is een goede naam, want hij heeft me geholpen een beslissing te nemen die ik weken geleden al had moeten nemen.’ Fronsend keek ze Domon schuin aan. ‘Je begrijpt toch waarom ik jouw naam niet kon aannemen, Baile?’

‘Nee, meisje,’ antwoordde Domon vriendelijk, en legde een grote hand op haar schouder, ‘maar het maakt me niet uit welke naam je gebruikt, als je mijn vrouw maar wilt zijn. Dat heb ik je verteld.’ Ze glimlachte en legde haar hand boven op die van hem, en hij glimlachte ook. Licht, Mart werd misselijk van die twee. Als het huwelijk een man deed lachen als dromerige siroop... Nou, niet Mart Cauton. Hij was dan wel zo goed als gehuwd, maar Mart Cauton zou zich nooit gedragen als een dwaas.

En zo kwam hij in een groengestreepte tent terecht, niet zo heel groot, die toebehoorde aan een paar slanke Domani-broers die vuur vraten en zwaarden slikten. Zelfs Thom gaf toe dat Balat en Abar goed waren, en ze waren graag gezien bij de andere leden van de voorstelling. Het was dus gemakkelijk om voor hen een ander onderkomen te vinden, maar die tent kostte bijna evenveel als de wagen had gekost! Iedereen wist dat hij goud genoeg had, en die twee hadden maar gezucht over hun knusse huisje toen hij probeerde de prijs omlaag te krijgen. Nou ja, een kersvers echtpaar had afzondering nodig, en hij was maar al te blij ze die te geven als dat betekende dat hij hun liefdevolle blikken naar elkaar niet hoefde te zien. Bovendien was hij het zat om op de grond te slapen. In de tent had hij tenminste iedere avond een eigen bed – hoe smal en hard het ook was, het was zachter dan de vloerplanken – en nu hij alleen was, had hij meer ruimte dan in de wagen, zelfs toen de rest van zijn kleren was gebracht in een paar kisten. Hij had een eigen wasgelegenheid, een stoel met een rechte rugleuning die niet al te gammel was, een stevige kruk en een tafel die groot genoeg was voor een bord, een kom en een stel fatsoenlijke koperen lampen. De kist met goud liet hij in de groene wagen achter. Alleen een blinde dwaas zou proberen Domon te beroven. Alleen een gek zou proberen Egeanin te beroven. Leilwin, als ze er dan op stond, maar hij was er nog steeds zeker van dat ze nog wel bij zinnen zou komen.

Na de eerste nacht, die hij dicht bij de wagen van de Aes Sedai had doorgebracht terwijl de vossenkop de halve nacht koel had aangevoeld, had hij zijn tent laten opzetten tegenover Tuons wagen. Hij had de Roodarmen zijn tent als eerste laten opzetten, voordat iemand anders de plek in beslag kon nemen.

‘Ben je nu mijn bewaker?’ zei Tuon koel toen ze de tent zag staan.

‘Nee,’ antwoordde hij. ik hoop je alleen wat vaker te zien.’ Dat was de waarheid – al was wegkomen van de Aes Sedai ook een deel van de reden. Maar Tuon wiebelde met haar vingers naar Selucia, en die twee barstten uit in gegiechel voordat ze zich herstelden en zich met alle statigheid van een koninklijke stoet omdraaiden en teruggingen naar hun purperen wagen. Vrouwen!

Hij was niet vaak alleen in de tent. Hij had Lopin aangenomen als zijn lijfknecht, en de stevige Tyrener met zijn vierkante gezicht en een baard tot bijna op zijn borst stak telkens zijn kalende hoofd naar binnen. Was het niet om te vragen wat ‘mijn Heer’ zou willen eten bij zijn volgende maaltijd, dan was het wel of ‘mijn Heer’ behoefte had aan wijn of thee of misschien een bordje gedroogde, gesuikerde vijgen die hij schijnbaar ergens had geritseld. Lopin ging prat op zijn vermogen om lekkernijen te vinden op plaatsen waar die niet te krijgen leken te zijn. Of hij zocht door de kledingkisten om te kijken of er iets moest worden gerepareerd, gereinigd of gestreken. Er was altijd wel iets, vond hij, hoewel het er voor Mart allemaal prima uitzag. Nerim, Talmanes’ melancholieke bediende, was vaak bij hem, voornamelijk omdat de magere, grijsharige Cairhienin zich verveelde. Mart begreep niet hoe iemand zich kon vervelen als hij geen werk te doen had, maar Nerim liep over van smartelijke opmerkingen over hoe slecht het Talmanes moest vergaan zonder hem, zuchtte zo’n vijf keer per dag klaaglijk dat Talmanes nu vast zijn positie aan iemand anders had gegeven, en was bereid om met Lopin te worstelen om een deel van het schoonmaak- en herstelwerk. Hij wilde zelfs Marts laarzen poetsen!

