21 In de Steen

De modder van het buitenste deel van de stad ging over in geplaveide straten bij de muren van Tyr. Het eerste wat Rhand opmerkte, was de afwezigheid van wachten. Ondanks de hoge stenen kantelen met torens werd de stad nog minder zwaar verdedigd dan stedding Shangtai, waar hem en elke andere mens bij het eerste licht die ochtend vriendelijk maar ferm de toegang was ontzegd.

Hier waren de balkons voor boogschutters langs de torens leeg. De deur met ijzeren balken in het grijze wachthuis net binnen de brede poorten stond wijd open, en een vrouw met een hard gezicht in ruwe wol, haar mouwen opgestroopt over haar dunne armen, zat bij een houten tobbe en schrobde kleren op een wasbord. Ze leek er te wonen; twee vuile kindertjes met een duim in de mond keken met grote ogen naar hem en zijn metgezellen. Of naar hun paarden, eigenlijk.

Tai’daishar was dan ook het aanzien waard, een gespierde zwarte hengst met een brede borst, een paard dat aandacht trok, maar hij had toch besloten het dier te berijden. Als de Verzakers hem net zo eenvoudig konden vinden als in Algarins landhuis, had het weinig zin om zich te verstoppen. Of er althans te veel moeite voor te doen. Hij droeg zwarte rijhandschoenen om de drakenkoppen op zijn handen en de reigers die in zijn handpalmen waren gebrand te verbergen.

Zijn overjas was van donkergrijze wol zonder een steekje borduursel, de zadeldeken van de hengst eenvoudig, en zijn zwaardgevest en schede had hij al bekleed met onbewerkte zwijnenhuid toen hij ze verkregen had; niets om twee keer naar te kijken. Cadsuane, in onversierde grijze wol, droeg de kap van haar donkergroene mantel omhoog om haar Aes Sedai-gezicht te verbergen, maar Min, Nynaeve en Alivia hoefden zich niet te verstoppen. Hoewel Mins met bloemen geborduurde rode overjas en strakke broek misschien wat aandacht zouden trekken, en niet te vergeten haar hooggehakte rode laarzen. Hij had vrouwen in Cairhien gezien die dergelijke kleding droegen, in navolging van haar, maar het leek onwaarschijnlijk dat die dracht zich naar Tyr had verspreid, waar de mensen bescheiden waren. In het openbaar, althans. Nynaeve droeg een blauwzijden gewaad met gele banden en al haar juwelen, slechts deels bedekt door haar blauwe mantel, maar in Tyr stikte het van de zijde. Ze wilde zelfs haar stola dragen! Maar die zat in haar zadeltas. En dat was te veel moeite.

Het tweede wat hij opmerkte was het geluid, een ritmisch geklapper, af en toe begeleid door een doordringende fluittoon. Het was eerst vaag te horen maar scheen snel dichterbij te komen. Ondanks het vroege tijdstip was het druk in de straten die hij vanaf de poorten kon zien. De helft van de mensen die hij zag, leek van het Zeevolk te zijn, de mannen met blote borsten en de vrouwen in felgekleurde linnen hemden, allemaal met lange sjerpen in fellere kleuren dan die de Tyreense burgers droegen. Iedereen keek in de richting van dat geluid. Kinderen renden tussen de menigte door, doken voor karren langs die meestal werden getrokken door ossen met grote hoorns, en renden naar het geluid toe. Verschillende goed geklede mannen en vrouwen waren uit hun draagstoelen gestapt en stonden naast de dragers te kijken. Een koopman met een gevorkte baard en zilveren ketens over de borst van zijn overjas hing half uit het raam van een roodgelakte koets, en schreeuwde tegen de menner dat hij het zenuwachtig dansende span paarden in beweging moest zetten zodat hij het beter kon zien.

Er vlogen plotseling witgevleugelde duiven op, opgeschrokken van hun plaats op de puntige pannendaken door een extra scherpe fluittoon. Twee grote groepen duiven botsten tegen elkaar aan, waardoor de mensen beneden werden bekogeld met verdoofde vogels. Sommige mensen wendden daadwerkelijk hun blik af van het naderende geluid en staarden naar de hemel. Een groot aantal van hen greep de gevallen vogels en draaide ze de nek om, en niet alleen mensen op blote voeten en in versleten wol. Een vrouw in zijde en kant, die naast een van de draagstoelen stond, greep er snel een stuk of zes voordat ze weer in de richting van het geluid keek, met de vogels aan hun poten in haar hand.

Alivia maakte een verschrikt geluid. ‘Brengt dat ongeluk of geluk?’ vroeg ze lijzig. ‘Het moet wel ongeluk brengen. Behalve als duiven hier anders zijn?’ Nynaeve keek haar zuur aan maar zei niets. Ze was heel stil geweest sinds Lan de vorige dag was verdwenen, en over dat onderwerp wilde ze helemaal niet praten. ‘Sommige van die mensen zullen de hongerdood sterven,’ zei Min bedroefd. De binding trilde van verdriet. ‘Ik zie voor hen allemaal iets.’

Hoe kan ik me verstoppen? lachte Lews Therin. Ik ben ta’veren! Jij bent dood, dacht Rhand scherp. De mensen die voor hem stonden zouden verhongeren, en hij lachte? Er was niets aan te doen natuurlijk, niet als Min het zei, maar lachen was iets anders. Ik ben ta’veren. Ik!

Wat gebeurde er nog meer in Tyr vanwege zijn aanwezigheid? Dat hij ta’veren was had niet altijd enig effect, maar als het wel zo was, kon het gevolgen hebben voor een hele stad. Ze konden maar beter doen waar hij voor gekomen was, voordat de verkeerde mensen beseften wat dingen als duiven die tegen elkaar aan vlogen betekenden. Als de Verzakers legers Trolloks en Myrddraal achter hem aan stuurden, zouden Duistervrienden waarschijnlijk elke kans aangrijpen om hem een pijl tussen zijn ribben te schieten. Weinig moeite doen om je te verstoppen was niet hetzelfde als helemaal geen moeite doen. ‘Je had net zo goed de Banier van het Licht en een erewacht van duizend man mee kunnen brengen in plaats van slechts zes,’ mompelde Cadsuane droog, kijkend naar de Speervrouwen die deden alsof ze niets met Rhands groep te maken hadden. Ze stonden er in een grote kring omheen, hun sjoefa over hun hoofden en sluiers tot op hun borst. Twee van hen waren Shaido, en hun ogen fonkelden wanneer ze naar hem keken. De Speervrouwen droegen hun speren allemaal op hun rug, door het harnas van hun boogkokers gestoken, maar alleen omdat Rhand had gezegd dat hij ze anders zou achterlaten en iemand anders mee zou nemen. Nandera had gestaan op minstens een paar Speervrouwen, en had hem aangestaard met ogen zo hard als smaragden. Hij had geen ogenblik overwogen om te weigeren. Als enige kind van een Speervrouwe ooit had hij zo zijn verplichtingen. Hij greep Tai’daishars teugels en plotseling kwam er een grote wagen vol machines in zicht, klapperend en sissend. De brede met ijzer beslagen wielen sloegen vonken op de grijze plaveistenen toen de kar door de straat rommelde, zo snel als een man kon draven. De machines leken wel stoom te zweten; een zware houten schacht ging op en neer en duwde een andere verticale schacht, en er kwam grijze rook uit een metalen schoorsteen. Er was geen paard te zien, alleen een vreemdsoortige hefboom aan de voorkant om de wielen mee te draaien. Een van de drie mannen die in de wagen stonden trok aan een lang touw, en er ontsnapte met een hoge fluittoon stoom uit een buis boven op een enorme ijzeren cilinder. De toeschouwers staarden er met ontzag naar en sommige sloegen hun handen over hun oren, maar de paarden van de koopman met de gevorkte baard vonden er niets aan.

Ze hinnikten luid en sprongen naar voren. De mensen stoven voor ze uiteen en de man stuiterde bijna uit de koets. Ze werden achtervolgd door vloeken en verschillende balkende muilezels, die het op een galopperen zetten terwijl hun menners in de stuiterende karren achter hen aan de teugels hingen. Zelfs enkele ossen begonnen sneller te sjokken. Mins verbazing vulde de binding. Rhand hield de zwarte hengst met zijn knieën in bedwang – Tai’daishar was een geoefend strijdros en reageerde meteen op het bevel, al snoof hij wel luid – en staarde ook verwonderd naar het tafereel. Schijnbaar had meester Poel zijn stoomwagen werkelijk aan de praat gekregen. ‘Maar hoe is dat ding in Tyr gekomen?’ vroeg hij aan niemand in het bijzonder. De vorige keer had hij het ding in de Academie van Cairhien gezien, waar het om de paar pas afsloeg. ‘Ze noemen het een stoomros, Heer,’ zei een straatschoffie met een vuil gezicht en een gescheurd hemd die met blote voeten op de plaveistenen op en neer sprong. Zelfs de sjerp waarmee hij zijn wijde broek ophield leek evenzeer uit gaten als uit stof te bestaan. ‘Ik heb hem al negen keer gezien! Com hier pas zeven keer.’

