Het tromgeroffel van de regen op het tentdak, dat bijna de hele nacht had geduurd, vervaagde naar een zachter getik toen Faile naar Sevanna’s stoel liep, een zwaar besneden, vergulde troon in het midden van de lichte, met dikke lagen tapijten bedekte tentvloer. Ze hield haar ogen zorgvuldig neergeslagen om te voorkomen dat ze Sevanna zou beledigen. De lente was ineens begonnen en de branders waren niet aangestoken, en de ochtend was toch een beetje kil. Ze maakte een diepe kniks en hield het gevlochten zilveren dienblad op. De Aielvrouw nam de gouden wijnkelk aan en nam een slok zonder zelfs maar in haar richting te kijken. Faile maakte echter nog een diepe kniks voordat ze achteruitliep en het dienblad neerzette op de blauwe kist met koperen banden waarop een hoge zilveren wijnkan en nog drie kelken stonden. Toen keerde ze terug naar haar plaats bij de andere elf aanwezige gai’shain, die tussen de staande spiegellampen langs de roodzijden tentwand stonden. Het was een ruime, hoge tent. Geen lage Aieltent voor Sevanna.
Het was vaak moeilijk haar te beschouwen als Aiel. Vanochtend hing ze onderuitgezakt in haar stoel in haar mantel van rode brokaatzijde, die rond haar middel was aangesnoerd en daardoor zo ver openstond dat de helft van haar aanzienlijke boezem werd onthuld. Maar ze droeg zo veel halssnoeren met juwelen, smaragden, vuurdruppels, opalen en dikke parels dat het bijna fatsoenlijk was. De Aiel droegen geen ringen, maar Sevanna had minstens één ring met een siersteen om elke vinger. De dikke band van goud en vuurdruppels die ze over de gevouwen blauwzijden sjaal droeg waarmee haar lange gouden haar uit haar gezicht werd gehouden, leek op een coronet of zelfs een kroon. Daar was niets Aiel-achtigs aan. Faile en de anderen, zes vrouwen en vijf mannen, waren in de nacht gewekt om naast Sevanna’s bed te gaan staan – een stel veren matrassen op elkaar – voor het geval de vrouw wakker werd en iets wenste.
Was er ook maar één vorstin ter wereld die werd omringd door een dozijn bedienden terwijl ze sliep? Ze vocht tegen de neiging om te gapen. Er waren veel dingen die je straf opleverden, en gapen hoorde daar zeker bij. Gai’shain moesten onderdanig en gedienstig zijn, schijnbaar tot aan kruipen toe. Bain en Chiad, hoe vurig ze anders ook waren, leken er geen moeit mee te hebben. Faile wel. In de maand nadat ze was uitgekleed en vastgebonden als een smidspuzzel omdat ze een mes had verstopt, was ze negen keer afgeranseld voor kleine overtredingen die in Sevanna’s ogen ernstig waren. Haar laatste verzameling striemen was nog niet helemaal vervaagd, en ze was niet van plan er door onvoorzichtigheid nog een paar te verdienen. Ze hoopte dat Sevanna dacht dat ze getemd was door die nacht die ze vastgebonden in de kou had doorgebracht. Alleen Rolan en zijn branders hadden haar het leven gered. Ze hoopte dat ze niet getemd werd. Als je iets te lang voorwendde, dan kon het de werkelijkheid worden. Ze was minder dan twee maanden een gevangene, maar ze kon zich niet meer goed herinneren hoeveel dagen geleden ze gevangengenomen was. Soms leek het alsof ze al meer dan een jaar een witte mantel droeg. Soms voelden de brede riem en de halsband van platte gouden schakels natuurlijk aan. Dat beangstigde haar. Ze hield zich uit alle macht vast aan de hoop. Ze zou snel ontsnappen. Dat móést wel. Voordat Perijn haar probeerde te bevrijden. Waarom was hij er nog niet? De Shaido verbleven al een hele tijd in Malden. Hij zou haar niet in de steek laten. Haar wolf zou haar komen redden. Ze moest ontsnappen voordat hij bij die poging omkwam. Voordat ze niet meer deed alsof.