Noal kwam langs om zijn sterke verhalen te vertellen, en Olver om Steen of Slangen-en-vossen te spelen, als hij niet met Tuon speelde. Thom kwam ook langs om Steen te spelen en roddels te vertellen die hij in de dorpen en stadjes had opgevangen, terwijl hij aan zijn lange witte snor draaide bij de smakelijker verhalen. Juilin bracht zijn eigen verslagen, maar hij bracht ook altijd Amathera mee. De voormalige panarch van Tarabon was knap, en Mart kon wel begrijpen waarom de dievenvanger belangstelling voor haar had, met haar mond als een rozenknop die was gemaakt om te kussen. Ze greep zich vast aan Juilins arm alsof ze zijn gevoelens beantwoordde, maar haar grote ogen keken altijd angstig naar Tuons wagen, zelfs wanneer ze binnen in Marts tent zaten. Juilin kon haar er maar nauwelijks van weerhouden dat ze zich op haar knieën liet vallen en haar gezicht tegen de grond drukte als ze Tuon of Selucia zag. Ze deed hetzelfde bij Egeanin, en bij Bethamin en Seta. Als Mart bedacht dat Amathera maar een paar maanden da’covale was geweest, kreeg hij er kippenvel van. Tuon was toch niet echt van plan hem da’covale te maken als ze met hem huwde? Toch?

Hij zei al snel tegen ze dat ze hem geen geruchten meer moesten vertellen over Rhand. Het kostte hem te veel moeite om te vechten tegen de kleuren in zijn hoofd, en hij verloor dat gevecht even vaak als hij het won. Soms ging het wel, maar soms zag hij een glimp van Rhand en Min, en het leek wel alsof die twee voortdurend met elkaar bezig waren. Hoe dan ook, de geruchten waren toch allemaal hetzelfde.

De Herrezen Draak was dood, vermoord door Aes Sedai, door Asha’man, door de Seanchanen, door een tiental andere huurmoordenaars. Nee, hij zat ondergedoken, hij verzamelde een geheim leger om zich heen, hij deed iets anders stoms, wat varieerde van dorp tot dorp en meestal van herberg tot herberg. Het enige wat duidelijk was, was dat Rhand niet langer in Cairhien was, en dat niemand wist waar hij dan wél was. De Herrezen Draak was verdwenen. Het was vreemd hoeveel van die Altaraanse boeren en dorpelingen zich daar zorgen over schenen te maken, even zoveel als de kooplieden die op doortocht waren en de mannen en vrouwen die voor hen werkten. Niet een van die mensen wist meer over de Herrezen Draak dan de verhalen die ze vertelden, maar zijn verdwijning beangstigde hen. Thom en Juilin waren daar duidelijk over, tot hij ze zei dat ze ermee op moesten houden. Als de Herrezen Draak dood was, wat moest er dan van de wereld worden? Dat was de vraag die de mensen elkaar stelden bij het ochtendmaal en ’s avonds bij een kruik bier, en waarschijnlijk voor ze naar bed gingen. Mart had ze kunnen vertellen dat Rhand leefde – door die verdomde visioenen was hij daar zeker van – maar hij kon natuurlijk niet uitleggen hoe hij dat wist. Zelfs Thom en Juilin leken onzeker te zijn over de kleuren. De kooplieden en de anderen zouden hem voor een gek hebben aangezien. En als ze hem wel geloofden, zouden ze alleen maar roddels over hem rondvertellen, niet te vergeten dat de Seanchanen dan achter hem aan zouden komen. Hij wilde alleen maar die verdomde kleuren uit zijn hoofd hebben.

Zijn verhuizing naar de tent leverde hem vreemde blikken op van de leden van de voorstelling, en dat was ook niet zo gek. Eerst was hij ervandoor gegaan met Egeanin – Leilwin, als ze erop stond – en was Domon zogenaamd haar bediende, maar nu was ze met Domon getrouwd en was Mart helemaal weg uit de wagen. Enkelen leken te denken dat hij dat verdiend had doordat hij steeds achter Tuon aanliep, maar een verrassend aantal van hen boden hem troost. Verschillende mannen betuigden hun medeleven over de wispelturigheid van vrouwen – als er tenminste geen vrouwen in de buurt waren – en sommige ongetrouwde vrouwen, slangenmensen en acrobaten en naaisters, begonnen hem veel te vriendelijk aan te kijken. Hij had daar misschien van genoten als ze hem maar niet die smeulende blikken toewierpen waar Tuon bij stond. De eerste keer dat dat gebeurde, was hij zo van zijn stuk gebracht dat zijn ogen bijna uit hun kassen rolden.

Tuon leek het grappig te vinden, nota bene! Maar alleen een dwaas dacht te weten wat er in het hoofd van een vrouw omging alleen omdat ze een glimlach op haar lippen had.

Hij bleef iedere middag met haar eten, en begon ’s avonds steeds vroeger te komen voor hun spelletje Steen zodat ze hem ook dan te eten moest geven. Het was een waarheid als het Licht: als je een vrouw zover kon krijgen dat ze je regelmatig te eten gaf, was ze al half overstag. Hij at tenminste met haar als ze hem de wagen in liet. Op een avond zat de grendel voor de deur, en hij kon haar of Selucia er met geen mogelijkheid van overtuigen de deur open te doen. Schijnbaar was er die dag een vogel binnen komen vliegen, een heel slecht voorteken, en de twee hadden de hele nacht gebeden en nagedacht om een of ander kwaad af te wenden. Ze leken hun halve leven te leiden op basis van vreemde soorten bijgeloof. Tuon en Selucia maakten vreemde gebaren met hun handen als ze een gescheurd spinnenweb zagen met de spin er nog in. Tuon legde hem uit, even ernstig alsof het echt ergens op sloeg, dat als je een spinnenweb weghaalde voordat je de spin eruit had gehaald, je zeker kon zijn dat iemand die je na stond binnen een maand zou overlijden. Soms zagen ze een groep vogels meer dan eens rondcirkelen en voorspelden ze een storm. Of ze trokken een vinger door een rij marcherende mieren en telden hoe lang het duurde voordat de mieren zich weer hadden aangesloten, en dan voorspelden ze hoeveel dagen het nog mooi weer zou blijven. Het maakte niet uit als het niet uitkwam. O, inderdaad, het regende drie dagen na de vogels – kraaien, onrustbarend genoeg – maar het was bij lange na geen storm, alleen maar grijs, druilerig weer.

