2 De aanraking van de Duistere

Beonin werd zoals gebruikelijk wakker bij het ochtendgloren, hoewel er door de gesloten tentflap maar weinig ochtendlicht haar tent binnenkwam. Gewoontes waren goed, als het goede gewoontes waren. Ze had zichzelf door de jaren heen een aantal gewoontes aangeleerd. De lucht binnen de tent had iets van de kilte van de nacht, maar ze stak de kolenbrander niet aan. Ze was niet van plan om lang te blijven. Ze geleidde even om een koperen lamp aan te steken en het water in de witgeglazuurde kan te verwarmen, zodat ze haar gezicht kon wassen bij de gammele wastafel met de vervormde spiegel. Bijna alles in de kleine ronde tent stond wankel, van het piepkleine tafeltje tot haar smalle veldbed. Het enige stevige meubelstuk, een stoel met een lage rugleuning, was ruw genoeg om in de armste boerenkeuken op zijn plaats te zijn. Maar ze was het gewend om zich te redden. Ze velde haar oordeel niet alleen in paleizen. Ook het kleinste dorpje verdiende gerechtigheid, ze had daarvoor in schuren en zelfs in krotten geslapen. Ze trok zorgvuldig haar beste rijgewaad aan, van goed gesneden maar eenvoudige grijze zijde, en goed passende knielaarzen, en borstelde toen haar donkergouden haar met een ivoren haarborstel die van haar moeder was geweest. De spiegel vervormde haar spiegelbeeld een beetje. Om de een of andere reden stoorde haar dat vanmorgen.

Iemand krabde aan de tentflap, en een man riep vrolijk in een Morlandse tongval: ‘Ontbijt, Aes Sedai, als het u behaagt.’ Ze liet de borstel zakken en stelde zich open voor de Bron. Ze had geen persoonlijke bediende, en vaak leek het alsof iedere maaltijd door een nieuw gezicht werd gebracht. Maar ze herinnerde zich de gedrongen, grijzende man met zijn eeuwige glimlach, die binnenkwam met een dienblad waar een witte doek overheen lag. ‘Zet maar op tafel, alsjeblieft, Ehvin,’ zei ze. Ze liet saidar los en werd beloond met een nog bredere glimlach, een diepe buiging over het dienblad heen en nog een voor hij vertrok. Maar al te veel zusters vergaten de kleine beleefdheden tegen degenen die onder hen stonden. Kleine beleefdheden waren het smeermiddel van het dagelijks leven. Ze keek zonder veel enthousiasme naar het dienblad en ging toen verder met borstelen, een ritueel dat ze tweemaal per dag uitvoerde en dat haar altijd kalmeerde. Vanochtend putte ze geen troost uit de borstel die door haar haren gleed, maar ze dwong zichzelf de volledige honderd slagen te voltooien voordat ze de borstel naast de bijpassende kam en handspiegel op de wastafel legde. Ooit zou ze de heuvels zelf iets over geduld hebben kunnen leren, maar dat was steeds moeilijker geworden sinds Salidar. En bijna onmogelijk sinds Morland. Dus berustte ze erin, zoals ze erin had berust dat ze naar de Witte Toren zou gaan tegen de wensen van haar moeder in, erin had berust dat de Toren je niet alleen onderwees maar ook discipline oplegde. Als meisje was ze koppig geweest, altijd verlangend naar meer. De Toren had haar geleerd dat je veel kon bereiken als je je kon beheersen. Ze was trots op die vaardigheid. Zelfbeheersing of niet, ze had evenveel moeite om het ontbijt van gestoofde pruimen en brood weg te werken als om het ritueel met de borstel te voltooien. De pruimen waren gedroogd, en misschien om te beginnen al te oud geweest; ze waren tot moes gestoofd, en ze was er zeker van dat ze niet alle zwarte pitjes van het knapperige brood had af gehaald. Ze probeerde zich ervan te overtuigen dat alles wat tussen haar tanden knarste, stukjes graan of zaadjes waren. Het zou niet de eerste keer zijn dat ze brood met graanklanders erin at, en ze kon er dan ook niet echt van genieten. De thee had een vreemde bijsmaak, alsof die ook niet meer helemaal goed was. Toen ze eindelijk de linnen doek teruglegde over het besneden houten dienblad, moest ze een zucht onderdrukken. Hoe lang zou het nog duren voordat al het eten in het kamp op was? Was hetzelfde gaande in Tar Valon? Dat moest wel. De Duistere raakte de wereld aan, een gedachte die zo mistroostig was als een veld vol scherpe stenen. Maar de overwinning zou komen. Ze weigerde elke andere mogelijkheid te overwegen. De jonge Altor had veel uit te leggen, heel veel, maar hij zou – moest! – dat op de een of andere manier bereiken. Hoe dan ook.

De Herrezen Draak was echter buiten haar bereik; ze kon alleen maar vanuit de verte toekijken hoe de gebeurtenissen zich voltrokken. Ze had het nooit leuk gevonden om alleen maar een toeschouwer te zijn. Maar al dit bittere gepeins was nutteloos. Het was tijd om in beweging te komen. Ze stond zo snel op dat haar stoel achteroverviel, maar ze liet hem liggen op het gronddoek.

Ze stak haar hoofd door de tentflap naar buiten en zag Tervail op een kruk op het looppad zitten, zijn donkere mantel achterovergeslagen, leunend op zijn zwaard dat tussen zijn laarzen in de grond stak. De zon kwam op aan de horizon, twee derde van een helder-gouden bol. Aan de andere kant wezen donkere wolken, die zich samenpakten rond de Drakenberg, erop dat het niet lang zou duren voor het weer ging sneeuwen. Of misschien regenen. De zon voelde bijna warm aan na de afgelopen nacht. Hoe dan ook, met een beetje geluk zou ze snel ergens binnen zijn, waar het warm was. Tervail knikte lichtjes naar haar zonder op te houden schijnbaar achteloos te kijken naar iedereen die hij zag. Er waren op dit tijdstip alleen arbeiders te zien, in ruwe wol met manden op hun rug, mannen en vrouwen in ruwe kleding op karren met hoge wielen, beladen met brandhout en zakken kolen en watervaten, die over de weg met karrensporen rommelden. Tenminste, zijn blikken léken achteloos voor iemand die geen zwaardhandbinding met hem had. Haar Tervail was zo aandachtig als een aangespannen boog. Hij keek alleen naar de mannen en liet zijn blik rusten op degenen die hij niet kende. Nu er twee zusters en een zwaardhand waren gedood door een man die kon geleiden – het leek bijna onmogelijk dat dat had kunnen gebeuren – was iedereen argwanend ten opzichte van vreemde mannen. Iedereen die het wist, althans. Het nieuws was niet echt van de daken geschreeuwd.

Hoe hij dacht de moordenaar te kunnen herkennen wist ze niet, behalve als de man een vlag droeg, maar ze zou hem niet terechtwijzen of kleineren omdat hij zijn plicht deed. Hij was slank als een zweepkoord, met een grote neus en een dik litteken over zijn kaak dat hij in haar dienst had opgelopen. Tervail was weinig meer geweest dan een jongen toen ze hem vond, zo snel als een kat en toen al een van de beste zwaardvechters in haar geboorteland Tarabon, en alle jaren sindsdien had zijn naam hooggehouden. Hij had al minstens twintig keer haar leven gered. Afgezien van struikrovers en beurzensnijders die te dom waren om een Aes Sedai te herkennen, kon ook de wet gevaarlijk zijn als de ene of andere partij wanhopig werd om niet veroordeeld te worden. Vaak had hij het gevaar zelfs eerder gezien dan zij.

‘Zadel Wintervink voor me en haal je eigen paard op,’ zei ze tegen hem. ‘We gaan een ritje maken.’