‘Hoe lang blijf je Galina Sedai nog straffen, Therava?’ vroeg Sevanna, terwijl ze fronsend naar de Aes Sedai keek. Therava zat met gekruiste benen voor haar op een blauw kussen met kwastjes, haar rug recht en haar houding streng. ‘Gisteravond maakte ze mijn badwater te heet, en ze heeft al zoveel striemen dat ik haar op haar voetzolen moest laten slaan. Dat is niet erg effectief als ze ook nog moet kunnen lopen.’
Faile had vermeden naar Galina te kijken sinds Therava haar de tent in had gebracht, maar haar blikken gingen als vanzelf naar de vrouw toen ze haar naam hoorde noemen. Galina knielde rechtop halverwege tussen de twee Aiel vrouwen, met verkleurde bruinblauwe plekken op haar wangen, haar huid vochtig en glanzend van de stromende regen waar ze door had moeten lopen om hier te komen, haar voeten en enkels modderig. Ze droeg alleen haar gouden halsband met vuurdruppels en haar riem, en leek naakter dan naakt. Haar haren en wenkbrauwen waren nog enkel stoppeltjes. Al haar haren waren met de Ene Kracht van haar af gebrand. Faile had de verhalen gehoord, en ook hoe de Aes Sedai aan haar enkels was opgehangen voor haar eerste afranseling. De gai’shain hadden het er dagenlang over gehad. Alleen het handjevol dat haar leeftijdloze gezicht herkende, geloofde nog dat ze Aes Sedai was, en sommigen van hen hadden dezelfde twijfels die Faile hadden geplaagd toen ze een Aes Sedai onder de gai’shain aantroffen. Ze had immers het gezicht, en de ring, maar waarom zou een Aes Sedai zich zo door Therava laten behandelen? Faile stelde zichzelf die vraag vaak, zonder het antwoord te weten. Ze bleef zich voorhouden dat Aes Sedai vaak dingen deden om redenen die niemand anders begreep, maar dat gaf haar niet veel voldoening.
Wat haar redenen ook waren om een dergelijk misbruik te aanvaarden, Galina’s ogen waren nu groot en angstig en gericht op Therava. Ze hijgde zo dat haar boezem op-en-neer ging. Ze had reden bang te zijn. Iedereen die Therava’s tent passeerde, kon Galina binnen om genade horen janken. Al meer dan een halve week had Faile tijdens haar taken af en toe een glimp van de Aes Sedai gezien, kaal en ontkleed zoals nu, zo hard lopend als ze kon, met paniek op haar gezicht. En elke dag voegde Therava meer striemen toe aan Galina’s lichaam, dat al van de schouders tot in de knieholtes gehavend was. Telkens wanneer de striemen begonnen te genezen, voegde Therava weer nieuwe toe.
Faile had Shaido horen mompelen dat Galina te streng werd behandeld, maar niemand zou zich mengen in wat een Wijze deed. Therava, bijna even lang als de meeste Aielmannen, schikte haar donkere stola, rammelend met goud en ivoren armbanden, en keek Galina aan als een blauwogige adelaar die naar een muis keek. Haar halssnoeren, ook van goud en ivoor, leken eenvoudig vergeleken met de overdaad van Sevanna, haar donkere wollen rokken en witte hemd saai, maar Faile was veel banger voor Therava dan voor Sevanna. Sevanna kon haar straffen als ze struikelde, maar Therava kon haar zonder reden vermoorden of verpletteren. Ze zou dat ook zeker doen als Faile probeerde te ontsnappen en werd gesnapt. ‘Zolang er ook maar de lichtste blauwe plek op haar gezicht te zien is, zal ze ook elders blauwe plekken hebben. Ik heb de voorzijde van haar lichaam niet aangeraakt, zodat ze kan worden gestraft voor andere misdaden.’