‘Een stoomwagen, Doni,’ zei zijn even haveloze metgezel. ‘Een stoomwagen.’ Geen van beiden konden ze ouder zijn dan tien, en ze waren eerder uitgemergeld dan mager. Hun modderige voeten, gescheurde hemden en broeken vol gaten duidden erop dat ze van buiten de muren kwamen, waar de armste mensen woonden. Rhand had een aantal wetten in Tyr veranderd, vooral de wetten die het de armen heel moeilijk maakten, maar hij had niet alles kunnen veranderen. Hij had niet eens geweten waar hij moest beginnen. Lews Therin begon te drammen over belastingen en geld om werk te creëren, maar hij bazelde maar wat en het sloeg nergens op. Rhand onderdrukte de stem tot een laag gebrom, een vlieg aan de andere kant van een kamer.

‘Vier van die dingen aan elkaar, achter elkaar aan, hebben honderd wagens getrokken, helemaal vanaf Cairhien,’ vervolgde Doni terwijl hij de andere jongen negeerde. ‘Ze hebben bijna honderd span per dag afgelegd, Heer. Honderd span!’

Com zuchtte diep. ‘Het waren er zes, Doni, en ze trokken maar vijftig wagens, maar ze legden méér dan honderd span per dag af. Honderdtwintig op sommige dagen, heb ik gehoord, en dat zei een van de stoomlieden.’ Doni draaide zich om en keek hem boos aan, en ze balden allebei hun vuisten.

‘Hoe dan ook, het is een opmerkelijke prestatie,’ zei Rhand snel, voordat ze op de vuist gingen. ‘Hier.’ Hij greep in zijn jaszak, haalde er zonder te kijken twee munten uit en gooide er naar elk van de jongens een. Er glinsterde goud in de lucht voordat de jongens de munten gretig opvingen. Ze keken elkaar onthutst aan en renden zo snel ze konden de poorten uit, ongetwijfeld bang dat hij de munten weer terug zou eisen. Hun gezinnen konden maanden leven van zoveel goud.

Min keek hen na met een ellendige uitdrukking op haar gezicht. Die werd weerspiegeld in de binding, zelfs nadat ze haar hoofd schudde en haar gezicht weer in de plooi trok. Wat had ze gezien? De dood, waarschijnlijk. Rhand voelde boosheid, maar geen verdriet. Hoeveel tienduizenden mensen zouden er sterven voordat de Laatste Slag afgelopen was? Hoeveel van hen zouden kinderen zijn? Hij had geen plek meer over voor verdriet.

‘Heel gul van je,’ zei Nynaeve met geknepen stem, ‘maar blijven we hier de hele ochtend staan?’ De stoomwagen verdween snel uit het zicht, maar haar stevige bruine merrie brieste nog steeds angstig en gooide met haar hoofd, en ze had moeite met het dier dat anders altijd zo rustig was. Ze was lang niet zo’n goede amazone als ze zelf dacht. Ook Mins rijdier, een grijze merrie met een gebogen hals uit de stallen van Algarin, danste zo heen en weer dat alleen Mins stevige roodgehandschoende greep op de leidsels haar ervan weerhield het op een lopen te zetten. Alivia’s ruin wilde ook dansen, hoewel de voormalige damane het dier even eenvoudig in bedwang hield als Cadsuane. Alivia had soms verrassende talenten. Van damane werd verwacht dat ze goed konden rijden.

Terwijl ze de stad inreden keek Rhand nog een laatste keer naar de verder rijdende stoomwagen. Opmerkelijk was nauwelijks het juiste woord. Honderd wagens of slechts vijftig – slechts! – het was eerder ongelooflijk. Zouden kooplieden straks die dingen gaan gebruiken in plaats van paarden? Dat leek niet erg waarschijnlijk. Kooplieden waren behoudende mensen, ze veranderden niet snel van aanpak. Om de een of andere reden begon Lews Therin weer te lachen. Tyr was niet zo mooi als Caemlin of Tar Valon, en slechts enkele straten waren breed te noemen, maar het was er groot en uitgestrekt, een van de grote steden van de wereld en, zoals de meeste grote steden, een chaos die lukraak was uitgegroeid. In die wirwar van straten stonden herbergen met pannendaken en stallen met steile leistenen daken naast paleizen met afgeplatte witte koepels en hoge, vaak puntige torens met balkons, glanzend in de vroege ochtendzon. De werkplaatsen van smeden en messenmakers, naaisters en slagers, vis-verkopers en tapijtwevers stonden naast marmeren gebouwen met hoge bronzen deuren achter enorme witte pilaren, gildezalen en de gebouwen van bankiers en kooplieden.

Op dit tijdstip waren de straten zelf nog in diepe schaduwen gehuld, maar de spreekwoordelijke zuidelijke ijver was overal al te zien. Draagstoelen, gedragen door slanke mannen, baanden zich bijna even snel een weg door de menigte als de kinderen die rondrenden. Koetsen en rijtuigen achter vier- of zesspannen kwamen even langzaam vooruit als de karren en wagens, de meeste voortgetrokken door ossen. Er draafden dragers voorbij, die in tweetallen bundels aan palen tussen hun schouders droegen, en leerlingen met opgerolde tapijten en kisten met het werk van hun leermeesters op hun rug. Verkopers prezen hun waren aan achter bladen en kruiwagens met spelden en linten, enkele met geroosterde noten en vleespasteien, en tuimelaars, jongleerders of muzikanten traden op bijna elke kruising op. Je zou niet denken dat deze stad onder beleg stond. Maar niet alles was vredig. Of het nu vroeg in de ochtend was of niet, Rhand zag luidruchtige dronkenlappen die uit herbergen en taveernes werden gesmeten, en zo veel vuistgevechten en worstelende mannen op de straat dat hij het ene stel nog niet voorbij was of het volgende alweer in zicht kreeg. Er liep een behoorlijk aantal opzichtige wapenlieden door de mensenmenigte, met zwaarden op hun heup en de mouwen van hun wollen jassen gestreept in verschillende Huiskleuren, maar zelfs degenen met borstplaten en helmen deden geen poging de vechtende mannen uit elkaar te halen. Een vrij groot aantal van die gevechten ging tussen wapenlieden, met elkaar, met het Zeevolk, met kerels in ruwe kleding die misschien arbeiders waren of leerlingen of schouderkloppers. Soldaten die niets te doen hadden, gingen zich vervelen, en verveelde soldaten werden dronken en gingen vechten. Hij was blij te zien dat de wapenlieden van de opstandelingen zich verveelden.

De Speervrouwen, die tussen de mensen door liepen en nog steeds deden alsof ze niets met Rhand van doen hadden, kregen verwonderde blikken toegeworpen. Mensen krabden zich op het hoofd, vooral die leden van het Zeevolk met hun donkere gezichten, hoewel een groepje kinderen starend achter hen aan liep. De Tyreners, veel van hen niet veel lichter van huidskleur dan het Zeevolk, hadden al eerder Aiel gezien. Als ze zich afvroegen waarom die waren teruggekeerd naar de stad, hadden ze schijnbaar belangrijkere dingen te doen vanochtend. Niemand scheen twee keer te kijken naar Rhand of zijn metgezellen. Er waren veel andere ruiters op straat, de meeste uitlanders. Rhand zag een bleke Cairhiense koopman in een sombere overjas en een Arafeller met zilveren klokjes in zijn donkere vlechten. Verderop reed een Domani met een koperkleurige huid in een vrij doorzichtig rijgewaad dat nauwelijks schuilging onder haar mantel, gevolgd door een stel indrukwekkende lijfwachten in leren jassen met stalen schijven erop, en een Shienaraan met een kaal hoofd en enkel een grijze knot, die bijna uit zijn jas barstte. Je kon in Tyr geen tien stappen verzetten zonder uitlanders te zien. De Tyreense handel had lange armen.

Maar hun gang door de stad verliep niet helemaal vlekkeloos. Voor hem struikelde een rennende bakkersjongen. Hij viel, zijn mand vloog door de lucht, en toen hij opkrabbelde van de plaveistenen terwijl Rhand voorbijreed, bleef hij halverwege zijn poging op handen en voeten staan met zijn mond open. De lange broden stonden rechtop tegen elkaar aan naast de mand. Een man in hemdsmouwen, die op de bovenverdieping van een herberg voor het raam zat te drinken, verloor zijn evenwicht en viel op straat. Zijn kreet eindigde abrupt toen hij nog geen tien pas van Tai’daishar op zijn voeten landde, zijn kroes nog in de hand.

Rhand reed de man voorbij, die met grote ogen langs zijn lichaam voelde of hij nog heel was. Overal waar Rhand ging, werd hij gevolgd door golven van wisselend geluk die zich door de stad verspreidden.