Tervail trok lichtjes een wenkbrauw op en keek half in haar richting, maakte toen de zwaardschede aan zijn riem vast en liep snel over het houten looppad naar de paarden. Hij stelde nooit overbodige vragen. Misschien was ze vanbinnen geagiteerder dan ze dacht. Beonin dook weer naar binnen en wikkelde voorzichtig de handspiegel in een zijden sjaal met een zwart-witte Tyreense doolhof erop. Ze stopte die in een van de twee grote zakken van haar grijze mantel, samen met de borstel en de kam. Haar netjes opgevouwen stola en een doosje van ingewikkeld besneden zwarthout gingen in de andere zak. Het doosje bevatte wat juwelen, enkele die ze van haar moeder had geërfd en de rest van haar grootmoeder aan moeders kant. Ze droeg maar zelden sieraden behalve haar Grote Serpent-ring, maar ze nam het doosje en de borstel, kam en spiegel altijd mee als ze reisde. Het was een aandenken aan de vrouwen wiens herinnering ze liefhad en eerde, en aan wat ze haar hadden geleerd. Haar grootmoeder, een bekend pleitbezorger in Tanchico, had haar doordrongen van liefde voor de ingewikkeldheden van de wet, terwijl haar moeder haar had laten zien dat je jezelf altijd kon verbeteren. Pleitbezorgers werden maar zelden rijk, hoewel Collaris zeker meer dan gerieflijk had geleefd. Ondanks haar afkeuring was haar dochter Aeldrine een koopvrouw geweest die een aardig fortuin had verzameld met het kopen en verkopen van verfstoffen. Ja, je kon jezelf altijd verbeteren, als je kansen greep wanneer ze zich aandienden, zoals zij had gedaan toen Elaida a’Roihan zich ontdeed van Siuan Sanche. Sindsdien waren de zaken echter niet zo gegaan als ze had voorzien. Dat gebeurde maar zelden. Daarom plande een verstandige vrouw altijd alternatieve wegen.

Ze overwoog om in de tent te wachten tot Tervail terugkeerde – hij kon niet binnen zo korte tijd twee paarden halen – maar nu het tijdstip eindelijk was aangebroken, leken haar laatste flinters geduld te verdwijnen. Ze gooide de mantel om haar schouders en doofde de lamp alsof ze iets definitief afsloot. Buiten dwong ze zichzelf echter om op één plaats te wachten in plaats van over de loopplanken te ijsberen. IJsberen zou aandacht trekken, en misschien zou een zuster denken dat ze bang was om alleen te zijn. Eigenlijk was ze ook bang, een beetje. Als een man je kon doden, ongezien, onopgemerkt, was het heel gewoon om bang te zijn. Maar ze wilde geen gezelschap. Ze zette haar kap op om aan te geven dat ze alleen wilde zijn, en trok de mantel dichter om zich heen.

Een magere grijze kat met rafelige oren streek langs haar benen. Er waren overal in het kamp katten; ze verschenen overal waar Aes Sedai zich verzamelden, zo tam als huisdieren, hoe verwilderd ze ook waren geraakt. Toen ze na een tijdje nog niet achter zijn oren had gekrabd, liep de kat statig weg, zo trots als een koning, op zoek naar iemand die dat wel zou doen. Er waren meer dan genoeg gegadigden.

Even geleden had ze alleen maar arbeiders en menners in ruwe kleding gezien, maar nu kwam het kamp tot leven. Groepen in het wit geklede Novices, de zogenaamde ‘families’, haastten zich over de loopplanken naar hun lessen, die in elke tent werden gehouden die groot genoeg was, of zelfs buiten. Degenen die zich langs haar heen haastten, staakten hun kinderlijke gebabbel om in het voorbijgaan keurige kniksen voor haar te maken. Die aanblik bleef haar verbazen. En boos maken. Een groot aantal van die ‘kinderen’ was van middelbare leeftijd of nog ouder – er waren erbij die al grijze haren hadden, en sommigen van hen waren al oma! Maar ze onderwierpen zich aan de oude voorschriften, net als elk meisje dat ze ooit naar de Toren had zien komen. En het waren er zovéél. Een schijnbaar eindeloze stroom Novices vulde de straten. Hoeveel had de Toren er misgelopen door zich enkel te richten op meisjes die waren geboren met de vonk en die door hun eigen toedoen al op de rand van het geleiden stonden? Door de rest zich zelf maar een weg te laten zoeken naar Tar Valon? Hoeveel waren er verloren gegaan door erop te staan dat geen enkel meisje ouder dan achttien zich kon aanmelden? Ze was nooit op zoek geweest naar verandering – het leven van een Aes Sedai werd geregeerd door wetten en gebruiken, een stabiele basis – en sommige veranderingen, zoals die Novicefamilies, leken te radicaal om stand te houden, maar hoeveel had de Toren er verloren?

Er schreden ook zusters over de loopplanken, meestal in groepjes van twee of drie en de meeste gevolgd door hun zwaardhanden. De stroom van Novices week voor hen uiteen met vele kniksen, ietwat bedorven door hun gestaar naar de zusters, die deden of ze het niet merkten. Er waren maar heel weinig Aes Sedai die niet werden omgeven door de gloed van de Kracht. Beonin klikte bijna geërgerd met haar tong. De Novices wisten dat Anaiya en Kairen dood waren – niemand had eraan gedacht de brandstapels te verbergen – maar als hun was verteld hoe de twee waren gestorven, waren ze alleen maar bang geworden. Zelfs de nieuwelingen, die in Morland aan het Boek van Novices waren toegevoegd, hadden lang genoeg wit gedragen om te weten dat het meer dan ongebruikelijk was dat zusters vervuld van saidar rondliepen. Uiteindelijk zou dat ze bang maken, en dat had geen zin. De moordenaar zou vast niet in het openbaar toeslaan, niet met tientallen zusters in de buurt.

Haar aandacht werd getrokken door vijf zusters te paard die langzaam richting het oosten reden, geen van hen omgeven door de gloed van saidar. Achter elke zuster reed haar gevolg, meestal een secretaris, een vrouwelijke bediende of een mannelijke voor het geval er zwaar werk moest worden verricht, en enkele zwaardhanden. Ze hadden allemaal hun kappen omhoog, maar ze kon zonder moeite zien wie het waren. Varilin, van haar eigen Grijze Ajah, was lang als een man terwijl Takima, de Bruine, een klein ding was. Saroiya’s mantel was felgekleurd met wit borduurwerk – ze moest wel saidar gebruiken om hem zo helder van kleur te houden – en de zwaardhanden die Faiselle volgden maakten haar even herkenbaar als haar felgroene mantel. Dan moest de laatste, gekleed in het donkergrijs, de Gele zuster Magla zijn. Wat zouden ze vinden in Darein? Vast geen onderhandelaars uit de Toren, niet nu. Misschien dachten ze dat ze de gebruiken toch in stand moesten houden. Mensen gingen vaak op de oude voet door, ook al had het geen enkele zin meer. Maar dat duurde maar zelden lang bij Aes Sedai. ‘Ze lijken nauwelijks bij elkaar te horen, vind je ook niet, Beonin? Je zou denken dat ze alleen maar toevallig dezelfde kant uit rijden.’ De kap had dus niet geholpen om te zorgen dat ze met rust werd gelaten. Gelukkig had ze genoeg oefening gehad in het onderdrukken van zuchten, of iets anders waardoor ze meer verried dan ze wilde. De twee zusters die bij haar waren komen staan, waren ongeveer even lang, allebei slank, met donker haar en bruine ogen, maar daar hield de overeenkomst op. Ashmanailles smalle gezicht met haar puntige neus verried maar zelden haar gevoelens. Haar zijden gewaad met zilverkleurige banden had net van een naaister kunnen komen, en haar met bont beklede mantel en kap waren langs de randen voorzien van zilveren borduurwerk. Phaedriens donkere wol was gekreukeld en gevlekt, haar wollen mantel was onversierd en moest worden hersteld, en ze fronste veel te vaak haar voorhoofd, zoals nu. Ze zou anders misschien knap zijn geweest. Het was een vreemd stel vriendinnen, de meestal slordige Bruine en de Grijze die evenveel aandacht besteedde aan haar kleding als aan andere dingen.