Galina begon te trillen. Stille tranen stroomden over haar wangen. Faile wendde haar blik af. Het was pijnlijk om naar te kijken. Zelfs als ze het redde om de staf uit Therava’s tent te krijgen, zou de Aes Sedai dan nog helpen kunnen bij haar ontsnapping? Ze gaf er alle schijn van dat ze volkomen gebroken was. Dat was een harde gedachte, maar een gevangene moest vooral praktisch zijn. Zou Galina haar verraden om te proberen de afranselingen te laten ophouden? Ze had gedreigd haar te verraden als Faile de staf niet in handen kon krijgen. Sevanna zou belangstelling hebben voor Perijn Aybara’s echtgenote, maar Galina leek wanhopig genoeg om alles te proberen. Faile bad dat de vrouw de kracht zou vinden om vol te houden. Natuurlijk plande ze zelf ook een ontsnapping, voor het geval Galina haar belofte om hen mee te nemen als ze vertrok niet kon nakomen, maar het zou zoveel makkelijker zijn, zoveel veiliger voor iedereen, als ze het redde. O, Licht, waarom was Perijn er nog niet? Nee! Ze moest haar gedachten gericht houden. ‘Zo is ze niet erg indrukwekkend,’ mompelde Sevanna, terwijl ze fronsend in haar kelk keek. ‘Zelfs met die ring ziet ze er niet uit als een Aes Sedai.’ Ze schudde geërgerd haar hoofd. Om een reden die Faile niet begreep, was het heel belangrijk voor Sevanna dat iedereen wist dat Galina een zuster was. Ze sprak haar zelfs als zodanig aan.
‘Waarom ben je hier zo vroeg, Therava? Ik heb nog niet gegeten. Wil je wat wijn?’
‘Water,’ zei Therava vastberaden. ‘En wat dat vroeg aangaat, de zon is al bijna boven de horizon. Ik heb ontbeten voor hij opkwam. Je wordt al even traag als een natlander, Sevanna.’ Lusara, een mollige Domani gai’shain, vulde snel een kelk met water uit de zilveren kan. Sevanna leek het grappig te vinden dat de Wijzen alleen maar water wilden drinken, maar ze verschafte het hun wel. Iets anders zou een belediging zijn die zelfs zij zou willen voorkomen. De Domani met de koperkleurige huid was een koopvrouw geweest, en was van middelbare leeftijd, maar de paar witte haren tussen de zwarte die tot over haar schouders hingen waren niet genoeg geweest om haar te redden. Ze was adembenemend mooi, en Sevanna verzamelde de rijken, de machtigen en de mooien om zich heen, en nam ze gewoon voor zichzelf als ze gai’shain van iemand anders waren. Er waren zo veel gai’shain dat maar weinigen klaagden wanneer er een werd ingepikt. Lusara maakte een sierlijke kniks en boog om haar dienblad aan Therava aan te bieden, alles zoals het hoorde, maar onderweg naar haar plaats tegen de muur glimlachte ze naar Faile. Erger nog, het was een samenzweerderige glimlach. Faile onderdrukte een zucht. Haar laatste afranseling had ze gekregen omdat ze op het verkeerde ogenblik had gezucht. Lusara was een van diegenen die in de afgelopen twee weken trouw aan haar hadden gezworen. Na Aravine had Faile geprobeerd zorgvuldig te kiezen, maar als je iemand afwees die er zelf om vroeg, kon die je later misschien verraden. En nu had ze veel te veel volgelingen, een groot aantal van wie ze niet zeker was. Ze begon te geloven dat Lusara te vertrouwen was, of dat de vrouw haar in elk geval niet met opzet zou verraden, maar Lusara beschouwde hun ontsnappingsplannen als een kinderspelletje, zonder kosten als ze verloren. Het leek erop dat ze haar handel op dezelfde manier had aangepakt, en ze had verschillende keren fortuin gemaakt en verloren, maar Faile zou geen kans hebben overnieuw te beginnen als ze verloren. En Alliandre of Maighdin ook niet. Of Lusara.