Maar niet alles wat er gebeurde was zo onschuldig als de broden of zo gunstig als de man die op zijn voeten in plaats van op zijn hoofd terechtkwam. Die golven konden een valpartij die enkel blauwe plekken had moeten opleveren, laten eindigen in gebroken botten of een gebroken nek. Levenslange vetes konden beginnen doordat mannen uitspraken deden die ze nooit van zichzelf hadden verwacht. Vrouwen konden besluiten hun man te vergiftigen voor kleine overtredingen die ze jarenlang geduldig door de vingers hadden gezien. O, hier en daar kon een kerel een beschimmelde zak met goud onder de vloer van zijn eigen kelder vinden zonder te weten waarom hij eigenlijk was gaan graven, of kon een man de hand vragen en krijgen van een vrouw die hij nooit eerder had durven benaderen, maar de dag zou voor evenveel mensen in armoede eindigen als in rijkdom. Evenwicht, had Min dat genoemd. Een goede gebeurtenis als evenwicht voor elke kwade gebeurtenis. Rhand zag een kwade gebeurtenis als evenwicht voor elke goede. Hij moest zijn zaken afhandelen en zo snel mogelijk weer uit Tyr weg. Ze konden niet galopperen door deze drukke straten, maar hij zette er toch flink de pas in, zodat de Speervrouwen achter hem aan moesten draven. Zijn bestemming was al lang in zicht voordat hij de stad was binnengekomen, een massa steen die leek op een kale, steile heuvel van de rivier de Erinin tot in het hart van de stad. Hij was zo groot als minstens acht of negen marsen, een goede vierkante span of meer, die het aanzicht van de stad domineerde. De Steen van Tyr was het oudste fort van de mensheid, het oudste gebouw ter wereld, gemaakt met de Ene Kracht in de laatste dagen van het Breken zelf. Hij bestond uit één stuk steen zonder een enkele voeg, hoewel meer dan drieduizend jaar van regen en wind het oppervlak ruw had gemaakt. De eerste kantelen bevonden zich honderd pas boven de grond, hoewel er op lagere punten meer dan genoeg bressen voor boogschutters waren aangebracht, en stenen goten om aanvallers te overgieten met kokende olie of gesmolten lood. Geen enkele aanvaller kon voorkomen dat de Steen werd bevoorraad via de eigen met muren beschermde haven, en binnen waren smeedovens en werkplaatsen voor het vervangen of repareren van alle soorten wapens. Aan de hoogste toren, die midden uit de Steen opstak, wapperde de banier van Tyr, half rood, half goud, met een schuine lijn van drie zilveren halvemanen, en zo groot dat hij duidelijk te zien was in de sterke bries. De wind moest wel sterk zijn om die vlag in beweging te brengen. Op lagere torens stonden kleinere vlaggen, maar ze werden afgewisseld met een andere wapperende banier, het oude symbool van Aes Sedai, zwart en wit op een rood veld. De Banier van het Licht. Sommigen noemden hem de Drakenbanier, alsof er niet nog een was die zo heette. Hoogheer Darlin liep te koop met zijn getrouwheid, schijnbaar. Dat was mooi.

Alanna was daarbinnen, en of dat mooi was, zou hij moeten afwachten. Hij was zich niet zo scherp van haar bewust als voordat Elayne, Aviendha en Min hem samen hadden gebonden – tenminste, hij dacht van niet; ze hadden haar opzij gedrukt en op een of andere manier voorrang gekregen. Alanna had hem verteld dat ze weinig meer van hem kon voelen dan zijn aanwezigheid – maar toch was ze achter in zijn hoofd, een bundel gevoelens en zintuigen. Het leek lang geleden dat hij dicht genoeg bij haar was geweest om die te voelen. Weer voelde de binding met haar als een indringing, een mogelijke overheerser van zijn binding met Min, Elayne en Aviendha. Alanna was moe, alsof ze de laatste tijd niet genoeg had geslapen, en gefrustreerd, met sterke ondertonen van boosheid en een slecht humeur. Gingen de onderhandelingen slecht? Hij zou er snel genoeg achter komen. Ze zou zich ervan bewust zijn dat hij in de stad was, dat hij naderbij kwam, maar ook niet veel meer dan dat. Min had geprobeerd hem een truc te leren die ze maskeren noemde en waarmee hij zich zou moeten kunnen verstoppen voor de binding, maar het was hem nooit gelukt. Ze gaf later toe dat het haar ook nog nooit was gelukt.

Al snel bevond hij zich in een straat die direct naar het plein liep dat aan drie kanten rondom de Steen lag, maar hij was niet van plan er rechtstreeks naartoe te rijden. Ten eerste zouden alle grote ijzeren poorten potdicht zitten. Ten tweede zag hij enkele honderden wapenlieden aan het eind van de straat. Hij verwachtte dat hij ze bij elke poort zou aantreffen. Ze gaven nauwelijks de indruk van mannen die een fort belegerden. Ze leken doelloos rond te hangen – veel van hen hadden hun helmen afgezet en hun hellebaarden tegen de gebouwen langs de straat gezet. Er liepen bedienden uit nabijgelegen taveernes en herbergen tussen hen rond om kroezen bier of wijn te verkopen – maar waarschijnlijk zouden ze niet rustig toekijken als iemand probeerde de Steen binnen te gaan. Niet dat ze hem konden tegenhouden, natuurlijk. Hij zou een paar honderd man even gemakkelijk aan de kant vegen alsof het motten waren. Maar hij was niet naar Tyr gekomen om iemand te doden als het niet hoefde, dus reed hij het stalerf van een herberg met een pannendak op. Het gebouw had drie verdiepingen, was van donkergrijze steen gemaakt en zag eruit als een bloeiende zaak. Het bord voor de deur was pas geverfd met nota bene een ruwe schets van de wezens op zijn onderarmen. De schilder had echter besloten dat het ding zoals het hem beschreven was niet fraai genoeg was, want hij had er lange scherpe tanden en geribde vleugels aan toegevoegd. Vleugels! Ze leken bijna een aftreksel van die Seanchaanse vliegende beesten. Cadsuane keek naar het bord en snoof. Nynaeve giechelde. En Min ook!

Zelfs toen Rhand de staljongens op hun blote voeten wat zilver had gegeven om de paarden te borstelen, keken ze naar de Speervrouwen in plaats van naar de munten. Maar dat deden de gasten in de gelagkamer met balkenzoldering in De Draak ook. De gesprekken stokten toen de Speervrouwen Rhand en de anderen naar binnen volgden, hun speerpunten boven hun hoofd uit stekend en hun beukelaars van stierenhuid in de hand. Mannen en vrouwen, de meeste in eenvoudige maar goede wol, draaiden zich om op hun stoelen om te staren. Ze leken hem vrij welvarende kooplieden en vaklieden, maar ze gaapten als dorpelingen die voor het eerst een stad zien. De bedienden, in donkere gewaden met hoge halslijnen en korte witte schorten, bleven stilstaan en staarden naar de nieuwelingen. Zelfs de vrouw die het hamerhakkebord bespeelde tussen de twee stenen haarden, die op deze mooie ochtend koud waren, hield op met spelen.

Een heel donkere kerel met kleine krulletjes, die aan een vierkante tafel bij de deur zat, leek de Speervrouwen echter helemaal niet op te merken. Rhand dacht eerst dat hij van het Zeevolk was, hoewel hij een bijzondere jas droeg zonder kraag, ooit wit maar nu gevlekt en gekreukeld, ik zeg je, ik heb een schip vol met veel, veel van die – die wormen die... die, ja... zijde maken,’ zei hij haperend, met een vreemd muzikale tongval. ‘Maar ik heb die... die eh... enbessen... ja, enbesbladeren nodig om ze te voeren. We worden rijk.’ Zijn metgezel maakte een wegwerpgebaar met zijn vette hand terwijl hij naar de Speervrouwen staarde. ‘Wormen?’ zei hij afwezig, iedereen weet dat zijde aan bomen groeit.’

Rhand liep verder de gelagkamer in en schudde zijn hoofd toen de waard naar hem toe kwam. Wormen! Wat mensen allemaal niet verzonnen om geld uit andermans zak te kloppen. ‘Agardo Saranche tot uw dienst, Heer, Vrouwes,’ zei de slanke, kalende man met een diepe buiging en veel armgezwaai. Lang niet alle Tyreners waren donker, maar hij had een bijna even lichte huid als een Cairhienin. ‘Hoe kan ik u dienen?’ Zijn donkere ogen gingen steeds terug naar de Speervrouwen, en dan trok hij telkens aan zijn lange blauwe jas alsof die plotseling te strak zat. ‘We willen een kamer met goed uitzicht op de Steen,’ zei Rhand. ‘Zijde komt van wormen, mijn vriend,’ lispelde een man achter hem. ik verwed er mijn ogen onder.’

Bij die bekende tongval draaide Rhand zich om. Alivia staarde met grote ogen en een bleek gezicht een man in een donkere jas na, die juist de deur naar de straat uit liep. Met een vloek rende Rhand naar de deur, maar er liepen wel een tiental mannen in zwarte jassen weg van de herberg, en elk van hen kon dat gezegd hebben. Hij kon de man met zijn gemiddelde postuur niet van achteren herkennen. Wat deed een Seanchaan in Tyr? Verkennen voor een volgende invasie? Rhand zou daar snel een eind aan maken. Maar hij wendde zich van de deur af en wenste dat hij die man in handen had kunnen krijgen. Weten was beter dan gissen.