‘Selucia heeft zich blijkbaar verteld met de mieren,’ zei Tuon, en legde met die vreemd sierlijk gebogen vingers een witte steen op het bord. Selucia, die over haar schouder keek in een wit hemd en bruine gespleten rokken, knikte. Zoals gebruikelijk droeg ze een sjaal over haar korte gouden haar, zelfs binnen, een stuk rood met gouden zijde vandaag. Tuon droeg zijden brokaat, een jas met een vreemde snit tot over haar heupen en een gespleten rok die zo strak zat dat het bijna een broek leek. Ze besteedde behoorlijk wat tijd om de naaisters op te dragen wat ze wilde hebben, en maar weinig ervan leek op iets wat hij ooit eerder had gezien. Het waren allemaal Seanchaanse stijlen, nam hij aan, hoewel ze een paar onopvallende rijgewaden had laten maken voor als ze naar buiten ging. De regen kletterde zachtjes op het dak van de wagen. ‘Blijkbaar is wat de vogels ons vertelden, aangepast door de mieren. Het is nooit eenvoudig, Speeltje. Je moet die dingen leren. Ik wil niet dat je onwetend bent.’

Mart knikte alsof hij het begreep en plaatste zijn zwarte steen. En zij noemde zijn gevoel van onbehagen bij kraaien en raven bijgeloof! Het was goed om te weten wanneer je je mond moest houden bij vrouwen. Ook bij mannen, maar meer bij vrouwen. Bij een man wist je vrij zeker hoe je zijn ogen vuur kon laten spuwen. Maar praten met Tuon kon ook op andere manieren gevaarlijk zijn. ‘Wat weet je over de Herrezen Draak?’ vroeg ze hem op een andere avond.

Hij verslikte zich in zijn wijn, en de wervelende kleuren in zijn hoofd vielen uiteen toen hij een hoestbui kreeg. De wijn was bijna azijn, maar zelfs Nerim had nu moeite om goede wijn te vinden. ‘Nou, hij is de Herrezen Draak,’ zei hij toen hij weer kon praten, en veegde wijn van zijn kin. Een tel lang zag hij Rhand eten aan een lange, donkere tafel. ‘Wat valt er verder nog te weten?’ Selucia vulde zijn kom bij.

‘Heel veel, Speeltje. Bijvoorbeeld dat hij vóór Tarmon Gai’don moet knielen voor de Kristallen Troon. De Voorspellingen zijn daar duidelijk over, maar ik heb zelfs niet kunnen achterhalen waar hij is. Het wordt nog dringender als hij degene was die op de Hoorn van Valere heeft geblazen, zoals ik vermoed.’

‘De Hoorn van Valere?’ vroeg hij zwakjes. Wat zeiden de Voorspellingen? is die dan gevonden?’

‘Dat moet wel, hè, als erop geblazen is?’ zei ze droog. ‘De verslagen die ik heb gelezen uit de plaats waar het gebeurd is, het heet daar Falme, zijn heel verontrustend. Heel verontrustend. Het kan wel eens even belangrijk zijn om degene te vinden die op de Hoorn heeft geblazen als om de Herrezen Draak zelf te vinden. Ga je nog een zet doen of niet, Speeltje?’

Hij maakte zijn zet, maar hij was zo van slag dat de kleuren wervelden en vervaagden zonder een beeld te vormen. Het lukte hem maar net om gelijkspel te halen, terwijl hij duidelijk voor had gestaan.

‘Aan het eind speelde je heel slecht,’ mompelde Tuon, en keek met gefronste wenkbrauwen nadenkend naar het speelbord, dat nu door evenveel zwarte als witte stenen werd bezet. Hij kon bijna zien hoe ze nadacht over hun gespreksonderwerp op het tijdstip waarop hij slecht begon te spelen. Praten met haar was net als lopen over de afbrokkelende rand van een ravijn. Eén misstap, en Mart Cauton zou even dood zijn als het schapenvlees van vorig jaar. Maar hij moest wel langs dat ravijn lopen. Hij had geen keus. O, hij genoot ervan. Op een bepaalde manier. Hoe langer hij bij haar was, hoe beter hij dat hartvormige gezichtje in zich op kon nemen, zodat hij het voor zich zag als hij zijn ogen dichtdeed. Maar altijd wachtte die misstap op hem. Die kon hij bijna voor zich zien. Op de dagen nadat hij haar het bosje zijden bloemen had gegeven, bracht hij geen geschenken voor haar mee, en hij dacht iets van teleurstelling te zien telkens wanneer hij met lege handen aan kwam. Toen, vier dagen na Jurador, net toen de zon boven de horizon verscheen in een bijna wolkeloze lucht, liet hij haar en Selucia de purperen wagen uit komen. Nou, eigenlijk wilde hij alleen Tuon meenemen, maar Selucia kon haar schaduw wel zijn, want hij kreeg ze niet uit elkaar. Hij had er eens een opmerking over gemaakt, bij wijze van grap, maar beide vrouwen hadden verder gepraat alsof hij niets gezegd had. Het was maar goed dat hij wist dat Tuon tegen een grapje kon, want soms leek ze helemaal geen gevoel voor humor te hebben.