Sevanna’s gai’shain die werkelijk hadden geprobeerd te ontsnappen, werden geketend gehouden wanneer ze niet bedienden of andere taken hadden.
Therava nam een slok water, zette haar kelk neer op het gebloemde tapijt naast zich en keek Sevanna met een staalharde blik aan. ‘De Wijzen denken dat het hoog tijd is dat we naar het noorden en oosten gaan. We kunnen eenvoudig te verdedigen valleien in de bergen opzoeken, en we kunnen die binnen twee weken bereiken, zelfs al worden we vertraagd door de gai’shain. Deze plek is van alle kanten open, en onze tochten om voedsel te vinden worden telkens langer.’
Sevanna’s groene ogen keken zonder knipperen terug in die starende blik, en Faile betwijfelde of ze dat zelf had gekund. Het zat Sevanna dwars wanneer de andere Wijzen zonder haar samenkwamen, en dat reageerde ze vaak af op haar gai’shain. Maar ze glimlachte en nam een slok wijn voordat ze geduldig zei, alsof ze iets uitlegde aan iemand die net niet slim genoeg was om het te begrijpen: ‘Hier is goede aarde om te beplanten, en we hebben hun zaden naast die van onszelf. Wie weet wat voor aarde er in de bergen is? Bij onze strooptochten vinden we ook koeien, schapen en geiten. Hier zijn goede weiden. Wat voor weiden ken jij in die bergen, Therava? Hier hebben we meer water dan welke stam dan ook ooit heeft gehad. Weet jij waar het water is in de bergen? En wat onze verdediging betreft: wie zal ons aanvallen? Die natlanders rennen weg voor onze speren.’
‘Ze rennen niet allemaal weg,’ zei Therava droog. ‘Sommigen kunnen zelfs goed dansen met speren. En wat als Rhand Altor een van de andere stammen tegen ons opzet? We zouden het pas weten als de hoorns ons omringden.’
Plotseling glimlachte zij ook, een glimlach die haar ogen niet bereikte. ‘Er zijn er die zeggen dat het je plan is om te worden gevangengenomen en gai’shain van Rhand Altor te worden, zodat je hem kunt overhalen met je te trouwen. Dat is een grappige gedachte, vind je ook niet?’
Ondanks zichzelf kromp Faile ineen. Sevanna’s waanzinnige plan om met Altor te trouwen – ze móést wel gek zijn als ze dacht dat dat kon! – was wat Galina voor Faile gevaarlijk maakte. Als de Aielvrouw niet wist dat Perijn een band had met Altor, kon Galina haar dat vertellen. En dat zou ze ook doen als zij die verdomde staf niet in handen kreeg. Sevanna zou haar dan nooit meer uit het oog verliezen en ontsnappen zou onmogelijk worden. Ze zou geketend worden, zo zeker als wanneer ze probeerde te ontsnappen. Sevanna leek het allesbehalve grappig te vinden. Met fonkelende ogen leunde ze voorover, haar mantel open zodat haar boezem volledig zichtbaar was. ‘Wie zegt dat? Wie?’ Therava pakte haar kelk op en nam nog een slok water. Toen Sevanna besefte dat ze geen antwoord zou krijgen, leunde ze achterover en schikte haar mantel. Haar ogen fonkelden nog steeds als geslepen smaragden, en er was niets achteloos aan haar woorden. Ze klonken zo hard als haar ogen keken. ‘Ik ga met Rhand Altor trouwen, Therava. Ik had hem bijna, totdat jij en de andere Wijzen me teleurstelden. Ik zal met hem trouwen, de stammen samenbrengen en alle natlanden overheersen!’ Therava sneerde over de rand van haar kelk. ‘Couladin was de car’a’carn, Sevanna. Ik heb de Wijzen nog niet gevonden die hem toestemming hebben gegeven om naar Rhuidean te gaan, maar dat gebeurt nog wel. Rhand Altor is een man van de Aes Sedai. Ze hebben hem verteld wat hij moest zeggen in het Alcairdal, en het was een zwarte dag toen hij geheimen onthulde waar maar weinigen sterk genoeg voor zijn. Wees maar dankbaar dat de meesten dachten dat hij loog. Ach, dat was ik vergeten. Jij bent nooit naar Rhuidean geweest. Jij geloofde zijn geheime leugens zelf.’ Er begonnen gai’shain binnen te komen via de tentflap, hun witte mantels nat van de regen, met de zomen opgetrokken tot aan hun knieën tot ze binnen waren. Elk van hen droeg de gouden halsband en riem. Hun zachte witte veterlaarzen lieten modderige voetstappen op de kleden achter. Als die straks droog waren, zouden ze ze toch zelf moeten schoonmaken, maar zichtbare modder op je mantel was een zekere weg naar de gesel. Sevanna wilde dat haar gai’shain smetteloos waren in haar buurt. Geen van de Aielvrouwen besteedde ook maar de geringste aandacht aan de nieuwelingen. Sevanna leek geschrokken van wat Therava had gezegd. ‘Wat kan jou het schelen van wie Couladin toestemming heeft gekregen? Het maakt niet uit,’ zei ze, zwaaiend met een hand alsof ze een vlieg verjoeg toen ze geen antwoord kreeg. ‘Couladin is dood. Rhand Altor heeft de merktekens, hoe hij ze ook heeft gekregen. Ik ga met hem trouwen, en ik ga hem gebruiken. Als de Aes Sedai hem konden beheersen, en ik heb gezien hoe ze hem behandelden als een zuigeling, dan kan ik dat ook. Met een beetje hulp van jou. En je zult me helpen. Je bent het immers met me eens dat het verenigen van de stammen het waard is, hoe het ook gebeurt? Tenminste, dat vond je ooit wel.’ Op de een of andere manier klonk daarin meer dan een beetje dreiging door. ‘Wij Shaido worden in één klap de machtigste van alle stammen.’
De nieuwe gai’shain deden hun kappen omlaag en liepen zwijgend in een rij langs de tentwanden, negen mannen en drie vrouwen, en een van hen was Maighdin. De vrouw met haren als de zon droeg een grimmige uitdrukking, die al op haar gezicht stond sinds de dag dat Therava haar had gevonden in de tent van de Wijze. Wat Therava ook had gedaan, alles wat Maighdin erover wilde zeggen was dat ze de andere vrouw wilde vermoorden. Soms jammerde ze echter in haar slaap.
Therava hield haar gedachten over het verenigen van de stammen voor zich. ‘Er is veel weerstand hier te blijven. Veel van de sibbe-hoofden duwen elke morgende rode schijven op hun nar’baha. Ik raad je aan naar de Wijzen te luisteren.’
Nar’baha? Dat betekende ‘kist vol dwazen’, of iets van die strekking. Maar wat kon dat zijn? Bain en Chiad leerden haar nog steeds de gebruiken van de Aiel, als ze tijd hadden, en ze hadden nog nooit over zoiets gesproken. Maighdin bleef naast Lusara staan. Een slanke Cairhiense edelman genaamd Doirmanes bleef naast Faile staan. Hij was jong en heel knap, maar hij beet zenuwachtig op zijn lip. Als hij iets ontdekte over de geloften van trouw, zou hij moeten worden gedood. Ze was er zeker van dat hij meteen naar Sevanna zou rennen.
‘We blijven hier,’ zei Sevanna boos, en gooide haar kelk op de tapijten zodat de wijn alle kanten op spatte, ik spreek namens het stamhoofd, en ik heb gesproken!’