Hij vroeg Alivia of ze de man goed had gezien, maar ze schudde zwijgend haar hoofd. Haar gezicht was nog steeds bleek. Ze was vol vuur als ze praatte over wat ze sul’dam wilde aandoen, maar blijkbaar was het horen van de tongval van haar geboorteland voldoende om haar van streek te maken. Hij hoopte dat dat geen zwakte van haar zou blijken te zijn. Ze zou hem helpen, op de een of andere manier, en hij kon zich geen zwakke schakels veroorloven. ‘Wat weet u over die man die net vertrok?’ vroeg hij aan Saranche. ‘Die man die zo lispelde.’

De waard knipperde met zijn ogen. ‘Niets, Heer. Ik heb hem nog nooit eerder gezien. Wilt u één kamer, Heer?’ Hij keek naar Min en de andere vrouwen, en zijn lippen bewogen alsof hij telde. ‘Als u denkt aan een ongepastheid, baas Saranche,’ zei Nynaeve verontwaardigd, rukkend aan de vlecht die uit de kap van haar mantel hing, ‘hou daar dan maar snel mee op. Voordat ik u een oorvijg geef.’ Min siste zachtjes en bracht een hand naar haar mouw voordat ze zich bedacht. Licht, wat greep ze snel naar haar messen! ‘Wat voor ongepastheid?’ vroeg Alivia verwonderd. Cadsuane snoof.

‘Eén kamer,’ zei Rhand geduldig. Vrouwen vinden altijd wel een reden om verontwaardigd te zijn, dacht hij. Of was dat Lews Therin geweest? Hij schokschouderde ongemakkelijk. En met een beetje ergernis, die hij nog net uit zijn stem kon houden: ‘Uw grootste kamer, met uitzicht op de Steen. We hebben hem niet lang nodig. U kunt hem vanavond weer aan iemand anders verhuren. Maar mogelijk moeten onze paarden hier wel een dag of twee blijven.’ Saranches smalle gezicht stond opgelucht, al klonk zijn stem treurig; overduidelijk geveinsde droefenis. ‘Helaas is mijn grootste kamer bezet, Heer. Al mijn grote kamers zijn bezet. Maar ik begeleid u met alle plezier naar De Drie Manen verderop in de straat en...’

‘Poeh!’ Cadsuane duwde haar kap vergenoeg naar achteren om haar gezicht en enkele van haar gouden haarversieringen te onthullen. Haar gezicht stond koel en uitgestreken, haar blik onverzettelijk, ik denk dat je wel een manier kunt vinden om die kamer vrij te krijgen, jongen. Verzin er maar iets op. Betaal hem goed,’ zei ze vervolgens tegen Rhand, en haar haarversieringen zwaaiden aan de kettinkjes heen en weer. ‘Dat was een raadgeving, geen bevel.’ Saranche pakte Rhands dikke goudkroon monter aan – hij verdiende waarschijnlijk zelfs in een week nooit zoveel – maar het was vooral het leeftijdloze gezicht van Cadsuane waardoor hij de trap achter in de gelagkamer oprende. Even later keerde hij terug om hen naar een kamer op de eerste verdieping te begeleiden. De wanden waren met donker hout bedekt, er stond een onopgemaakt bed dat groot genoeg was voor drie personen, en daarnaast waren twee vensters die uitzicht boden op de Steen, die boven de daken te zien was. De vorige gast was zo snel naar buiten gejaagd dat er nog een wollen kous aan het voeteneinde van het bed lag, en een hoornen kam bij de waskom in de hoek. De waard bood aan hun zadeltassen naar boven te laten brengen, en wijn, en leek verbaasd toen Rhand weigerde. Met één blik op Cadsuanes gezicht maakte hij echter een buiging en vertrok haastig.

De kamer was vrij groot voor een kamer in een herberg, maar niet vergeleken met de meeste kamers in Algarins landhuis, laat staan een paleis. Vooral niet nu hij met zijn hele gevolg binnen was. De muren leken op Rhand af te komen. Plotseling had hij een zwaar gevoel op zijn borst. Ademen ging moeilijk. De binding werd vervuld van medelijden en bezorgdheid.

De kist, hijgde Lews Therin. Moet uit de kist zien te komen! Hij hield zijn blik op de vensters gericht – hij moest de Steen zien, want het zien van de open lucht tussen de Draak en de Steen, de hemel boven, maakte het ademen wat gemakkelijker. Een beetje maar. Hij hield zijn blik gericht op de hemel boven de Steen en droeg iedereen op om tegen de muren te gaan staan. Ze gehoorzaamden meteen. Nou, Cadsuane keek hem scherp aan voordat ze naar de muur schreed, en Nynaeve snoof voordat ze gehoorzaamde, maar de rest was snel. Als ze dachten dat hij ruimte wilde voor de veiligheid, dan was dat deels waar. De kamer leek wat groter nu. Een beetje groter maar, maar elke duim was een gezegende opluchting. De binding was vervuld van bezorgdheid.

Moet eruit zien te komen, kreunde Lews Therin. Moet eruit zien te komen.

Rhand zette zich schrap voor wat hij wist dat komen ging, waakte voor eventuele pogingen van Lews Therin, greep de mannelijke helft van de Ware Bron en werd doorstroomd met saidin. Had de waanzinnige geprobeerd saidin eerst te grijpen? Hij had erlangs gestreken, zeker, het aangeraakt, maar de saidin was van Rhand.

Bergen van vuur, ineenstortend in vlammende lawines, probeerden hem weg te vagen. Golven, kouder dan ijs, probeerden hem te verpletteren in woeste zeeën. Hij genoot ervan, voelde zich plotseling vol leven, alsof hij even daarvoor nog had geslaapwandeld. Hij hoorde de ademhaling van iedereen in de kamer, zag de grote banier boven op de Steen zo duidelijk dat hij bijna de structuur van de stof kon zien. De dubbele wond in zijn zij klopte alsof die probeerde uit zijn lichaam te scheuren, maar nu de Kracht hem vervulde kon hij de pijn negeren. Hij had mogelijk zelfs een zwaardsteek kunnen negeren.

Maar samen met saidin kwam de onvermijdelijke vlaag van misselijkheid, de bijna overstelpende drang om te bukken en elke maaltijd die hij ooit had gegeten uit te kotsen. Zijn knieën knikten ervan. Hij vocht daar even hard tegen als hij tegen de Kracht vocht, en je moest altijd tegen saidin vechten. Een man moest saidin dwingen te gehoorzamen aan zijn wil, anders vernietigde het hem. Het gezicht van de man uit Shadar Logoth dreef even door zijn gedachten. De man keek woest. En alsof hij op het punt stond om over te geven. Hij was zich zonder twijfel op dat ogenblik bewust van Rhand, en Rhand van hem. Als hij een haar verschoof, zouden ze elkaar aanraken. Slechts een haar.

‘Wat is er?’ wilde Nynaeve weten. Ze liep naar hem toe en keek bezorgd naar hem op. ‘Je ziet helemaal grijs.’ Ze reikte naar zijn hand en hij kreeg kippenvel.

Hij duwde haar handen weg. ‘Het gaat best met me. Blijf uit de buurt.’ Ze bleef staan en keek hem aan met een van die blikken die vrouwen in hun buidel bij zich dragen. Deze blik zei dat ze wist dat hij loog, ook al kon ze het niet bewijzen. Oefenden ze die blikken voor de spiegel? ‘Blijf uit de buurt, Nynaeve.’

‘Het gaat wel goed met hem, Nynaeve,’ zei Min, hoewel haar gezicht ook een beetje grijs was en ze beide rode handschoenen tegen haar middel drukte. Ze wist het.

Nynaeve snoof en trok minachtend haar neus op, maar ging eindelijk aan de kant. Misschien had Lan er genoeg van gekregen en was hij weggelopen. Nee, dat niet. Lan zou haar nooit verlaten behalve als ze het hem opdroeg, en dan nog alleen maar zo lang als het moest. Waar hij ook was, Nynaeve wist ervan en had hem daar waarschijnlijk heen gestuurd om haar eigen redenen. Aes Sedai en hun verdomde geheimen.

Hij geleidde Geest met een beetje Vuur. De bekende verticale zilverachtige spleet verscheen aan het voeteneinde van het bed, en leek te draaien en schemerig uitzicht te bieden op enorme pilaren in de duisternis. Het enige licht kwam van de verlichting in de kamer. De opening, enkele duimen boven de vloer, was niet groter dan de kamerdeur, maar zodra hij volledig open was sprongen drie van de Speervrouwen erdoor, met hun sluiers al om, en trokken hun speren tevoorschijn. Rhand kreeg weer kippenvel toen Alivia achter hen aan sprong. Ze had zichzelf de taak toebedeeld hem te beschermen en nam die even ernstig op als de Speervrouwen. Hier zou echter geen hinderlaag of gevaar wachten, dus stapte hij door de Poort. Aan de andere kant hing de Poort meer dan een voet boven de enorme grijze steenplaten, die hij niet meer wilde beschadigen dan hij al had gedaan. Dit was het Hart van de Steen, en met de Kracht nog in zich en het licht dat achter hem binnenviel vanuit de kamer in De Draak, zag hij het smalle gat in een van die stenen waar hij Callandor in de vloer had gedreven. Hij die hem lostrekt zal volgen. Hij had lang nagedacht voordat hij Narishma op pad had gestuurd om hem Callandor te brengen. Hoe de Voorspellingen ook hadden bedoeld dat de man hem zou volgen, Narishma was vandaag met andere dingen bezig. Hij werd omgeven door een woud van immense roodstenen pilaren. Ze strekten zich uit in de duisternis waarin de onaangestoken gouden lampen, de gebogen zoldering en de grote koepel verborgen gingen. Zijn laarzen veroorzaakten holle echo’s in de enorme ruimte, en hij hoorde het gefluister van de zachte laarzen van de Speervrouwen. In deze ruimte verdween het gevoel van opgeslotenheid.