Selucia, gewikkeld in een groene wollen mantel met de kap bijna helemaal over haar rode sjaal getrokken, keek hem argwanend aan, maar dat deed ze eigenlijk bijna altijd.

Tuon had geen sjaal omgedaan, maar met de kap van haar blauwe mantel omhoog vielen haar korte haren niet zo op. ‘Doe je handen voor je ogen, Liefje,’ zei hij. ‘Ik heb een verrassing voor je.’

‘Ik hou wel van verrassingen,’ antwoordde ze, en sloeg haar handen voor haar grote ogen. Even glimlachte ze verwachtingsvol, maar het duurde maar kort. ‘Van sómmige verrassingen, Speeltje.’ Dat klonk als een waarschuwing. Selucia stond vlak naast haar, en hoewel de vrouw met de grote boezem volkomen op haar gemak leek, vertelde iets hem dat ze zo gespannen was als een kat die klaarstond om aan te vallen. Vermoedelijk hield zij niét van verrassingen. ‘Wacht hier,’ zei hij, en dook om de zijkant van de purperen wagen heen. Toen hij terugkeerde, had hij Pips en de scheerder bij zich, allebei gezadeld. De merrie stapte levendig door, blij over het vooruitzicht van een uitje. ‘Je mag nu kijken. Ik dacht dat je wel zin zou hebben in een ritje.’ Ze hadden uren de tijd; de voorstelling leek wel verlaten en er was bijna niemand tussen de wagens te zien. Alleen bij een handjevol wagens kwam er rook uit de metalen schoorstenen. ‘Ze is van jou,’ voegde hij eraan toe, en verstijfde toen de woorden bijna in zijn keel bleven steken.

Deze keer was er geen twijfel. Hij had gezegd dat het paard van haar was, en plotseling rammelden de dobbelstenen niet meer zo hard in zijn hoofd. Ze waren niet langzamer geworden; daar was hij zeker van. Er waren eerst meerdere dobbelstenen geweest. Eén stel was gestopt toen hij zijn afspraak met Aludra had gemaakt, en het andere toen hij tegen Tuon zei dat het paard van haar was. Dat was op zich vreemd – hoe kon het doorslaggevend voor hem zijn dat hij haar een paard gaf? – maar Licht, het was al erg genoeg geweest toen hij zich druk moest maken over één stel dobbelstenen dat hem waarschuwde. Hoeveel stellen stuiterden er nog in zijn hoofd rond? Hoeveel doorslaggevende ogenblikken stonden hem nog te wachten? Tuon liep meteen naar de scheerder toe, een en al glimlach toen ze het dier even grondig bekeek als hij zelf had gedaan. Ze oefende immers paarden voor de lol. Paarden en damane, het Licht helpe hem. Selucia stond hem onderzoekend aan te kijken, besefte hij, haar gezicht een uitdrukkingsloos masker. Vanwege het paard, of omdat hij zo stijf als een plank was geworden?

‘Ze is een scheerder,’ zei hij, en klopte op Pips stompe neus. De ruin had meer dan voldoende beweging gehad, maar het enthousiasme van de scheerder leek hem te hebben aangestoken. ‘Domani-bloed-geborenen hebben het liefst scheerders, en je zult er waarschijnlijk nooit meer een zien buiten Arad Doman. Hoe ga je haar noemen?’

‘Het brengt ongeluk om een paard een naam te geven voor je erop gereden hebt,’ antwoordde Tuon, en pakte de leidsels. Ze straalde nog steeds. Haar grote ogen glansden. ‘Het is een heel goed dier, Speeltje. Een prachtig geschenk. Of je hebt er verstand van, of je hebt heel veel geluk gehad.’

‘Ik heb er verstand van, Liefje,’ zei hij voorzichtig. Ze leek opgetogener dan de scheerder alleen kon hebben veroorzaakt. ‘Als jij het zegt. Waar is Selucia’s paard?’

O, nou ja. Het was een poging waard geweest. Een verstandig man hield echter overal rekening mee, dus na een scherpe fluittoon van Mart kwam Metwyn op een drafje aan met een gezadelde schimmel.

Mart negeerde de brede grijns op het bleke gezicht van de man. De Cairhiense Roodarm was er zeker van geweest dat het hem niet zou lukken om Selucia achter te laten, maar hij hoefde er niet zo ingenomen over te doen. Mart dacht dat de ruin van tien jaar oud wel rustig genoeg zou zijn voor Selucia – voor zover hij zich herinnerde waren kameniersters maar zelden meer dan aardige ruiters – maar de vrouw keek het paard even grondig na als Tuon. Toen ze klaar was, richtte ze een blik op Mart die hem zei dat ze het paard zou berijden om niet moeilijk te doen, maar dat ze het tekort vond schieten. Vrouwen konden een heleboel zeggen met één blik. Zodra ze het veld hadden verlaten waar de voorstelling stond, liet Tuon de scheerder eerst een tijdje langs de weg stappen, spoorde haar toen aan naar draf en vervolgens naar galop. De weg bestond hier uit harde gele klei, doorspekt met de randen van oude plaveistenen. Het was echter geen probleem voor een paard met goede hoefijzers, en hij had de hoefijzers van de scheerder nagekeken. Mart hield Pips gelijk met Tuon, meer om het genoegen haar te zien glimlachen dan om een andere reden. Als Tuon plezier had, was de strenge rechter vergeten en straalde haar gezicht van pure blijdschap. Niet dat het makkelijk was om haar in het oog te houden, want Selucia hield de schimmel tussen hen in. De geelharige vrouw was een indrukwekkende oppas, en te zien aan de zijdelingse blikken die ze hem toewierp en haar glimlachjes, vond ze het heel leuk om hem dwars te zitten.