Beonin keek naar de vertrekkende Gezetenen. Ze leken inderdaad bij toeval in dezelfde richting te rijden. Dat ze dat niet had gezien, gaf wel aan dat ze vanmorgen van streek was.

‘Misschien,’ zei ze, terwijl ze zich naar haar onwelkome bezoeksters omdraaide, ‘overwegen ze de gevolgen van gisteravond. Denk je niet, Ashmanaille?’ Onwelkom of niet, de beleefdheden moesten in acht worden genomen.

‘De Amyrlin leeft tenminste nog,’ antwoordde de andere Grijze, ‘en van wat ik gehoord heb, zal ze blijven leven en... in goede gezondheid. Zij en Leane.’ Zelfs na Nynaeves Heling van Siuan en Leane was sussen een moeilijk gespreksonderwerp.

‘Leven in gevangenschap is beter dan te worden onthoofd, neem ik aan. Maar niet zo heel veel beter.’ Toen Morvrin haar wakker had gemaakt om haar het nieuws te vertellen, was het moeilijk om het enthousiasme van de Bruine te delen. Enthousiasme voor Morvrin, althans. De vrouw had een klein beetje gegrijnsd. Beonin had echter nooit overwogen haar plannen te wijzigen. Je moest de feiten onder ogen zien. Egwene was een gevangene, en dat was dat. ‘Vind je ook niet, Phaedrien?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde de Bruine kortaf. Kortaf! Maar zo was Phaedrien, altijd zo in beslag genomen door andere zaken dat ze vergat hoe ze zich hoorde te gedragen. En ze was nog niet klaar. ‘Maar daarom zijn we niet naar je toe gekomen. Ashmanaille zegt dat je behoorlijk wat van moord weet.’ Een plotselinge windvlaag greep hun mantels, maar Beonin en Ashmanaille vingen die van hen soepel op. Phaedrien liet die van haar achter haar opwaaien, haar ogen op Beonin gericht.

‘Misschien heb jij zo je gedachten over onze moorden, Beonin,’ zei Ashmanaille gladjes. ‘Wil je ze niet met ons delen? Phaedrien en ik hebben het erover gehad, maar wij komen nergens. Ik heb zelf meer ervaring met burgerzaken. Ik weet dat jij een aantal onnatuurlijke sterfgevallen hebt onderzocht.’

Natuurlijk had ze over de moorden nagedacht. Was er ook maar één zuster in het kamp die dat niet had gedaan? Ze had het zelf ook niet kunnen laten, ook al had ze dat wel geprobeerd. Het was een groot plezier om een moordenaar te zoeken; het gaf veel meer voldoening dan een ruzie over landgrenzen. Het was de meest afschuwelijke misdaad, de diefstal van iets wat nooit kon worden teruggekregen, alle jaren die nooit zouden worden geleefd, alles wat iemand daarin had kunnen doen. En hier ging het om de dood van Aes Sedai, en dat maakte het natuurlijk persoonlijk voor iedere zuster in het kamp. Ze wachtte tot een laatste groepje in het wit geklede vrouwen, twee met grijs haar, hun kniksen hadden gemaakt en zich verder hadden gehaast. Het aantal Novices op de looppaden werd eindelijk minder. De katten leken hen te volgen; Novices aaiden ze vaker dan de meeste zusters.

‘De man die iemand neersteekt uit hebzucht,’ zei ze zodra de Novices buiten gehoorsafstand waren, ‘de vrouw die iemand vergiftigt uit jaloezie, dat is één ding. Dit is iets heel anders. Er zijn twee moorden gepleegd, waarschijnlijk door dezelfde man, maar meer dan een week na elkaar. Dat duidt zowel op geduld als op planning. Het motief is onduidelijk, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat de slachtoffers willekeurig zijn gekozen. We weten niet meer van hem dan dat hij kan geleiden, dus moeten we beginnen met te kijken naar wat de slachtoffers gemeen hebben. In dit geval: Anaiya en Kairen waren allebei van de Blauwe Ajah. Dan vraag ik me af: wat is het verband tussen de Blauwe Ajah en een man die kan geleiden? Het antwoord is Moiraine Damodred en Rhand Altor. En Kairen, zij had ook contact met hem, toch?’

Phaedriens frons verdiepte zich. ‘Je bedoelt toch niet dat hij de moordenaar is?’ Echt, ze kreeg het veel te hoog in haar bol. ‘Nee,’ zei Beonin koel. ik zeg dat jullie dat verband moeten uitpluizen. En dat leidt naar de Asha’man. Mannen die kunnen geleiden. Mannen die kunnen Reizen. Mannen die een reden hebben om de Aes Sedai te vrezen, misschien sommige Aes Sedai meer dan andere. Een verband is nog geen bewijs,’ gaf ze met tegenzin toe, ‘maar het is wel suggestief, toch?’

‘Waarom zou iemand hier twee keer naartoe komen en elke keer één zuster vermoorden? Dat klinkt alsof de moordenaar het op dié twee vrouwen voorzien had, en geen andere.’ Ashmanaille schudde haar hoofd. ‘Hoe kon hij weten wanneer Anaiya en Kairen alleen zouden zijn? Hij hangt hier vast niet vermomd als arbeider rond. Van wat ik gehoord heb, zijn die Asha’man daar veel te verwaand voor. Het lijkt me waarschijnlijker dat we een echte arbeider hebben die kan geleiden en die iemand iets kwalijk neemt.’

Beonin snoof. Ze voelde Tervail aankomen. Hij moest hebben gerend om zo snel terug te zijn. ‘En waarom zou hij hebben gewacht tot nu? De laatste arbeiders hebben zich in Morland bij ons gevoegd, meer dan een maand geleden.’

Ashmanaille deed haar mond open maar Phaedrien onderbrak haar, snel als een mus die een broodkruimel oppikte. ‘Misschien heeft hij het pas sinds kort geleerd. Een mannelijke wilder, zeg maar. Ik heb wel eens arbeiders horen praten. Er zijn er evenveel die de Asha’man bewonderen als die ze vrezen. Ik heb sommigen zelfs horen zeggen dat ze wensten dat ze de moed hadden om zelf naar de Zwarte Toren te gaan.’

De linkerwenkbrauw van Beonin bewoog een beetje, en dat betekende net zoveel als wanneer een andere vrouw beide wenkbrauwen in een uitdrukking van opperste verbazing zou optrekken. De twee waren vriendinnen, maar ze kon het niet op prijs stellen dat Phaedrien haar de woorden zo uit de mond plukte. Ze zei echter alleen: ‘Een Asha’man zou hem kunnen vinden, dat weet ik zeker.’ Beonin voelde Tervail nu enkele passen achter zich staan wachten. Door de binding kwam een aanhoudende stroom kalmte en geduld, zo sterk als de bergen. Ze wenste dat ze daaruit kon putten, net als ze gebruik kon maken van zijn lichaamskracht. ‘Dat is zeer onwaarschijnlijk, zoals je vast met me eens bent,’ zei ze dunnetjes. Romanda en de anderen waren misschien voor dat onzinnige ‘verbond’ met de Zwarte Toren, maar vanaf dat ogenblik hadden ze gevochten als dronken wagenmenners over hoe het moest worden uitgevoerd, hoe de overeenkomst moest worden verwoord, voorgeschoteld, elke kleinigheid uitgepluisd, weer in elkaar gezet en nog eens uitgepluisd. De zaak was gedoemd te mislukken, het Licht zij dank. ik moet weg,’ zei ze tegen hen, en draaide zich om om Wintervinks leidsels van Tervail aan te pakken. Zijn grote vosruin was slank en sterk en snel, een geoefend strijdros. Haar bruine merrie was gedrongen en niet zo snel, maar ze had liever een dier met uithoudingsvermogen dan een snel dier. Wintervink kon nog verder lang nadat grotere en schijnbaar sterkere dieren het opgaven. Ze zette een voet in de stijgbeugel en aarzelde, met haar handen op het hoge zadel en de zadelknop.