Min sprong na hem naar binnen – met in elke hand een werpmes en haar hoofd draaiend, haar blikken speurend in het donker. Maar Cadsuane, die voor de Poort stond, zei: ik spring niet als het niet echt moet, jongen.’ Ze stak een hand uit en wachtte tot hij die aannam.

Hij hielp haar naar beneden en ze knikte als dank. Het kon een dankbare knik zijn. Maar die knik kon ook betekenen: ‘Het werd eens tijd.’ Er verscheen een bol van licht boven haar handpalm en even later had Alivia ook een lichtbol gemaakt. De twee zorgden voor een poel van helderheid waardoor de duisternis daarbuiten nog dieper werd.

Nynaeve eiste dezelfde hulp en was nog zo vriendelijk om een woord van dank te mompelen – ze maakte snel een eigen lichtbol. Toen hij een van de Speervrouwen een hand aanbood – hij dacht dat het Sarendhra was, een van de Shaido, al kon hij niet meer van haar zien dan blauwe ogen boven haar zwarte sluier – gromde ze minachtend en sprong omlaag, speer in de hand, gevolgd door de andere twee. Hij liet de Poort dichtvallen maar hield saidin vast, ondanks het gedraai in zijn maag en hoofd. Hij verwachtte niet meer te hoeven geleiden voordat hij uit de Steen wegging, maar hij wilde Lews Therin niet nog een kans geven de Kracht te grijpen.

Je moet me vertrouwen, snauwde Lews Therin. Als we het willen redden tot Tarmon Gai’don, zodat we kunnen sterven, moet je me vertrouwen.

Je hebt me eens verteld dat ik niemand moest vertrouwen, dacht Rhand. Jou ook niet.

Alleen waanzinnigen vertrouwen niemand, fluisterde Lews Therin. Plotseling begon hij te huilen. O, waarom heb ik toch een waanzinnige in mijn hoofd? Rhand duwde de stem naar de achtergrond. Toen hij door de hoge boog beende, het Hart uit, was hij verbaasd twee Verdedigers van de Steen in geribde helmen en glanzende borstplaten aan te treffen, de pofmouwen van hun jassen zwart met goud gestreept. Ze hadden hun zwaarden getrokken en staarden naar de boog met op hun gezichten zowel verwarring als grimmige vastberadenheid. Ze waren ongetwijfeld geschrokken toen ze lichten zagen en voetstappen hoorden in een ruimte die maar één ingang had, een ingang die zij bewaakten. De Speervrouwen doken ineen, hun speren geheven, verspreidden zich naar beide kanten en gingen langzaam op de twee af.

‘Bij de Steen, hij is het,’ zei een van de mannen, en stak snel zijn zwaard weg. Hij was stevig, met een onregelmatig litteken dat op zijn voorhoofd begon en via de brug van zijn neus naar zijn kaak liep. Hij maakte een diepe buiging en spreidde zijn handen, in handschoenen met stalen stukken erop, wijd uit. ‘Mijn Drakenheer,’ zei hij. ‘lagin Handar, Heer. De Steen staat. Deze heb ik op die dag gekregen.’ Hij raakte het litteken op zijn gezicht aan. ‘Een eervolle verwonding, Handar, en een dag om nooit te vergeten,’ zei Rhand toen de andere, slankere man haastig zijn zwaard wegstak en een buiging maakte. Toen pas lieten de Speervrouwen hun speren zakken, maar ze hielden hun gezichten gesluierd. Een dag om nooit te vergeten? Trolloks en Myrddraal binnen in de Steen. De tweede keer dat hij werkelijk met Callandor had gevochten, en het Zwaard dat Geen Zwaard was gebruikte waar het voor bedoeld was. Overal doden. Een dood meisje dat hij niet meer tot leven kon brengen. Wie kon zo’n dag vergeten? ‘Ik weet dat ik het bevel had gegeven om het Hart te bewaken zolang Callandor er was, maar waarom staan jullie nog steeds op wacht?’

De twee mannen keken elkaar verwonderd aan. ‘U gaf het bevel om wachten te plaatsen, mijn Drakenheer,’ zei Handar, ‘en de Verdedigers gehoorzamen, maar u hebt nooit iets over Callandor gezegd, behalve dat niemand mocht naderen zonder bewijs dat ze door u gestuurd waren.’ Plotseling schrok de stevige man en maakte opnieuw een buiging, nog dieper dan de eerste. ‘Vergeef me, Heer, als het lijkt alsof ik u tegenspreek. Dat is niet mijn bedoeling. Zal ik de hoogheren naar uw vertrekken laten komen? Uw kamers zijn gereedgehouden voor uw terugkeer.’

‘Niet nodig,’ zei Rhand. ‘Darlin verwacht me, en ik weet waar ik hem kan vinden.’

Handar kromp ineen, terwijl de andere man schijnbaar plotseling iets belangwekkends op de vloer had ontdekt en het aandachtig bestudeerde. ‘U hebt mogelijk een geleide nodig, Heer,’ zei Handar langzaam. ‘De gangen... Soms veranderen de gangen.’ Aha. Het Patroon rafelde dus echt. Dat betekende dat de Duistere de wereld meer aanraakte dan hij sinds de Oorlog van de Schaduw had gedaan. Als dit te veel doorzette voor Tarmon Gai’don, kon de Eeuwkant ontrafelen. Het einde van de tijd, de werkelijkheid en de schepping. Hij moest op de een of andere manier zorgen dat de Laatste Slag begon voordat dat gebeurde. Maar dat durfde hij niet. Nog niet.

Hij verzekerde Handar en de ander ervan dat hij geen geleide nodig had, en ze maakten weer een buiging, schijnbaar aanvaardend dat de Herrezen Draak alles kon wat hij beweerde. De eenvoudige waarheid was dat hij Alanna kon vinden – hij had recht in haar richting kunnen wijzen – en ze had zich verplaatst sinds hij haar voor het eerst had gevoeld. Ongetwijfeld om Darlin op te zoeken en hem te vertellen dat Rhand Altor eraan kwam. Min had haar genoemd als een van degenen die hij in zijn hand hield, maar Aes Sedai vonden altijd wel een manier om tegelijkertijd aan beide kanten te staan. Ze hadden altijd hun eigen plannen, hun eigen doelen. Kijk maar naar Nynaeve en Verin. Kijk maar naar hen allemaal. ‘Ze springen wanneer jij kikker zegt,’ zei Cadsuane koel, en duwde de kap van haar mantel achterover toen ze wegliepen van het Hart. ‘Dat kan slecht voor je zijn, als te veel mensen springen omdat jij het zegt.’

En zij durfde dat te zeggen! Die verdomde Cadsuane Melaidhrin! ik ben met een oorlog bezig,’ zei hij streng. Hij was een beetje chagrijnig van de misselijkheid. Dat was een deel van de reden waarom hij streng klonk. ‘Hoe minder mensen gehoorzamen, hoe groter de kans dat ik verlies, en als ik verlies, verliest iedereen. Als ik iedereen zou kunnen laten gehoorzamen, zou ik dat doen.’ Er waren er al veel te veel die niet gehoorzaamden, of alleen op hun eigen manier. Waarom in het Licht voelde Min medelijden?

Cadsuane knikte. ‘Dat dacht ik al,’ mompelde ze half tegen zichzelf. Wat betekende dat nou weer?

De Steen had alles weg van een paleis, van zijden wandkleden en dikke lopers uit Tarabon, Altara en Tyr in de gangen tot gouden staanders met spiegellampen. De kisten tegen de stenen muren werden misschien gebruikt om de schoonmaakmiddelen van de bedienden in te bewaren, maar ze waren van zeldzame houtsoorten gemaakt, vaak druk besneden en altijd met vergulde banden eromheen. In nissen stonden schalen en vazen van Zeevolkporselein, dun als blad en vele keren hun eigen gewicht in goud waard, of enorme standbeelden met edelstenen. Hij zag een gouden luipaard met robijnogen die een zilveren hert aanviel met een met parels bedekt gewei van een pas hoog, een gouden leeuw met smaragden ogen en vuurdruppels aan de klauwen, en andere standbeelden die zo druk waren ingelegd met edelstenen dat er geen metaal meer te zien was. Bedienden in zwart met gouden livrei maakten buigingen of kniksen terwijl Rhand door de Steen omhoogklom, en degenen die hem herkenden maakten extra diepe buigingen. Sommigen zetten grote ogen op toen ze de Speervrouwen achter hem zagen, maar ze onderbraken hun kniksen er niet voor.