Aanvankelijk hadden ze de weg voor zichzelf, op een paar boerenkarren na, maar na een tijdje verscheen er voor hen een karavaan van ketellappers. Een stoet afschuwelijk felgekleurd geverfde en gelakte wagens die langzaam richting het zuiden rommelde langs de andere kant van de weg. Er liepen enorme honden met de wagens mee. Die honden waren de enige echte bescherming die de ketellappers hadden. De menner van de voorste wagen, een ding zo rood als Luca’s jassen, met gele randen en met groengele wielen nota bene, stond half op om naar Mart te turen en ging toen weer zitten. Hij zei iets tegen de vrouw naast hem, ongetwijfeld gerustgesteld door de twee vrouwen die bij Mart waren. Ketellappers waren voorzichtige lui, uit noodzaak. Die hele karavaan kon hun paarden aansporen en ervandoor gaan, en zelfs een man alleen voorblijven als ze dachten dat hij kwaad in de zin had.

Mart knikte naar de man toen de wagens begonnen te passeren. De magere, grijsharige man droeg een jas met een hoge kraag die even groen was als de wielen van zijn wagen, en het gewaad van zijn vrouw was gestreept in verschillende kleuren blauw, de meeste helder genoeg voor de mensen van de voorstelling. De grijsharige man stak zijn hand op om te zwaaien...

En Tuon draaide plotseling haar scheerder en galoppeerde naar de bomen, haar mantel wapperend achter zich aan. In een flits ging Selucia met de schimmel achter haar aan. Mart greep zijn hoed van zijn hoofd, zodat hij hem niet zou kwijtraken, draaide Pips bij en volgde. Er klonk geschreeuw vanaf de wagens, maar hij lette er niet op. Al zijn aandacht was op Tuon gericht. Hij wilde dat hij wist wat ze van plan was. Ze probeerde niet te ontsnappen, dat wist hij zeker. Waarschijnlijk wilde ze hem alleen maar pesten. Als dat zo was, dan lukte dat aardig.

Pips haalde de schimmel snel in en liet een boos kijkende Selucia achter, die haar rijdier met haar teugels aanspoorde, maar Tuon en de scheerder behielden hun voorsprong terwijl het glooiende landschap in heuvels overging. Geschrokken vogels vlogen op voor de hoeven van de paarden, grijze duiven en bruingespikkelde kwartels, soms bruine ganzen. Als de merrie ervan zou schrikken, was dat een ramp. Zelfs het meest doorgewinterde paard kon steigeren en vallen wanneer er een vogel onder zijn hoeven opsprong. Erger nog, Tuon reed als een waanzinnige, minderde nergens vaart en week alleen van haar rechte lijn af waar het onderhout dicht was, en sprong over bomen heen die waren omgevallen in een storm alsof ze wist wat er aan de andere kant lag. Nou, hij moest zelf ook rijden als een waanzinnige om haar bij te houden, hoewel hij elke keer ineenkromp als hij Pips over een boomstam liet springen. Sommige waren bijna zo dik als hij groot was. Hij zette zijn hielen in de flanken van de ruin en spoorde hem verder aan, hoewel hij wist dat Pips nog nooit zo hard had gelopen als nu.

Hij had een te goed paard gekozen met die verdomde scheerder. Steeds verder galoppeerden ze het woud in. Even plotseling als ze haar woeste tocht had ingezet, hield Tuon in, meer dan een span vanaf de weg. De bomen waren hier oud en stonden ver uit elkaar, zwarte dennenbomen van veertig pas hoog en breed uitwaaierende eikenbomen met takken die omlaag bogen naar de grond voor ze weer de lucht in gingen. Een plak van zo’n boom zou groot genoeg zijn om met gemak een tafel voor twaalf personen te vormen. Dikke kruipplanten bedekten halfbegraven rotsen en rotspunten, maar verder groeide er alleen wat onkruid door de humusbodem omhoog. Onder eikenbomen van die afmetingen groeiden maar zelden andere dingen.

‘Je paard is beter dan het eruitziet,’ zei het wicht, en klopte op de hals van haar paard toen hij bij haar was. O, ze was een en al onschuld, gewoon bezig met een leuk ritje. ‘Misschien heb je er inderdaad verstand van.’ De kap van haar mantel was achterovergevallen en haar korte haar was zichtbaar, glanzend als zwarte zijde. Hij onderdrukte de wens om het te strelen.

‘Het Licht brande mijn verstand van paarden,’ gromde hij terwijl hij ruw zijn hoed opzette. Hij wist dat hij vriendelijker moest spreken, maar hij had de ruwheid nog niet met een vijl van zijn stem kunnen halen. ‘Rijd je altijd als een maanverblinde dwaas? Je had die merrie wel haar nek kunnen breken voordat ze zelfs maar een naam had. Erger nog, je had zelf je nek kunnen breken. Ik heb beloofd je veilig thuis te brengen, en dat ben ik ook van plan. Als je elke keer tijdens het rijden het risico neemt om jezelf om te brengen, dan laat ik je niet meer rijden.’