‘Twee zusters zijn dood, Ashmanaille, allebei Blauwe zusters. Ga op zoek naar zusters die hen kenden en probeer te ontdekken wat ze nog meer gemeen hadden. Als je de moordenaar wilt vinden, moet je de verbanden onderzoeken.’

‘Ik betwijfel zeer of die zullen leiden naar de Asha’man, Beonin.’

‘Het belangrijkste is dat de moordenaar wordt gevonden,’ antwoordde ze. Ze trok zich in het zadel en draaide Wintervink om voordat de andere vrouw kon doorgaan. Het was een abrupt einde, en onbeleefd, maar ze had niet meer wijsheid te bieden en de tijd begon te dringen. De zon stond al boven de horizon en was bezig te klimmen. Na zo lange tijd begon de tijd zeer te dringen. De rit naar het Reisterrein was kort, maar er stonden al bijna twaalf Aes Sedai in een rij te wachten voor de hoge wand van tentdoek. Sommigen waren te paard, sommigen droegen geen mantels, alsof ze verwachtten over niet al te lange tijd binnen te zijn, en een of twee droegen om de een of andere reden hun stola’s. Ongeveer de helft van hen was vergezeld van hun zwaardhanden, en sommigen van hen droegen hun van kleur veranderende mantels. Het enige wat de zusters gemeen hadden, was dat ze allemaal omgeven werden door de gloed van de Kracht. Tervail liet natuurlijk niets merken van verbazing over hun reisdoel, en de zwaardhandbinding bleef een aanhoudende kalmte overbrengen. Hij vertrouwde haar. Er verscheen een zilverachtige flits binnen de tentwanden, en na dertig tellen verschenen er twee Groene zusters die niet zonder hulp een Poort konden maken. Ze gingen naar binnen met vier zwaardhanden die paarden meevoerden. Ook het Reizen werd al afgeschermd. Behalve als iemand je toestond toe te kijken terwijl ze een Poort weefde, was proberen te ontdekken waar ze heen ging hetzelfde als directe vragen stellen over wat ze ging doen. Beonin wachtte geduldig op de rug van Wintervink, terwijl Tervail boven haar uittorende op Hamer. Hier eerbiedigden de zusters tenminste haar opgetrokken kap. Of misschien hadden ze hun eigen redenen om te zwijgen. Hoe dan ook, ze hoefde met niemand te praten. Op dit ogenblik had ze dat ook niet gekund.

De rij voor haar werd snel korter, en even later stegen zij en Tervail af voor aan een veel kortere rij van slechts drie zusters. Hij hield de zware flap van tentdoek voor haar opzij zodat zij als eerste naar binnen kon gaan. De wand hing tussen hoge palen en omgaf een ruimte van bijna twintig bij twintig pas. De grond was bedekt met bevroren modder, een ongelijkmatig oppervlak met voetstappen en hoefafdrukken boven op elkaar en in het midden onderbroken door een streep zo recht als een scheermes. Iedereen gebruikte het midden. De grond glinsterde lichtjes, misschien het begin van een volgende dooi, waardoor alles in blubber zou veranderen om misschien later weer te bevriezen. De lente kwam hier later dan in Tarabon, maar het zou niet meer lang duren.

Zodra Tervail het tentdoek losliet, omhelsde ze saidar en weefde ze Geest op een bijna strelende manier. Deze weving fascineerde haar, een herontdekking van iets waarvan men dacht dat het voor altijd verloren was, en zeker de grootste ontdekking van Egwene Alveren. Telkens wanneer ze de weving maakte, voelde ze iets van verwondering, dat bekende gevoel van toen ze nog Novice en zelfs Aanvaarde was en dat ze niet meer had gehad sinds ze de stola had verkregen. Iets nieuws en prachtigs. De verticale zilverachtige lijn verscheen voor haar, boven op de omgewoelde grond, en werd plotseling een uitdijende spleet. Het uitzicht door de spleet leek te draaien tot ze een vierkant gat in de lucht zag, meer dan twee bij twee pas groot, en daarachter met sneeuw bedekte eikenbomen met zware, dikke takken. Er kwam een lichte bries door de Poort, die haar mantel deed wapperen.

Ze had vaak in dat bos gewandeld of urenlang zitten lezen op een van de lage takken, maar nooit in de sneeuw. Tervail herkende de plek niet en sprong erdoor, zijn zwaard in de hand. Hij trok Hamer achter zich aan, die met zijn hoeven de sneeuw los schopte. Ze volgde hem wat langzamer en liet bijna met tegenzin de weving oplossen. Het was echt wonderbaarlijk.

Tervail stond te kijken naar iets wat op een afstandje boven de boomtoppen uit rees, een dikke bleke schacht die afstak tegen de hemel. De Witte Toren. Zijn gezicht was bewegingloos en ook de binding leek vervuld van stilte. ‘Volgens mij ben je iets gevaarlijks van plan, Beonin.’ Hij had zijn zwaard nog steeds ontbloot, maar hield het nu iets lager.

Ze legde een hand op zijn linkerarm. Dat zou genoeg moeten zijn om hem gerust te stellen; ze zou nooit een hand leggen op zijn zwaard-arm als er echt gevaar was. ‘Niet gevaarlijker dan no...’ De woorden stierven weg toen ze een vrouw zag op zo’n dertig pas afstand, die langzaam haar kant uit liep tussen de enorme bomen door. Ze moest achter een boom hebben gestaan. Een Aes Sedai in een ouderwets gesneden gewaad, met steil wit haar tot aan haar middel dat achterover werd gehouden door een kapje van zilverdraad met parels erop. Dat kon niet. Dat gezicht met de donkere, schuinstaande ogen en die haakneus was echter onmiskenbaar. Onmiskenbaar, maar Turanine Merdagon was gestorven toen Beonin Aanvaarde was. Toen verdween de vrouw plotseling.

‘Wat is er?’ Tervail draaide zich om, bracht zijn zwaard omhoog en staarde in de richting waarin ze had gekeken. ‘Waar schrok je van?’

‘De Duistere raakt de wereld aan,’ zei ze zachtjes. Het was onmogelijk! Onmogelijk, maar ze had nooit last van waandenkbeelden. Ze had gezien wat ze had gezien. Haar rilling kwam niet doordat ze tot haar enkels in de sneeuw stond. Ze zei een stil gebed. Moge het Licht me al mijn dagen verlichten, en mag ik toevlucht vinden in de hand van de Schepper in de zekere hoop op redding en wedergeboorte.

Toen ze hem vertelde dat ze een zuster had gezien die al meer dan veertig jaar dood was, probeerde hij dat niet af te doen als een zinsbegoocheling, maar mompelde hij alleen een gebed, half in zichzelf. Ze voelde echter geen angst in hem. Meer dan genoeg in zichzelf, maar niet in hem. De doden konden een man die elke dag als zijn laatste leefde niet bang maken. Hij was echter niet meer zo kalm toen ze vertelde wat ze van plan was. Gedeeltelijk, althans. Ze keek in de handspiegel en maakte haar weving zeer zorgvuldig. Ze was niet zo goed in Illusie als ze zou willen. Het gezicht in de spiegel veranderde toen de weving over haar neerdaalde. Het was geen grote verandering, maar haar gezicht was niet langer dat van een Aes Sedai, niet langer dat van Beonin Marinye, alleen maar dat van een vrouw die een beetje op haar leek, maar met veel lichter haar. ‘Waarom wil je naar Elaida?’ vroeg hij argwanend. Plotseling kwam er iets scherps door de binding. ‘Je wilt dicht bij haar komen en dan de Illusie loslaten, zeker? Ze zal je aanvallen en... Nee, Beonin. Als het moet gebeuren, laat mij dan gaan. Er zijn veel zwaardhanden in de Toren en ze kan ze niet allemaal kennen. Bovendien zal ze nooit verwachten dat een zwaardhand haar aanvalt. Ik kan haar een dolk in het hart steken voordat ze in de gaten heeft wat er gebeurt.’ Hij demonstreerde het door bliksemsnel een kort mes in zijn rechterhand te laten verschijnen.