Het leek op een paleis, maar de Steen was zowel vanbinnen als vanbuiten ontworpen voor de oorlog. Overal waar twee gangen elkaar kruisten zat de zoldering vol moordgaten. Tussen de wandtapijten waren de muren tot grote hoogte doorspekt met bressen, in een hoek om de gangen in beide richtingen te kunnen overzien, en er was geen enkele brede trap zonder bressen, zodat het op elk ogenblik pijlen of kruisboogpijlen kon regenen. Slechts één vijand had zich ooit een weg naar binnen kunnen banen in de Steen, de Aiel, en ze hadden de tegenstand zo snel overrompeld dat veel van die verdedigingen niet eens gebruikt waren. Maar elke andere vijand die het lukte om de Steen binnen te dringen, zou voor elke gang met bloed moeten betalen. Het oorlog voeren was echter voor altijd veranderd door het Reizen. Reizen en Bloesems van Vuur en zoveel meer. Die prijs in bloed zou nog steeds moeten worden betaald, maar stenen muren en hoge torens waren niet langer voldoende om een aanval af te slaan. De Asha’man hadden de Steen even achterhaald gemaakt als de bronzen zwaarden en stenen bijlen die de mensen tijdens het Breken hadden moeten gebruiken. Het oudste fort van de mensheid was nu een relikwie.

De binding met Alanna leidde hem steeds verder omhoog, tot hij bij twee hoge, gepolijste deuren kwam met deurgrepen in de vorm van gouden luipaarden. Zij was achter die deuren. Licht, zijn maag wilde zich legen. Hij zette zich schrap, trok een van de deuren open en ging naar binnen, en liet de Speervrouwen achter om de wacht te houden. Min en de anderen volgden hem naar binnen. De zitkamer was bijna even weelderig als zijn eigen vertrekken in de Steen, de wanden vol grote zijden tapijten met jacht- en gevechtstaferelen, het grote Taraboonse tapijt op de vloer genoeg waard om een groot dorp een jaar lang van te eten te geven. De zwartmarmeren haard was zo groot dat een man erin kon staan en breed genoeg voor acht mannen naast elkaar. Elk meubelstuk, allemaal groot uitgevoerd, was druk besneden, verguld of ingelegd met edelstenen, net als de hoge gouden staande lampen, waarvan de weerspiegelde vlammen het licht dat door de glazen zoldering kwam aanvulden. Een gouden beer met robijnogen en zilveren klauwen en tanden, meer dan een pas hoog, stond op een vergulde sokkel aan één kant van de kamer, en op eenzelfde sokkel stond een bijna even grote adelaar met smaragden ogen en robijnen klauwen. Ingetogen stukken voor Tyreense begrippen.

Alanna zat in een leunstoel en keek op toen hij binnenkwam. Ze stak een gouden beker uit naar een van de bedienden in zwart en goud, om die te laten vullen met donkere wijn uit een hoge gouden kan. Ze was slank in een grijs rijgewaad met groene banden en was zo mooi dat Lews Therin in zichzelf begon te neuriën. Rhand raakte bijna zijn oorlel aan voor hij met een ruk zijn hand weer omlaag bracht, plotseling onzeker of het zijn eigen gebaar was of dat van de waanzinnige. Ze glimlachte, maar donker, en toen haar blikken over Min en Nynaeve, Alivia en Cadsuane gleden, kwam haar wantrouwen door de binding, samen met boosheid en knorrigheid. Die laatste twee vooral voor Cadsuane. En naast al het andere was er ook vreugde toen haar blik hem vond. Niet dat je dat aan haar kon horen. ‘Wie had er nou op u gerekend, mijn Drakenheer?’ mompelde ze, en sprak zijn titel een beetje wrang uit. ‘Wat een verrassing, hè, Heer Astoril?’ Dus ze had toch niemand gewaarschuwd. Opmerkelijk.

‘Een heel plezierige verrassing,’ zei een oudere man in een overjas met rood en blauw gestreepte mouwen, terwijl hij opstond om een buiging te maken. Hij streek over zijn geoliede baard die in een punt was geknipt. Hoogheer Astoril Damara’s gezicht was gerimpeld, het haar dat tot op zijn schouders kwam sneeuwwit en dun, maar zijn rug was recht en zijn donkere ogen waren scherp, ik kijk al een hele tijd uit naar deze dag.’ Hij maakte weer een buiging, voor Cadsuane, en even later voor Nynaeve. ‘Aes Sedai,’ zei hij. Dat was heel beleefd voor Tyreense begrippen, waar geleiden verboden was geweest voordat Rhand de wet veranderde.

Darlin Sisnera, hoogheer en stedehouder van Tyr voor de Herrezen Draak, droeg een groenzijden overjas met geelgestreepte mouwen en met goud bewerkte laarzen; hij was minder dan een kop kleiner dan Rhand. Hij had kort haar en een puntige baard, een bolle neus en blauwe ogen, die zeldzaam waren in Tyr. Die ogen werden groot toen hij zijn gesprek met Caraline Damodred onderbrak en zich omdraaide. Rhand schrok toen hij de Cairhiense edelvrouwe zag, hoewel hij had verwacht haar hier aan te treffen. Hij kon niet voorkomen dat in zijn hoofd de litanie begon om zijn ziel te smeden in vuur. Ze was klein, slank en had een lichte huid met grote donkere ogen. Op haar voorhoofd hing een kleine robijn aan een gouden kettinkje, dat in haar golvende schouderlange haren gevlochten was. Ze was het evenbeeld van haar nicht Moiraine.

Daar kwam nog bij dat ze een lange blauwe jas droeg, geborduurd met gouden krullen en horizontale strepen rood, groen en wit van de hals tot aan de zoom, over een strakke groene broek en blauwe hooggehakte laarzen. Schijnbaar had de dracht zich toch verspreid. Ze maakte een kniks, hoewel het er vreemd uitzag in die kleding. Lews Therin neuriede nog harder, en Rhand wenste dat de man een gezicht had, zodat hij hem erop kon slaan. Moiraine was een herinnering om zijn ziel te harden, zeker geen reden om te neuriën. ‘Mijn Drakenheer,’ zei Darlin, en maakte een stijve buiging. Hij was niet gewend om als eerste een beleefdheidsvorm te uiten. Hij maakte geen buiging voor Cadsuane, maar gaf haar enkel een scherpe blik voor hij haar helemaal uit zijn gedachten scheen te zetten. Ze had hem en Caraline een tijdlang te ‘gast’ gehad in Cairhien. Dat zou hij waarschijnlijk niet vergeten of vergeven. Hij maakte een gebaar en twee vrouwelijke bedienden kwamen snel in beweging om hun wijn aan te bieden. Zoals verwacht kreeg Cadsuane met haar leeftijdloze gezicht de eerste beker aangeboden, maar verrassend genoeg kreeg Nynaeve de tweede. De Herrezen Draak was indrukwekkend, maar een vrouw met de Grote Serpent-ring was indrukwekkender, zelfs in Tyr. Cadsuane gooide haar mantel achterover en trok zich terug tegen een muur. Dat was niets voor haar. Maar van daaraf kon ze iedereen tegelijk in het oog houden. Alivia nam een plaats in bij de deur, ongetwijfeld om dezelfde reden. ‘Ik ben blij u in betere toestand te zien dan de vorige keer,’ vervolgde Darlin. ‘U hebt me een grote eer bewezen. Hoewel ik er nog wel mijn kop om kan kwijtraken, als uw Aes Sedai niet meer vooruitgang boeken dan tot nu toe.’

‘Doe niet zo nukkig, Darlin,’ mompelde Caraline, en haar hese stem klonk vermaakt. ‘Mannen zijn altijd zo nukkig, vind je ook niet, Min?’ Om de een of andere reden lachte Min blaffend. ‘Wat doen jullie hier?’ wilde Rhand weten van de twee mensen die hij hier niet verwacht had. Hij nam een beker aan van een van de bedienden terwijl de andere aarzelde te kiezen tussen Min en Alivia. Min won, misschien omdat Alivia’s blauwe gewaad zo eenvoudig was. Min nipte van haar wijn en liep naar Caraline toe – na een blik van de Cairhiense liep Darlin grijnzend weg – en de twee vrouwen staken de koppen bij elkaar om te fluisteren. Vervuld van de Kracht kon Rhand af en toe een woord verstaan. Zijn naam, die van Darlin.

Weiramon Saniago, ook een hoogheer van Tyr, was niet klein en stond fier rechtop als een zwaard, maar hij deed een beetje denken aan een rondstappende haan. Zijn grijzende baard, in een punt geknipt en geolied, trilde bijna van trots. ‘Heil aan de Heer van de Morgen,’ oreerde hij met een buiging. Weiramon hield van oreren en declameren. ‘Wat ik hier doe, mijn Drakenheer?’ Hij leek van slag door de vraag. ‘Nou, toen ik hoorde dat Darlin werd belegerd in de Steen, kon ik niet anders dan hem te hulp schieten. Mijn ziel mag branden, ik heb enkele van de anderen geprobeerd over te halen met me mee te gaan. We zouden snel een einde hebben gemaakt aan Estanda en de zijnen, dat zweer ik!’ Hij balde een vuist om te laten zien hoe hij de opstandelingen zou hebben verpletterd. ‘Maar alleen Anaiyella had de moed. Die Cairhienin waren een stelletje lafaards!’ Caraline onderbrak haar gesprek met Min en wierp Rhand een blik toe die hem had kunnen verwonden, zo scherp! Astoril tuitte zijn lippen en begon zijn wijn te bestuderen.