Zodra hij ze had uitgesproken, wilde hij die laatste woorden weer inslikken. Een man kon een dergelijk dreigement afdoen als een grapje, misschien, als je geluk had, maar een vrouw... Nu kon hij alleen nog maar wachten op de ontploffing. Hij verwachtte dat Aludra’s nachtbloemen erbij zouden verbleken.

Ze zette de kap van haar mantel omhoog, heel zorgvuldig. Ze keek hem aan en hield haar hoofd eerst schuin naar links en toen naar rechts. Uiteindelijk knikte ze in zichzelf, ik noem haar Akein. Dat betekent “zwaluw”.’

Mart knipperde met zijn ogen. Dat was alles? Geen uitbarsting? ik weet het. Een goede naam. Die past bij haar.’ Wat was er nu weer aan de hand? Die vrouw deed of zei bijna nooit wat hij verwachtte. ‘Wat is dit voor een plek, Speeltje?’ vroeg ze, fronsend naar de bomen. ‘Of moet ik zeggen, wat was dit? Weet jij het?’ Hoe bedoelde ze, wat dit voor een plek was? Het was een verdomd bos, dat was het. Maar plotseling bleek dat wat een groot rotsblok voor hem op de grond leek, bijna verborgen door dikke klimplanten, een enorm stenen hoofd te zijn, lichtelijk schuin gezakt. Een vrouwenhoofd, dacht hij; die ronde dingen moesten waarschijnlijk de edelstenen in haar haren voorstellen. Het beeld waarop dat hoofd had gestaan moest ontzagwekkend zijn geweest. Er was een hele stap van het ding te zien, maar enkel de ogen en de bovenkant van het hoofd staken boven de grond uit. En die lange witte stenen punt met de wortels van een eikenboom eroverheen, was een stuk van een gedraaide pilaar. Overal rondom hem zag hij nu stukken pilaar en grote bewerkte stenen die duidelijk deel hadden uitgemaakt van een groot gebouw, en iets wat een stenen zwaard moest zijn van twee stap lang, allemaal halfbegraven. Toch vond je op veel plaatsen ruïnes van steden en monumenten, en zelfs de Aes Sedai wisten vaak niet wat die ruïnes geweest waren. Hij deed zijn mond open om te zeggen dat hij het niet wist, maar kreeg toen tussen de bomen door drie hoge heuvels op een rij in het oog, misschien een span verderop. De middelste heuvel had een gespleten top, alsof er een wig uit was gesneden, terwijl de heuvel links er twee had. Toen wist hij het. Het was onwaarschijnlijk dat er ergens anders nog precies drie van diezelfde heuvels stonden.

Die heuvels werden ooit de Dansers genoemd, toen deze plek nog Londaren Cor was, de hoofdstad van Eharon. De weg achter hen was toen geplaveid geweest, en liep door het hart van de stad, die zich over meerdere spannen had uitgestrekt. De mensen zeiden dat de Ogier hun meesterschap in het bewerken van steen hadden geoefend in Tar Valon, maar vervolmaakt in Londaren Cor. Natuurlijk beweerden ze in elke door Ogier gebouwde stad dat die van hen mooier was dan Tar Valon, en bevestigden daarmee dat Tar Valon de toetssteen was. Hij had een paar herinneringen aan de stad – dansen op een bal in het Paleis van de Maan, drinken in soldatentaveernes waar gesluierde danseressen kronkelden, kijken naar de Processie van Fluiten tijdens de Zegening der Zwaarden. Vreemd genoeg had hij echter nóg een herinnering aan die heuvels, van bijna vijfhonderd jaar nadat de Trolloks geen steen overeind hadden gelaten in Londaren Cor en nadat Eharon stierf in bloed en vuur. Waarom Nerevan en Esandara zo nodig Shiota moesten binnenvallen, zoals het land toen heette, wist hij niet. Die oude herinneringen waren flarden, over hoeveel tijd ze zich soms ook uitstrekten, en vol gaten. Hij wist ook niet waarom die heuvels de Dansers werden genoemd, of wat de Zegening der Zwaarden was. Maar hij wist nog dat hij een Esandaraanse heer was geweest in een strijd die werd gevochten tussen deze ruïnes, en hij wist nog dat hij die heuvels zag toen hij een pijl in zijn keel kreeg. Hij moest zijn gesneuveld, niet meer dan een span van waar hij nu op Pips zat, door te verdrinken in zijn eigen bloed.

Licht, ik haat het om me mijn eigen sterven te herinneren, dacht hij, en de gedachte veranderde in een brandend kooltje in zijn hoofd. Een kooltje dat heter en heter en heter werd. Hij herinnerde zich de dood van die mannen, niet slechts één maar tientallen. Hij herinnerde zich dat hij gestorven was.

‘Speeltje, voel je je niet lekker?’ Tuon bracht de merrie dichter naar hem toe en tuurde in zijn gezicht. Haar grote ogen stonden vol zorg. ‘Je bent zo bleek geworden als de maan.’