‘Dit moet ik zelf doen, Tervail.’ Ze keerde de Illusie om en bond hem af, bereidde toen enkele andere wevingen voor, voor het geval de zaken uit de hand liepen, en keerde die ook om. Toen begon ze aan een andere weving, een zeer ingewikkelde die ze over zichzelf legde. Die zou haar mogelijkheid om te geleiden maskeren. Ze had zich altijd afgevraagd waarom je sommige wevingen, zoals een Illusie, over jezelf kon leggen terwijl dat met andere, zoals Heling, onmogelijk was. Toen ze die vraag als Aanvaarde had gesteld, had Turanine met haar kenmerkende zware stem gezegd: ‘Je kunt net zo goed vragen waarom water nat is en zand droog, kind. Richt je liever op wat wel kan in plaats van dingen die niet kunnen.’ Het was goede raad, maar ze had dat tweede deel eigenlijk nooit helemaal kunnen aanvaarden. De doden liepen rond. Moge het Licht me alle dagen van mijn... Ze bond de laatste weving af, deed haar Grote Serpent-ring af en stopte hem in haar buidel. Nu kon ze zonder te worden herkend naast elke Aes Sedai gaan staan. ‘Je hebt er altijd op vertrouwd dat ik weet wat het beste is,’ vervolgde ze. ‘Doe je dat nog steeds?’ Zijn gezicht bleef zo onpeilbaar als dat van een zuster, maar door de binding kwam een kort ogenblik van schrik. ‘Maar natuurlijk, Beonin.’

‘Neem Wintervink dan mee en ga de stad in. Neem een kamer in een herberg totdat ik naar je toe kom.’ Hij deed zijn mond open, maar ze stak een hand op. ‘Ga nu, Tervail.’

Ze keek hem na toen hij tussen de bomen door verdween met beide paarden achter zich aan, en draaide zich toen om naar de Toren. De doden liepen rond. Maar het enige wat ertoe deed was dat ze bij Elaida kwam. Dat was het enige.

De voorzetvensters rammelden door de windvlagen. Het vuur in de witmarmeren haard had de ruimte zodanig verwarmd dat er vocht condenseerde op het glas en omlaag droop als regendruppels. Achter haar vergulde schrijftafel, met haar handen kalm ineengevouwen op het tafelblad, hield Elaida do Avriny a’Roihan, de Hoedster van de Zegels, de Vlam van Tar Valon, de Amyrlin Zetel, haar gezicht in de plooi terwijl ze luisterde naar de man voor haar die maar doorratelde, zijn schouders gebogen en schuddend met zijn vuist. ‘... vastgebonden met een prop in mijn mond tijdens het grootste deel van de reis, dag en nacht opgesloten in een hut die je beter een kast kon noemen! Ik eis dat de kapitein van dat schip daarvoor wordt gestraft, Elaida. Sterker nog, ik eis een verontschuldiging van jou en van de Witte Toren. Het Fortuin mag me steken, de Amyrlin Zetel heeft niet langer het recht om koningen te ontvoeren! De Witte Toren heeft het recht niet! Ik eis...’

Hij herhaalde zichzelf weer. De man nam nauwelijks de tijd om adem te halen. Het was moeilijk om haar aandacht erbij te houden. Haar blikken dwaalden naar de felgekleurde tapijten aan de wanden, de zorgvuldig aangebrachte rode rozen op de witte sierranden in de hoeken. Het was stomvervelend om kalm te lijken terwijl hij zijn tirade afstak. Ze had zin om op te staan en hem een klap te verkopen. Wat een brutaliteit om zo te spreken tegen de Amyrlin Zetel! Maar het diende haar eigen doelen beter als ze kalm leek. Ze zou hem zichzelf uit laten putten.

Mattin Stepaneos den Balgar was gespierd en in zijn jeugd misschien knap geweest, maar de jaren waren niet vriendelijk voor hem geweest. Zijn witte baard was netjes geknipt, maar zijn schedel was grotendeels kaal, zijn neus was meer dan eens gebroken geweest, en zijn boze blik verergerde de toch al diepe rimpels in zijn rode gezicht. Zijn groenzijden overjas, met op de mouwen de Gouden Bijen van Illian geborduurd, was goed geborsteld en gereinigd, bijna even goed als een zuster had kunnen doen door te geleiden, maar het was zijn enige overjas geweest voor de reis en niet alle vlekken waren eruit gegaan. Het schip waarop hij had gereisd was de vorige avond pas aangekomen, maar voor één keer was ze niet ontstemd over de traagheid van iemand anders. Het Licht alleen wist wat een rommeltje Alviarin ervan had gemaakt als hij op tijd was geweest. De vrouw verdiende het om naar de beul te gaan voor het moeras waar ze de Toren in had laten zinken, een moeras waar Elaida hen nu uit moest graven, en bovendien omdat ze het had gewaagd de Amyrlin Zetel af te persen.

Mattin Stepaneos zweeg abrupt en zette een halve stap achteruit op het versierde Taraboonse tapijt. Elaida veegde de frons van haar gezicht. Als ze nadacht over Alviarin, ging ze altijd boos kijken. ‘Zijn je kamers gerieflijk genoeg voor je?’ zei ze in de stilte. ‘Zijn de bedienden geschikt?’

Hij knipperde met zijn ogen bij haar plotselinge verandering van onderwerp. ‘De kamers zijn inderdaad gerieflijk en de bedienden geschikt,’ antwoordde hij op veel mildere toon, misschien omdat hij dacht aan haar boze gezicht. ‘Maar toch, ik...’

‘Je zou de Toren dankbaar moeten zijn, Mattin Stepaneos, en mij ook. Rhand Altor heeft Illian ingenomen, slechts dagen nadat jij er weg was. Hij heeft ook de Bladerkroon opgezet. De Zwaardenkroon, heeft hij hem genoemd. Denk je echt dat hij zou hebben geaarzeld om je hoofd af te hakken om die kroon te bemachtigen? Ik wist dat je niet uit eigen beweging zou vertrekken. Ik heb je leven gered.’ Zo. Nu zou hij wel geloven dat het was gedaan voor zijn eigen bestwil. De stommeling had de brutaliteit om te snuiven en zijn armen voor zijn borst te kruisen, ik ben nog geen tandeloze oude hond, Moeder. Ik heb vele malen de dood in de ogen gekeken om Illian te verdedigen. Geloof je dat ik zo bang ben om te sterven dat ik liever de rest van mijn leven jullie “gast” ben?’ Dit was de eerste keer sinds hij was binnengekomen dat hij haar in ieder geval bij de juiste titel aansprak.

De druk bewerkte vergulde klok tegen de wand luidde, en kleine gebrandverfde figuurtjes van goud en zilver bewogen op drie verdiepingen. Op de hoogste, boven de wijzerplaat, knielden een koning en koningin voor een Amyrlin Zetel. In tegenstelling tot de brede stola op Elaida’s schouders had de stola van die Amyrlin nog zeven strepen. Ze had er nog geen brandschilder bij gehaald. Er was zoveel te doen dat belangrijker was.

Ze schikte haar stola over de helderroze zijde van haar jurk en leunde achterover zodat de Vlam van Tar Valon, aangebracht in maanstenen op de hoge vergulde rugleuning van de stoel, direct boven haar hoofd stond. Ze was van plan de man te doordringen van alle symbolen van wie ze was en wat ze vertegenwoordigde. Als ze de staf met de Vlam in de buurt had gehad, had ze die onder zijn scheve neus gehouden. ‘Een dode man kan niets terugeisen, mijn zoon. Vanuit de Toren, met mijn hulp, kun je misschien je kroon en je land terugkrijgen.’