Hoogvrouwe Anaiyella Narencelona droeg ook een jas en een strakke broek met hooggehakte laarzen, hoewel zij er een kanten kraag bij droeg, en haar groene jas was bezet met parels. Op haar donkere haar droeg ze een muts van parels. Ze was een slanke, knappe vrouw. Ze maakte glimlachend een kniks en scheen liever Rhands hand te willen kussen. Moed was niet een woord dat bij hem opkwam als hij naar haar keek, maar lef... ‘Mijn Drakenheer,’ kirde ze. ‘Konden we maar volkomen succes melden, maar mijn Meester der Paarden is gesneuveld in gevechten met de Seanchanen, en u hebt de meeste van mijn wapenlieden in Illian gelaten. Toch hebben we een slag kunnen toebrengen uit uw naam.’

‘Succes? Een slag?’ Alanna’s boze blik richtte zich op Weiramon en Anaiyella voordat ze zich weer naar Rhand omdraaide. ‘Ze legden aan bij de haven van de Steen met één schip, maar ze hebben de meeste wapenlieden en alle huurlingen die ze in Cairhien hadden gemonsterd stroomopwaarts langs de rivier afgezet. Met bevelen om de stad binnen te gaan en de opstandelingen aan te vallen.’ Ze maakte een walgend geluid. ‘Het enige waar dat toe leidde waren een heleboel doden, en onze onderhandelingen met de opstandelingen waren weer daar aanbeland waar we begonnen waren.’ Anaiyella’s glimlach vertrok ziekelijk.

‘Mijn plan was om vanuit de Steen een uitval te doen en ze van beide zijden aan te vallen,’ protesteerde Weiramon. ‘Darlin weigerde. Weigerde!’

Darlin grijnsde nu niet meer. Hij stond met zijn benen gespreid en zag eruit als een man die liever een zwaard in zijn handen had gehad dan een beker. ‘Ik zei het je toen al, Weiramon. Ook als ik alle Verdedigers bij de Steen had weggehaald, waren de opstandelingen nog steeds veruit in de meerderheid geweest. Ze hebben elke huurling van de Erinin tot de Baai van Remara ingelijfd.’ Rhand ging zitten en legde een arm over de rugleuning. Caraline en Min schenen het nu over kleding te hebben. Ze zaten in ieder geval aan elkaars jassen en hij hoorde woorden als platsteek en diagonale lijnen, wat dat ook allemaal betekende. Alanna’s blik ging van hem naar Min en terug, en door de binding voelde hij afwisselend ongeloof en argwaan.

‘Ik heb jullie twee in Cairhien gelaten, omdat ik jullie in Cairhien wilde hebben,’ zei hij. Hij vertrouwde ze geen van beiden, maar ze konden weinig kwaad aanrichten in Cairhien, waar ze uitlanders zonder macht waren. Zijn woede, aangewakkerd door zijn misselijkheid, klonk door in zijn stem. ik wil dat jullie daar zo snel mogelijk naar terugkeren. Zo snel mogelijk.’

Anaiyella’s glimlach werd nog ziekelijker en ze kromp licht ineen. Weiramon was wat taaier. ‘Mijn Drakenheer, ik doe uw werk waar u dat beveelt, maar ik kan u het beste dienen op mijn geboortegrond. Ik ken deze opstandelingen, weet wie ik kan vertrouwen en waar...’

‘Zo snel mogelijk!’ snauwde Rhand, en sloeg zo hard met zijn vuist op de stoelleuning dat het hout er luid van kraakte. ‘Eén,’ zei Cadsuane, heel duidelijk maar onverklaarbaar.

‘Ik stel dringend voor dat u doet wat hij zegt, Heer Weiramon.’ Nynaeve keek Weiramon open aan en nam een slokje wijn. ‘Hij is nogal opvliegend de laatste tijd, meer dan ooit, en u wilt niet het onderwerp zijn van die opvliegendheid.’

Cadsuane haalde diep adem. ‘Hou je hierbuiten, meisje,’ zei ze scherp. Nynaeve keek haar boos aan, deed haar mond open, grimaste toen en sloot hem weer. Ze greep haar vlecht en schreed over het tapijt naar Min en Caraline. Ze was heel goed geworden in schrijden. Weiramon keek Cadsuane een tijdlang onderzoekend aan, met zijn hoofd in zijn nek zodat hij langs zijn neus staarde. ‘Zoals de Herrezen Draak beveelt,’ zei hij uiteindelijk, ‘zo gehoorzaamt Weiramon Saniago. Mijn schip kan morgen klaar zijn om uit te zeilen, denk ik. Is dat goed genoeg?’

Rhand knikte kortaf. Het zou genoeg moeten zijn. Hij was niet van plan ook maar een ogenblik te verspillen om een Poort te maken en die twee dwazen vandaag nog te krijgen waar ze hoorden. ‘Er is honger in de stad,’ zei hij, en keek naar de gouden beer – hoeveel dagen zou je Tyr kunnen voeden met zoveel goud? Door de gedachte aan eten kromp zijn maag samen – en hij wachtte op een antwoord dat snel kwam, al kwam het niet uit de richting die hij verwacht had. ‘Darlin heeft koeien en schapen naar de stad laten drijven,’ zei Caraline met een vrij warme stem. Rhand was nu nog de enige die haar dodelijke blikken in ontvangst nam. ‘Tegenwoordig...’ Ze aarzelde, hoewel haar blik geen ogenblik minder intens werd. ‘Tegenwoordig is vlees al twee dagen na de slacht bedorven, dus heeft hij de dieren hierheen laten brengen, en wagens vol graan. Estanda en haar metgezellen hebben het allemaal ingepikt.’

Darlin lachte haar vriendelijk toe, maar zijn stem klonk verontschuldigend. ik heb het drie keer geprobeerd, maar schijnbaar is Estanda inhalig. Het leek me zinloos om mijn vijanden te blijven bevoorraden. Uw vijanden.’

Rhand knikte. De man negeerde de toestand in de stad tenminste niet. ‘Er zijn twee jongens die buiten de muren wonen. Doni en Com. Ik weet niet hoe ze verder heten. Ongeveer tien jaar oud. Zodra de kwestie met opstandelingen is opgelost en je de Steen kunt verlaten, zou ik het op prijs stellen als je ze opzoekt en een oogje op hen houdt.’ Min maakte een keelgeluid, en door de binding kwam zo’n groot gevoel van verdriet dat het bijna de uitbarsting van liefde die ermee gepaard ging overstemde. Dus ze had waarschijnlijk de dood gezien. Maar ze had het mis gehad over Moiraine. Misschien kon deze schouwing worden veranderd door ta’veren.

Nee, gromde Lews Therin. Haar schouwingen mogen niet veranderen. We moeten sterven! Rhand negeerde hem. Darlin leek zich te verwonderen over het verzoek, maar hij stemde erin toe, zoals in elk verzoek van de Herrezen Draak. Rhand wilde juist het doel van zijn bezoek ter sprake brengen toen Bera Harkin, een andere Aes Sedai die hij naar Tyr had gestuurd om de opstandelingen aan te pakken, binnenkwam. Ze keek fronsend over haar schouder alsof de Speervrouwen het haar moeilijk hadden gemaakt. Misschien was dat ook wel zo. De Aiel beschouwden de Aes Sedai die eedgezworen aan hen waren als leerlingen van Wijzen, en Speervrouwen grepen elke kans om leerlingen eraan te herinneren dat ze nog geen Wijzen waren. Ze was een stevige vrouw, haar bruine haren kort om haar vierkante gezicht geknipt, en ondanks haar groene zijde zou ze er zonder de leeftijdloosheid van de Aes Sedai hebben uitgezien als een boerin. Een boerin die echter haar huis en boerderij met harde hand bestuurde, en een koning nog zou vertellen dat hij geen modderige voetstappen in haar keuken moest maken. Ze was immers van de Groene Ajah, met alle trots en hooghartigheid die daarbij hoorden. Ze keek ook fronsend naar Alivia, met alle minachting van een Aes Sedai voor wilders, en haar blik werd koel toen ze Rhand zag.

‘Nou, ik moet zeggen dat ik niet verrast zou moeten zijn je hier te zien, na wat er vanochtend is gebeurd,’ zei ze. Ze maakte haar eenvoudige zilveren mantelpin los, stopte die in haar riembuidel en vouwde de mantel over haar arm. ‘Al kan dat ook zijn gekomen door het nieuws dat de anderen niet meer dan een dag ten westen van de Erinin zijn.’