‘Ik ben zo fris als regenwater,’ mompelde hij. Ze was dichtbij genoeg om te kussen als hij zijn hoofd boog, maar hij bewoog zich niet. Dat kon hij niet. Hij dacht zo fervent na dat hij geen kracht overhad om te bewegen. Om een reden die alleen het Licht kende, hadden de Eelfinn de herinneringen die ze hadden verzameld in zijn hoofd gestopt, maar hoe konden ze herinneringen oogsten van een lijk? Een lijk in de wereld van de mensen, nog wel. Hij was er zeker van dat ze nooit langer dan enkele ogenblikken achtereen door deze kant van die gedraaide ter’angreaal waren gekomen. Er viel hem wel een manier in, een die hem niet aanstond, helemaal niet. Misschien maakten ze een soort koppeling met een mens die hen bezocht, een koppeling waardoor ze alle herinneringen van die man konden kopiëren vanaf dat ogenblik totdat hij stierf. In sommige van die herinneringen van anderen had hij wit haar, in andere was hij maar een paar jaar ouder dan hij echt was, en alles daartussenin, maar er was geen enkele bij over zijn kindertijd. Was dat gewoon toeval geweest, toen ze hem hadden volgestopt met flarden van van alles, gewoon dingen die ze onzin hadden gevonden of waar ze klaar mee waren? Wat déden ze eigenlijk met herinneringen? Ze moesten nog een reden hebben gehad om ze te verzamelen, niet alleen om ze weer weg te geven. Nee, hij wilde gewoon niet gaan waar dit hem naartoe leidde. Het Licht brande hem, die verdomde vossen zaten toen in zijn hoofd! Dat moest wel. Het was de enige verklaring die ergens op sloeg. ‘Nou, je ziet eruit alsof je ieder ogenblik kunt gaan overgeven,’ zei Tuon, en stuurde de scheerder met een grimas achteruit, is er iemand bij de voorstelling die misschien kruiden heeft? Ik weet daar wel iets van.’

‘Ik voel me goed, zeg ik toch.’ Eigenlijk wilde hij inderdaad kotsen. Die vossen in zijn hoofd waren duizend keer erger dan de dobbelstenen, hoe hard ze ook rammelden. Konden de Eelfinn door zijn ogen kijken? Licht, wat moest hij doen? Hij betwijfelde of een Aes Sedai hem hiervan kon helen, niet dat hij ze dat zou toevertrouwen, niet als het betekende dat hij de vossenkop af moest doen. Er was niets aan te doen. Hij zou ermee moeten leren leven. Hij kreunde bij de gedachte.

Selucia kwam naar hen toe gedraafd en keek hem en Tuon snel aan alsof ze zich afvroeg wat ze hadden uitgespookt. Maar ze had wel de tijd genomen om hen in te halen en hen een tijdje alleen gelaten. Dat was hoopvol. ‘De volgende keer mag jij op dit makke beestje rijden en neem ik jouw ruin wel,’ zei ze tegen Mart. ‘Hoogvrouwe, mensen van die wagens volgen ons met honden. Ze zijn te voet, maar ze zullen wel snel hier zijn. Die honden blaffen niet.’

‘Geoefende waakhonden, dus,’ zei Tuon, en pakte haar leidsels bijeen. ‘Te paard blijven we ze met gemak voor.’

‘Dat hoeft niet, en het heeft geen zin,’ zei Mart tegen haar. Hij had dit moeten zien aankomen. ‘Die mensen zijn ketellappers, Tuatha’an, en ze zijn voor niemand een gevaar. Ze zouden niet gewelddadig kunnen zijn als hun leven ervan afhing. Dat is geen overdrijving, gewoon de waarheid. Maar ze zagen jullie twee er als een haas vandoor gaan, in hun ogen ongetwijfeld op de vlucht, en mij achter jullie aan gaan. Nu die honden ons geurspoor te pakken hebben, volgen de ketellappers ons helemaal terug naar de voorstelling als het moet, om er zeker van te zijn dat jullie twee niet zijn ontvoerd of aangevallen. We gaan naar ze toe om ze de tijd en de moeite te besparen.’ Het was niet de tijd van de ketellappers waar hij over inzat. Luca zou het waarschijnlijk niet veel kunnen schelen als een stel ketellappers hun in de weg stond en het vertrek van de voorstelling vertraagde, maar Mart zeker wel.

Selucia keek hem verontwaardigd aan en haar vingers bewogen razendsnel, maar Tuon lachte. ‘Speeltje wil vandaag de baas zijn, Selucia. Ik laat hem de baas spelen en kijk hoe hij het doet.’ Was dat even vriendelijk van haar.

Ze draafden terug zoals ze gekomen waren – nu om omgevallen bomen heen, al greep Tuon af en toe haar leidsels alsof ze eroverheen wilde springen en grijnsde dan schalks naar Mart – en het duurde niet lang voordat ze de ketellappers in het oog kregen. Ze renden tussen de bomen door achter hun enorme mastiffs aan als een stel vlinders, een stuk of vijftig mannen en vrouwen in felle kleuren, vaak in combinaties die pijn deden aan zijn ogen. De mannen droegen rustig rood met blauw gestreepte jassen op wijde gele broeken die ze in hun knielaarzen hadden gestopt, of een violetkleurige jas op een rode broek, of nog erger. Sommige vrouwen droegen gewaden met evenveel kleurige strepen als er kleuren waren, soms zelfs kleuren waar Mart niet eens de naam van wist, terwijl andere rokken en hemden droegen in kleuren die evenzeer vloekten als de jassen en broeken van de mannen. Een flink aantal droeg ook sjaals, om nog wat meer kleuren toe te voegen aan de scheel makende mengeling. Behalve de grijsharige man die op de bok van de voorste wagen had gezeten, leken ze allemaal ongeveer van middelbare leeftijd te zijn. Hij moest de Mahdi zijn, de leider van de karavaan.