Mattin Stepaneos’ mond ging een stukje open en hij haalde diep adem, als een man die een thuis ruikt dat hij nooit meer had gedacht terug te zien. ‘En hoe zou je dat regelen, Moeder? Ik heb begrepen dat de stad in handen is van die... Asha’man’ – hij had moeite die vervloekte naam uit te spreken – ‘en Aiel die de Herrezen Draak volgen.’ Iemand had hem te veel verteld. Zijn nieuws over de gebeurtenissen moest strikt worden gerantsoeneerd. Het leek erop dat zijn bediende moest worden vervangen. Maar de hoop had de boosheid uit zijn stem verdreven, en dat was een goede zaak. ‘Het terugveroveren van je kroon zal planning kosten, en tijd,’ zei ze, aangezien ze nog geen flauw idee had hoe dat kon worden bereikt. Ze was in ieder geval wel van plan een manier te vinden. Ze had de koning van Illian laten ontvoeren om haar macht te demonstreren, maar als ze hem terug zou zetten op een gestolen troon, zou dat een nog duidelijker bewijs zijn van haar macht. Ze zou de volle glorie van de Witte Toren herstellen, de glorie uit de dagen dat koningen nog rilden van angst als de Amyrlin Zetel zelfs maar haar wenkbrauwen fronste.

‘Ik neem aan dat je nog moe bent van je reis,’ zei ze, en stond op. Alsof hij die uit vrije wil had gemaakt. Ze hoopte dat hij intelligent genoeg was om de schijn op te houden. Het zou voor hen beiden veel beter zijn dan de waarheid, in de dagen die volgden. ‘We zullen vanmiddag samen de maaltijd gebruiken om te bespreken wat er mogelijk is. Cariandre, begeleid Zijne Majesteit naar zijn vertrekken en laat een kleermaker komen. Hij zal nieuwe kleding nodig hebben. Een geschenk van mij.’ De mollige Geldanerse Rode zuster, die stil als een muis bij de deur naar het voorvertrek had gestaan, schreed naar hem toe en raakte zijn arm aan. Hij aarzelde, wilde niet vertrekken, maar Elaida ging verder alsof hij al onderweg naar buiten was. ‘Zeg Tarna dat ze naar me toe komt, Cariandre. Ik heb vandaag een heleboel te doen.’ Dat laatste voegde ze er voor hem aan toe.

Uiteindelijk liet Mattin Stepaneos zich meevoeren, en ze ging weer zitten voordat hij bij de deur was. Er stonden drie gelakte kistjes op haar tafel, een ervan voor haar briefwisselingen, waar ze pas ontvangen brieven en verslagen van de Ajahs in bewaarde. De Rode Ajah vertelde haar alles wat hun ogen-en-oren te weten kwamen – dat dacht ze tenminste – maar de andere Ajahs vertelden haar slechts weinig, hoewel ze de afgelopen week wel wat onwelkome nieuwtjes hadden doorgegeven. Onwelkom omdat ze wezen op contact met de opstandelingen dat verderging dan die lachwekkende onderhandelingen. Ze sloeg de dikke leren map met gouden letters die voor haar lag open. De Toren genereerde voldoende verslagen om de tafel mee te bedekken, en Tar Valon produceerde er nog tien keer zoveel. Het grootste deel werd door klerken afgehandeld, die alleen de belangrijkste voor haar uitkozen. Desondanks was het een grote stapel. ‘U hebt naar me gevraagd, Moeder?’ zei Tarna koel, en deed de deur achter zich dicht. Het klonk niet respectloos; de geelharige vrouw was van nature kil, met ijzig blauwe ogen. Elaida vond dat niet erg. Wat haar ergerde, was dat de helderrode Hoedsterstola rond Tarna’s hals weinig meer was dan een breed lint. Haar lichtgrijze gewaad had genoeg rode banden om te bewijzen dat ze trots was op haar Ajah, dus waarom was haar stola dan zo smal? Maar Elaida had veel vertrouwen in de vrouw, en dat was de laatste tijd een schaars goed.

‘Wat is het nieuws uit de haven, Tarna?’ Ze hoefde niet te melden welke haven ze bedoelde. Alleen Zuidhaven kon wellicht zonder uitgebreide reparaties nog in gebruik blijven.

‘Er kunnen alleen rivierschepen met heel weinig diepgang naar binnen,’ zei Tarna, en liep over het tapijt tot voor de schrijftafel. Het leek alsof ze het over de kans op regen had. Niets bracht haar van haar stuk. ‘De andere schepen leggen om beurten aan het deel van de ketting aan dat van cuendillar is, zodat ze hun lading in schuiten kunnen overladen. De scheepskapiteins klagen erover en het duurt behoorlijk wat langer, maar voorlopig redden we het zo wel.’ Elaida kneep haar lippen opeen en trommelde met haar vingers op tafel. Voorlopig. Ze kon pas met het herstellen van de havens beginnen als de opstandelingen eindelijk ten onder gingen. Tot zover hadden ze nog niet aangevallen, het Licht zij dank. Een aanval zou met alleen soldaten beginnen, maar er zouden zeker zusters bij worden betrokken, iets wat ze waarschijnlijk wilden voorkomen, net zozeer als zijzelf. Maar als Elaida de haventorens liet afbreken, wat nodig zou zijn voor het herstelwerk, en de havens zonder enige verdediging liet openstellen, zou hen dat misschien aanzetten tot wanhoopsdaden. Licht! Als het enigszins mogelijk was, moesten gevechten worden voorkomen. Ze was van plan hun leger op te nemen in de Torenwacht zodra ze beseften dat het afgelopen met ze was en terugkeerden naar de Toren. Deels dacht ze al alsof Garet Brin de Torenwacht voor haar aanvoerde. Hij zou een oneindig betere Hoge Kapitein zijn dan Jimar Chubain.

Dan zou de wereld merken hoeveel invloed de Witte Toren had! Ze wilde niet dat haar soldaten elkaar doodden, en ze wilde ook niet dat de Toren verzwakte doordat haar Aes Sedai elkaar vermoordden. De opstandelingen waren van haar, net zoals degenen in de Toren, en ze was van plan ze dat te laten erkennen. Ze pakte het bovenste vel papier van de stapel verslagen en las het vluchtig door. ‘Blijkbaar worden de straten, ondanks mijn uitdrukkelijke bevel, nog steeds niet opgeruimd. Waarom niet?’

Er verscheen een onbehaaglijke blik in Tarna’s ogen, de eerste keer dat Elaida haar ooit verontrust had gezien. ‘De mensen zijn bang, Moeder. Ze verlaten hun huizen niet als het niet echt hoeft, en dan nog alleen met grote tegenzin. Ze zeggen dat ze de doden hebben zien rondlopen op straat.’

‘Is dat bevestigd?’ vroeg Elaida zachtjes. Haar bloed voelde plotseling koud aan. ‘Hebben zusters dat ook gezien?’

‘Niemand in de Rode Ajah voor zover ik weet.’ De anderen zouden met haar spreken als Hoedster, maar niet vrijelijk, niet om vertrouwelijkheden uit te wisselen. Hoe onder het Licht moest dat worden rechtgezet? ‘Maar de mensen in de stad zijn ervan overtuigd. Ze hebben gezien wat ze hebben gezien.’

Langzaam legde Elaida het vel papier opzij en onderdrukte een huivering. Ze had alles gelezen wat ze kon vinden over de Laatste Slag, zelfs studies en Voorspellingen die al zo oud waren dat ze nooit waren vertaald uit de Oude Taal en onder een laag stof in de donkerste hoeken van de librije lagen. Dat Altor-joch was een voorbode geweest, maar nu leek het erop dat Tarmon Gai’don sneller zou komen dan verwacht. Verschillende van die oude Voorspellingen, uit de vroegste dagen van de Toren, zeiden dat het verschijnen van de doden het eerste teken was; een verdunning van de werkelijkheid terwijl de Duistere zijn krachten verzamelde. Binnen niet al te lange tijd zou het erger worden.

‘Laat de Torenwachten alle sterke mannen hun huizen uit sleuren als het moet,’ zei ze kalm. ik wil dat de straten worden opgeruimd, en ik wil horen dat daar vandaag nog mee is begonnen. Vandaag nog!’ De andere vrouw trok verbaasd haar lichte wenkbrauwen op – ze was haar gebruikelijke ijzige zelfbeheersing kwijt – maar natuurlijk zei ze enkel: ‘Zoals u beveelt, Moeder.’