‘De anderen?’ vroeg Rhand zachtjes. Zachtjes en staalhard. Bera leek niet onder de indruk. Ze ging verder met het schikken van haar mantel. ‘De andere hoogheren en hoogvrouwes, natuurlijk. Sunamon, Tolmeran, allemaal. Schijnbaar reizen ze richting Tyr, zo snel de paarden van hun wapenlieden kunnen galopperen.’ Rhand sprong zo snel overeind dat zijn zwaard bleef hangen achter de stoelleuning. Het was maar even, want het vergulde hout, verzwakt door zijn eerdere uithaal, spleet met een luide kraak en de armleuning viel op het tapijt. Hij keek er niet eens naar. Die stommelingen! De Seanchanen waren aan de grens met Altara, en zij kwamen terug naar Tyr? ‘Weet dan niemand meer wat gehoorzamen is?’ donderde hij. ‘Stuur onmiddellijk boodschappers naar ze toe. Ze moeten nog sneller terugrijden naar Illian dan ze zijn vertrokken, anders laat ik ze allemaal ophangen!’

‘Twee,’ zei Cadsuane. Wat in het Licht telde ze toch? ‘Een beetje goede raad, jongen. Vraag haar wat er vanochtend gebeurd is. Ik ruik goed nieuws.’

Bera schrok een beetje toen ze besefte dat Cadsuane in de kamer was. Ze keek haar zijdelings, behoedzaam aan en hield op aan haar mantel te prutsen. ‘We hebben overeenstemming bereikt,’ zei ze alsof de vraag al was gesteld. ‘Tedosian en Simaan aarzelden zoals gebruikelijk, maar Hearne was bijna even vasthoudend als Estanda.’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik denk dat Tedosian en Simaan zich sneller zouden hebben bedacht, als kerels met een vreemde tongval hun geen goud en mannen hadden beloofd.’

‘Seanchanen,’ zei Nynaeve. Alivia deed haar mond open, maar sloot hem weer zonder iets te zeggen.

‘Misschien,’ gaf Bera toe. ‘Ze blijven bij ons uit de buurt en kijken naar ons alsof we dolle honden zijn die elk ogenblik kunnen bijten. Dat klinkt wel naar Seanchanen, voor zover ik heb gehoord. Hoe dan ook, minder dan een uur later begon Estanda plotseling te vragen of de Drakenheer haar titel en landgoederen aan haar terug zou geven, en vervolgens gingen ze allemaal door de knieën. Dit is de overeenkomst. Darlin is aanvaard als stedehouder in Tyr voor de Herrezen Draak; alle wetten die je hebt gemaakt blijven onveranderd, en ze zullen een jaar lang het voedsel voor de stad betalen als boete voor hun opstand. In ruil daarvoor krijgen ze volledig eerherstel, wordt Darlin gekroond tot koning van Tyr, en zweren ze trouw aan hem. Merana en Rafela bereiden de documenten voor om te ondertekenen en te verzegelen.’

‘Koning?’ vroeg Darlin ongelovig. Caraline leunde naar hem toe en gaf hem een arm.

‘Eerherstel?’ gromde Rhand, en smeet zijn beker wijn aan de kant. Door de binding kwam behoedzaamheid, een waarschuwing van Min, maar hij was te kwaad om zich er iets van aan te trekken. De misselijkheid deed zijn woede ook niet veel goed. ‘Bloed en as! Ik heb ze ontdaan van hun landgoederen en titels omdat ze tegen me in opstand zijn gekomen. Ze kunnen gewone burgers blijven en trouw aan mij zweren!’

‘Drie,’ zei Cadsuane, en Rhand kreeg kippenvel vlak voordat iets hem op het achterwerk raakte als een hard gemikte stokslag. Bera deed van schrik haar mond open, en de mantel gleed van haar arm en belandde op de vloer. Nynaeve lachte. Ze onderdrukte het snel, maar ze lachte! ‘Dwing me niet je steeds te blijven herinneren aan je manieren, jongen,’ vervolgde Cadsuane. ‘Alanna heeft me over de voorwaarden verteld die je had gesteld voordat je vertrok – Darlin als stedehouder, je wetten gehandhaafd, al het andere boven tafel – en volgens mij is daaraan voldaan. Je kunt natuurlijk doen wat je wilt, maar ik heb nóg wat goede raad. Als de voorwaarden die je zelf gesteld hebt worden aanvaard, hou je daar dan aan.’ Anders zal niemand je meer vertrouwen, zei Lews Therin, en hij klonk helemaal niet gek. Nu niet, althans.

Rhand keek Cadsuane woest aan, zijn handen tot vuisten gebald, en stond op het punt iets te weven om haar mee te verschroeien. Hij voelde een striem op zijn achterwerk opkomen, en zou dat in het zadel nog meer gaan voelen. De striem leek wel te pulseren, en zijn woede pulseerde mee. Ze keek kalm terug over de rand van haar wijnbeker. Lag er iets uitdagends in haar blik, daagde ze hem uit om te geleiden? Die vrouw daagde hem voortdurend uit! Het probleem was dat haar raad inderdaad goed was. Hij had Alanna inderdaad die voorwaarden gesteld. Hij had verwacht dat ze harder zouden onderhandelen, meer zouden willen, maar hij had gekregen waar hij om had gevraagd. Meer nog. Hij had nooit gedacht aan een boete. ‘Schijnbaar heeft het lot een goede wending voor u genomen, Koning Darlin,’ zei hij. Een van de bedienden maakte een kniks en gaf Rhand een nieuwe beker wijn. Haar gezicht was zo kalm als dat van de eerste de beste Aes Sedai. Je kon bijna geloven dat ze iedere dag mannen met zusters zag ruziën.

‘Heil aan koning Darlin,’ declameerde Weiramon met halfverstikte stem, en even later sprak Anaiyella hem na, zo ademloos alsof ze een span had hardgelopen. Ooit had ze zichzelf genoemd voor de kroon van Tyr.

‘Maar waarom willen ze mij als koning?’ zei Darlin, en haalde een hand door zijn haren. ‘Of wie dan ook? Er zijn al geen koningen meer in de Steen sinds Moreina stierf, duizend jaar geleden. Of hebt u dat geëist, Bera Sedai?’

Bera had haar mantel opgepakt, ging rechtop staan en schudde het kledingstuk uit. ‘Het was hun... “eis” is een te sterk woord... hun voorstel. Ze zouden stuk voor stuk de kans op een troon hebben gegrepen, vooral Estanda.’ Anaiyella maakte een verstikt geluid. ‘Maar ze wisten dat daar natuurlijk geen hoop op was. Op deze manier kunnen ze trouw zweren aan u in plaats van aan de Herrezen Draak, en dat maakt het wat minder onsmakelijk voor ze.’

‘En als jij koning bent,’ opperde Caraline, ‘wordt stedehouder in Tyr voor de Drakenheer een mindere titel.’ Ze lachte schor. ‘Misschien verzinnen ze nog wel drie of vier andere nobel klinkende posities om van een stedehouder een nog schimmiger titel te maken.’ Bera tuitte haar lippen alsof ze dat net zelf had willen zeggen. ‘En zou jij met een koning trouwen, Caraline?’ vroeg Darlin. ik aanvaard de kroon als jij dat ook doet. Hoewel ik een kroon zal moeten laten maken.’

Min schraapte haar keel. ‘Ik kan je zeggen hoe hij eruit zou moeten zien, als je wilt.’

Caraline lachte weer, liet Darlins arm los en liep heupwiegend bij hem weg. ik zou je ermee moeten zien voordat ik die vraag kan beantwoorden. Laat Mins kroon maar maken, en als hij je mooi staat...’ Ze glimlachte. ‘Misschien overweeg ik het dan.’ ik wens jullie allebei het beste,’ zei Rhand kortaf, ‘maar er zijn nu belangrijkere dingen te bespreken.’ Min keek hem scherp aan en hij voelde haar afkeuring door de binding. Nynaeve keek hem ook scherp aan. Waarvoor nu weer? ‘Je aanvaardt die kroon, Darlin, en zodra die documenten zijn ondertekend, wil ik dat je die Seanchanen in hechtenis neemt, en dan elke man in Tyr optrommelt die het ene eind van een zwaard of hellebaard van het andere kan onderscheiden. Ik zal zorgen dat Asha’man je naar Arad Doman brengen.’

‘En ik, mijn Drakenheer?’ vroeg Weiramon gretig. Hij trilde bijna van spanning en stond pronkerig rechtop. ‘Als er moet worden gevochten, kan ik u daar beter dienen dan te luilakken in Cairhien.’ Rhand keek de man onderzoekend aan. En Anaiyella. Weiramon was een stomme dwaas en hij vertrouwde ze geen van beiden, maar hij dacht niet dat ze veel zouden kunnen aanrichten met slechts een handjevol volgelingen. ‘Goed dan. Jullie twee mogen met hoogheer... ik bedoel, koning Darlin mee.’ Anaiyella slikte alsof zij in ieder geval liever zou terugkeren naar Cairhien.

‘Maar wat moet ik dan doen in Arad Doman?’ wilde Darlin weten. ‘Het weinige wat ik erover gehoord heb, geeft me de indruk dat het er een gekkenhuis is.’ Lews Therin lachte woest in Rhands hoofd. ‘Tarmon Gai’don is nabij,’ zei Rhand. Het Licht geve dat het niet te snel zou komen. ‘Je gaat naar Arad Doman om je voor te bereiden op Tarmon Gai’don.’

Загрузка...