Mart stapte af, en even later deden Tuon en Selucia dat ook. De ketellappers bleven staan en riepen hun honden bij zich. De grote dieren lieten zich met uitgestoken tong op de grond zakken, en de mensen liepen langzamer verder. Geen van hen had zelfs maar een stok in de hand, en hoewel Mart geen zichtbare wapens droeg, keken ze hem toch argwanend aan. De mannen gingen voor hem staan, terwijl de vrouwen zich om Tuon en Selucia heen schaarden. Er ging geen dreiging van uit, maar zo gemakkelijk werden Tuon en Selucia van hem gescheiden, zodat de ketellappervrouwen hun vragen konden stellen. Plotseling schoot het hem te binnen dat Tuon het misschien grappig zou vinden om te beweren dat hij haar wilde lastigvallen. Zij en Selucia konden wegrijden terwijl hij zich moest bezighouden met die ketellappers die om hem heen bleven staan, zodat hij niet in Pips’ zadel kon klimmen. Meer zouden ze niet doen, maar als hij zich hier geen weg vandaan wilde vechten, konden ze hem uren vasthouden om dat stel tijd te geven om te ‘ontsnappen’. De grijsharige man maakte een buiging, met zijn handen tegen zijn borst gedrukt. ‘Vrede zij met u en de uwen, Heer. Vergeving als we u lastigvallen, maar we vreesden dat onze honden de paarden van de vrouwes angst hadden aangejaagd.’

Mart reageerde met een zelfde soort buiging. ‘Vrede zij altijd met u, Mahdi, en met heel het Volk. De paarden van de vrouwes waren niet bang. De vrouwes zijn soms wat... wispelturig.’ Wat zeiden de vrouwen? Hij probeerde hen af te luisteren, maar hun stemmen klonken gedempt.

‘U weet iets over het Volk, Heer?’ De Mahdi klonk verbaasd – en terecht. De Tuatha’an bleven uit de buurt van alles wat groter was dan een gemiddeld dorp. Ze kwamen maar zelden iemand in een zijden jas tegen.

‘Een beetje maar,’ antwoordde Mart. Een heel klein beetje. Hij had herinneringen aan ontmoetingen met ketellappers, maar hijzelf had er nog nooit een gesproken. Wat zeiden die verdomde vrouwen toch allemaal? ‘Wilt u een vraag van me beantwoorden? Ik heb de afgelopen dagen een aantal van jullie karavanen gezien, meer dan ik zou verwachten, en allemaal onderweg naar Ebo Dar. Is daar een reden voor?’

De man aarzelde en wierp een snelle blik in de richting van de vrouwen. Ze stonden nog steeds te mompelen, en hij vroeg zich af waarom hun gesprek zo lang duurde. Je had toch maar een paar tellen nodig om te zeggen: ja, ik heb hulp nodig, of het tegenovergestelde. ‘Het komt door de mensen die de Seanchanen worden genoemd, Heer,’ zei hij uiteindelijk. ‘Onder het Volk wordt gezegd dat er veiligheid is waar de Seanchanen heersen, en gelijke rechten voor iedereen. Elders... U begrijpt het, Heer?’

Dat deed Mart. Net als de mensen van de voorstelling waren ook de ketellappers overal waar ze gingen vreemdelingen. Erger nog: vreemdelingen met de onverdiende naam dat ze dieven waren – nou ja, ze stalen niet meer dan anderen deden. Bovendien hadden ze wel terecht de naam dat ze jonge mensen overhaalden zich bij hen aan te sluiten. Het was voor ketellappers geen optie terug te vechten als iemand probeerde hen te beroven of weg te jagen. ‘Wees voorzichtig, Mahdi. Hun veiligheid heeft een prijs, en sommige van hun wetten zijn streng. U weet wat ze doen met vrouwen die kunnen geleiden?’

‘Dank u voor uw zorgen, Heer,’ zei de man kalm, ‘maar slechts enkelen van onze vrouwen kunnen geleiden, en als iemand dat kan, doen we wat we altijd doen en brengen haar naar Tar Valon.’ Plotseling begonnen de vrouwen te lachen, een uitbarsting van geschater. De Mahdi ontspande zich zichtbaar. Als de vrouwen lachten, was Mart niet iemand die hen zou aanvallen of doden omdat ze hem voor de voeten liepen. Mart fronste echter zijn wenkbrauwen. Dat gelach beviel hem helemaal niet.

De ketellappers vertrokken met meer verontschuldigingen van de Mahdi omdat hij hen had lastiggevallen, maar de vrouwen bleven achteromkijken en lachen achter hun handen. Sommigen van de mannen bogen tijdens het lopen naar hen toe en stelden duidelijk vragen, maar de vrouwen schudden enkel hun hoofd. En keken weer lachend achterom.

‘Wat heb je ze verteld?’ vroeg Mart zuur.

‘O, dat gaat je niets aan, toch, Speeltje?’ antwoordde Tuon, en Selucia lachte. O, ze kakelde zelfs. Hij besloot dat het beter was als hij het maar niet wist. Vrouwen vonden het gewoon zó leuk om naalden in een man te prikken.

Загрузка...