Elaida straalde sereniteit uit, maar het was een toneelstukje. Wat komen zou, zou komen. Ze had nog steeds geen grip op dat Altor-joch. En dan te bedenken dat ze hem ooit binnen handbereik had gehad! Had ze het toen maar geweten. Die vervloekte Alviarin en die driemaal vervloekte verklaring die opriep tot gruwel op iedereen die hem benaderde, behalve via de Toren. Ze zou de verklaring hebben herroepen als dat niet op zwakte had geduid; hoe dan ook, de schade was al aangericht en kon niet meer eenvoudig worden hersteld. Toch, ze zou al snel Elayne weer in de hand hebben, en het Koninklijk Huis van Andor was de sleutel tot het winnen van Tarmon Gai’don. Dat had ze lang geleden al voorspeld. Bovendien was het nieuws over de opstand tegen de Seanchanen die door Tarabon trokken heel plezierig geweest om te lezen. Niet alles was een kluwen doorntakken die haar van alle kanten prikten.

Ze grimaste toen ze het tweede verslag las. Niemand hield van riolen, maar ze waren een derde van het levensbloed van een stad. De andere twee waren de handel en schoon water. Zonder riolen zou Tar Valon ten prooi vallen aan een tiental verschillende ziekten waartegen de vaardigheden van de zusters niet opgewassen waren. Bovendien zou het er nog erger gaan stinken dan nu al, met al dat rottende afval op straat. Hoewel de handel op dit ogenblik vrijwel stillag, kwam het water nog steeds binnen via het bovenstroomse gedeelte van het eiland. Van daaraf werd het verspreid naar watertorens in de stad, en vervolgens naar fonteinen, versierde en onversierde, die iedereen kon gebruiken. Maar nu leek het erop dat de riooluitgangen aan de benedenstroomse kant van de stad bijna verstopt zaten. Ze doopte haar pen in de inktpot, schreef IK WIL DAT DEZE MORGEN ONTSTOPT ZIJN boven aan de bladzijde en zette haar naam eronder. Als de klerken een beetje verstand hadden, was er al met het werk begonnen, maar ze beschuldigde klerken er nooit van dat ze veel verstand hadden.

Bij het volgende verslag trok ze haar wenkbrauwen op. ‘Ratten in de Toren?’ Dat was erger dan erg! Deze had bovenop moeten liggen! ‘Laat iemand de afweren controleren, Tarna.’ Die afweren hadden al gewerkt sinds de Toren was gebouwd, maar misschien waren ze na drieduizend jaar wat verzwakt. Hoeveel van die ratten waren verspieders van de Duistere?

Er werd aan de deur geklopt en een tel later kwam een mollige Aanvaarde binnen die Anemara heette en die haar gestreepte rokken spreidde in een diepe kniks.

‘Moeder, Felaana Sedai en Negaine Sedai hebben een vrouw meegebracht die rondzwierf in de Toren. Ze zegt dat ze de Amyrlin Zetel een verzoekschrift wil aanbieden.’

‘Laat haar wachten en bied haar thee aan, Anemara,’ zei Tarna kwiek. ‘De Moeder heeft het druk...’

‘Nee, nee,’ onderbrak Elaida haar. ‘Stuur ze naar binnen, kind. Stuur ze naar binnen.’ Het was al veel te lang geleden dat iemand haar een verzoekschrift had aangeboden. Ze had de neiging om toestemming te geven, zolang het verzoek maar niet al te belachelijk was. Misschien zou dat de stroom weer op gang brengen. Het was ook veel te lang geleden dat er een zuster bij haar was gekomen zonder daartoe opgeroepen te zijn. Misschien zouden de twee Bruine zusters ook daarin voor een ommekeer zorgen. Maar er kwam slechts één vrouw de kamer binnen, die zorgvuldig de deur achter zich sloot. Aan haar zijden rijgewaad en goede mantel te zien, was ze een edelvrouwe of een rijke koopvrouw, en dat werd gestaafd door haar zelfverzekerde houding. Elaida was er zeker van dat ze de vrouw nog nooit had ontmoet, maar er was iets bekends aan dat gezicht, omlijst door haren die nog lichter waren dan die van Tarna. Elaida stond op en liep om de tafel heen, haar handen uitgestoken en een onwennige glimlach op haar gezicht. Ze probeerde de vrouw zich welkom te laten voelen.

‘Ik begrijp dat je een verzoekschrift voor me hebt, mijn dochter. Tarna, schenk thee voor haar in.’ De zilveren pot op het dienblad op de zijtafel moest nog warm zijn.

‘Dat verzoekschrift was enkel iets wat ik hun liet geloven zodat ik u zonder blauwe plekken zou bereiken, Moeder,’ antwoordde de vrouw in een Taraboonse tongval. Ze maakte een kniks, en halverwege de kniks veranderde haar gezicht plotseling in dat van Beonin Marinye.

Tarna omhelsde saidar en weefde een schild om de vrouw, maar Elaida plantte enkel haar vuisten op haar heupen, ik kan je niet zeggen hoezeer het me verbaast dat je je gezicht hier durft te laten zien, Beonin.’

‘Ik heb het voor elkaar gekregen om lid te worden van wat je de raad van bestuur in Salidar zou kunnen noemen,’ zei de Grijze zuster kalm. ik heb ervoor gezorgd dat ze stil bleven zitten en niets deden, en ik heb het gerucht verspreid dat veel van hen eigenlijk jouw geheime volgelingen zijn. De zusters keken elkaar daarna met zo veel argwaan aan dat ik dacht dat de meeste snel terug zouden gaan naar de Toren, maar toen verschenen er behalve de Blauwe nog andere Gezetenen. Voor ik het wist, hadden ze hun eigen Zaal van de Toren en een raad van bestuur gekozen, en was het gebeurd. Toch ben ik blijven doen wat ik kon. Ik weet dat u me had opgedragen om bij ze te blijven tot ze allemaal bereid waren om terug te keren, maar dat is nu nog maar een kwestie van dagen. Als ik het zeggen mag, Moeder, was het de allerbeste beslissing om Egwene niet te verhoren. Ze is geniaal in het ontdekken van nieuwe wevingen, nog beter dan Elayne Trakand of Nynaeve Almaeren. Voordat ze haar verheven hadden, vochten Lelaine en Romanda met elkaar om tot Amyrlin benoemd te worden. Nu Egwene leeft, zullen ze dat weer doen, maar geen van tweeën kan daarin slagen, toch? Ik denk dat andere zusters me nu heel snel zullen volgen. Over een week of twee zijn Lelaine en Romanda helemaal alleen over met wat er nog rest van hun zogenaamde Zaal.’

‘Hoe wist je dat dat meisje van Alveren niet verhoord zou worden?’ vroeg Elaida. ‘Hoe wist je zelfs maar dat ze nog leeft? Laat dat schild los, Tarna!’

Tarna gehoorzaamde, en Beonin knikte dankbaar naar haar. Een beetje dankbaar. Vanwege die grote blauwgrijze ogen zag Beonin er misschien altijd geschrokken uit, maar ze was een zeer beheerste vrouw. Dankzij haar beheersing, haar overtuigde toewijding aan de wet en haar ambitie, die ze in grote mate had, had Elaida meteen geweten dat Beonin degene was die ze achter de zusters die uit de Toren waren gevlucht aan moest sturen. En de vrouw had vreselijk gefaald! O, ze had schijnbaar wat tweedracht gezaaid, maar in feite had ze niets bereikt van wat Elaida van haar had verwacht. Niets! Haar beloning zou in overeenstemming zijn met haar falen. ‘Egwene kan Tel’aran’rhiod binnengaan door alleen maar te gaan slapen, Moeder. Ik ben er zelf geweest en heb haar gezien, maar ik moet er een ter’angreaal voor gebruiken. Ik heb niet de hand kunnen leggen op de ter’angrealen die de opstandelingen gebruiken. Hoe dan ook, ze heeft Siuan Sanche gesproken, volgens de anderen in haar dromen, maar ik denk dat het waarschijnlijk in de Wereld der Dromen was. Schijnbaar vertelde ze dat ze een gevangene is, maar ze wilde niet zeggen waar, en ze verbood alle pogingen om haar te redden. Mag ik mezelf thee inschenken?’

Elaida was zo onthutst dat ze geen woord kon uitbrengen. Ze gebaarde Beonin naar de zijtafel, en de Grijze maakte weer een kniks voordat ze voorzichtig met de rug van haar hand aan de zilveren pot voelde. Dat meisje van Alveren kon Tel’aran’rhiod binnengaan? En er waren ter’angrealen waarmee hetzelfde mogelijk was? De Wereld der Dromen was bijna een legende. Volgens de verontrustende nieuwtjes die de Ajahs verwaardigden met haar te delen, had het meisje de weving van het Reizen herontdekt en ook een aantal andere ontdekkingen gedaan. Dat waren de bepalende factoren geweest voor haar besluit om het meisje voor de Toren te behouden, maar daar kwam dit dan ook nog eens bij.

‘Als Egwene dat kan, Moeder, is ze misschien echt een Droomster,’ zei Tarna. ‘Haar waarschuwing aan Silviana...’

‘Is nutteloos, Tarna. De Seanchanen zijn nog steeds ver in Altara en nauwelijks in de buurt van Illian.’ De Ajahs vertelden haar in ieder geval wel alles wat ze hoorden over de Seanchanen. Of tenminste, dat hoopte ze. Die gedachte gaf haar stem een ruwe klank. ‘Behalve als zij leren Reizen. Kun jij nog een voorzorgsmaatregel bedenken die ik moet nemen, naast dat wat er al geregeld is?’ Dat kon ze natuurlijk niet. Egwene had verbóden haar te redden. Dat was een goede zaak, maar het gaf ook aan dat ze zichzelf nog steeds zag als de Amyrlin. Nou, Silviana zou haar die onzin wel laten vergeten als de zusters die haar lesgaven faalden. ‘Kan ze genoeg van dat middeltje toegediend krijgen om haar uit Tel’aran’rhiod weg te houden?’

Tarna grimaste een beetje – niemand lustte dat smerige brouwsel, zelfs de Bruine zusters die het hadden uitgeprobeerd niet – en schudde haar hoofd. ‘We kunnen zorgen dat ze de hele nacht doorslaapt, maar dan is ze de volgende dag nergens goed voor, en misschien tast het die vaardigheid van haar wel aan.’

‘Mag ik u thee inschenken, Moeder?’ vroeg Beonin, en hield een fijne witte theekom op haar vingertoppen omhoog. ‘Tarna? Het belangrijkste nieuws dat ik heb...’

‘Ik heb geen zin in thee,’ zei Elaida streng. ‘Heb je iets om je huid te redden na je jammerlijke falen? Ken je de weving om te Reizen, of Scheren, of...’ Er waren er zoveel. Het waren dan misschien allemaal Talenten en vaardigheden die verloren waren gegaan, maar schijnbaar hadden de meeste nog niet eens een naam. De Grijze keek haar aan over de rand van haar theekom, haar gezicht onbeweeglijk. ‘Ja,’ zei ze uiteindelijk, ik kan geen cuendillar maken, maar ik beheers de nieuwe wevingen voor Heling even goed als de meeste zusters, en ik ken ze allemaal.’ Er klonk iets van opwinding in haar stem. ‘Maar het prachtigste is Reizen.’ Zonder toestemming te vragen omhelsde ze de Bron en weefde ze Geest. Er verscheen een verticale zilveren lijn tegen een van de muren, die groter werd en uitzicht bood op met sneeuw bedekte eiken. Er blies een koude wind de kamer in, waardoor de vlammen in de open haard dansten. ‘Dit noemen ze een Poort. Hij kan alleen worden gebruikt om naar een plaats te gaan die je goed kent, maar je leert een plaats kennen door daar een poort te maken. Als je naar een plek wilt die je niet goed kent, gebruik je Scheren.’ Ze wijzigde de weving, en de opening veranderde eerst weer in die zilveren lijn en werd toen weer groter. De eiken hadden nu plaatsgemaakt voor duisternis en een grijsgeverfde boot, die op niets dreef voor de opening. ‘Laat die weving los,’ zei Elaida. Ze had het gevoel dat als ze naar die boot zou lopen, de duisternis zich naar alle kanten zou uitstrekken tot zover ze kon kijken. Dat ze er eeuwig in zou kunnen blijven vallen. Het maakte haar duizelig. De opening – de Poort – verdween. Maar de herinnering bleef.

Ze ging weer op haar stoel achter de tafel zitten en opende de grootste gelakte kist, die was versierd met rode rozen en gouden krullen. Uit de bovenste bak pakte ze een klein ivoren beeldje, een zwaluw met een gevorkte staart, donkergeel van ouderdom, en streelde met haar duim over de gebogen vleugels. ‘Je mag die dingen aan niemand leren zonder mijn toestemming.’

‘Maar... Waarom niet, Moeder?’

‘Sommige Ajahs zijn bijna evenzeer tegen de Moeder gekant als die zusters aan de overkant van de rivier,’ zei Tarna. Elaida keek haar Hoedster donker aan, maar dat koele gezicht bleef onbewogen. ‘Ik bepaal wie er... betrouwbaar genoeg is om het te leren, Beonin. Ik wil dat je het belooft. Nee, ik wil je gelofte.’

‘Onderweg hiernaartoe zag ik zusters van verschillende Ajahs boos naar elkaar kijken. Echt boos. Wat is er in de Toren gebeurd, Moeder?’

‘Je gelofte, Beonin.’

De vrouw keek zo lang in haar theekom dat Elaida begon te denken dat ze wilde weigeren. Maar haar ambitie won. Ze had zichzelf aan Elaida’s rokken gebonden in de hoop dat ze voorgetrokken zou worden, en ze zou nu niet loslaten. ‘Onder het Licht en bij mijn hoop op redding en wedergeboorte zweer ik dat ik de wevingen die ik bij de opstandelingen heb geleerd aan niemand zal leren zonder toestemming van de Amyrlin Zetel.’ Ze aarzelde en nam een slok thee. ‘Sommige zusters in de Toren zijn misschien minder betrouwbaar dan u denkt. Ik heb geprobeerd er iets tegen te doen, maar die “raad van bestuur” heeft tien zusters teruggestuurd naar de Toren om roddels over de Rode Ajah en Logain te verspreiden.’ Elaida herkende maar weinig van de namen die Beonin noemde, behalve de laatste. Bij het horen daarvan zat ze ineens recht overeind.

‘Zal ik ze in hechtenis laten nemen, Moeder?’ vroeg Tarna, nog steeds zo koud als ijs.

‘Nee. Laat ze in de gaten houden. Hou iedereen in de gaten met wie ze praten.’ Dus er was contact tussen de Ajahs in de Toren en de opstandelingen. Hoe diep had de verrotting zich genesteld? Hoe diep ook, ze zou er een eind aan maken!

‘Dat kan moeilijk worden, zoals de zaken er nu voor staan, Moeder.’

Elaida sloeg hard met haar vrije hand op tafel, ik heb je niet gevraagd of het moeilijk zou zijn. Ik zei dat je het doen moest! En zeg Meidani dat ik haar uitnodig om vanavond samen met mij te eten.’ De vrouw probeerde al tijden hardnekkig een vriendschap te hervatten die vele jaren eerder was beëindigd. Nu wist ze waarom. ‘Doe dat nu meteen.’ Er trok een schaduw over Tarna’s gezicht toen ze een kniks maakte. ‘Maak je geen zorgen,’ zei Elaida. ‘Beonin is vrij om jou elke weving te leren die ze kent.’ Ze vertrouwde Tarna immers. Daardoor klaarde haar gezicht op, al bleef het natuurlijk koel. Toen de deur achter haar Hoedster sloot, duwde Elaida de leren map aan de kant en leunde op haar ellebogen op tafel, haar blikken op Beonin gericht. ‘Goed dan. Laat me alles zien.’

Загрузка...