‘Je hebt gesproken,’ stemde Therava kalm in. ‘Bendhuin, hoofd van de Groenzoutsibbe, heeft toestemming gekregen om naar Rhuidean te gaan. Hij is vijf dagen geleden vertrokken met twintig van zijn algai’d’siswai en vier Wijzen om getuige te zijn.’ Pas toen naast alle gai’shain die nu klaar waren met hun werk een nieuwe gai’shain stond, deden Faile en de anderen hun kappen omhoog en begonnen langs de wanden naar de tentflap te lopen, al bezig hun mantels tot hun knieën op te trekken. Ze was er volkomen aan gewend geraakt haar benen zo te laten zien. ‘Hij wil me vervangen, en ik ben daar zelfs niet van op de hoogte gebracht?’
‘Niet jou, Sevanna. Couladin. Als zijn weduwe spreek jij namens het stamhoofd totdat er een nieuw stamhoofd terugkeert uit Rhuidean, maar jij bent niet het stamhoofd.’
Faile stapte de koude, grijze motregen in, en de tentflap verstomde wat Sevanna antwoordde. Wat was er gaande tussen die twee vrouwen? Soms, zoals vanochtend, leken ze tegenstanders, maar op andere dagen leken ze onwillige samenzweerders die waren verbonden door iets wat hun geen van beiden beviel. Of misschien was het die band zelf waardoor ze zich ongemakkelijk voelden. Nou, ze zag niet in hoe die kennis haar kon helpen ontsnappen, dus maakte het niet echt uit. Maar het raadsel hield haar bezig.
Er stonden zes Speervrouwen voor de tent, hun sluiers tot op hun borst, hun speren omhooggestoken door het harnas van de boogkokers op hun rug. Bain en Chiad minachtten Sevanna omdat ze Speervrouwen gebruikte als erewacht terwijl ze zelf nooit een Speervrouwe was geweest, en omdat ze haar tent altijd liet bewaken, maar het waren er nooit minder dan zes, dag of nacht. Die twee minachtten de Shaido Speervrouwen ook omdat ze het toelieten. Ook al was je stamhoofd of sprak je namens een stamhoofd, dat gaf je nog niet zoveel macht als de meeste edelen hadden. De handen van de Speervrouwen flitsten in een snel gesprek. Ze ving een paar keer het teken voor car’a’carn op, maar niet veel meer om te begrijpen wat ze bespraken, en of het over Altor of Couladin ging. Ze kon hier niet lang genoeg blijven staan om meer te ontdekken. Nu de anderen zich al voort haastten over de modderige weg, zouden de Speervrouwen argwaan krijgen, en ze konden haar slaan of, erger nog, haar eigen veters gebruiken. Ze had dat al een paar maal aan den lijve ondervonden omdat ze ‘brutale ogen’ had, en ze wilde het niet nog eens meemaken. Vooral niet omdat dat betekende dat ze zich in het openbaar moest uitkleden. Het gaf geen bescherming Sevanna’s gai’shain te zijn. Shaido konden elke gai’shain straffen van wie ze vonden dat die zich onbetamelijk gedroeg. Zelfs een kind mocht dat, als het kind de opdracht had om op je te passen terwijl je een taak uitvoerde. Bovendien zou de koude regen, hoe fijn ook, al snel genoeg door haar wollen mantel heen dringen. Ze hoefde maar een klein stukje te lopen naar haar tent, niet meer dan een kwart span, maar ze zou onderweg zeker nog wel een paar keer worden tegengehouden.
Haar kaak knapte toen ze gaapte en zich afwendde van de grote rode tent. Ze wilde dolgraag naar haar dekens om nog een paar uur te slapen. Vanmiddag zouden er weer klusjes te doen zijn. Wat voor werk het zou zijn, wist ze niet. Het zou zoveel eenvoudiger zijn als Sevanna bepaalde wie wat wanneer moest doen, maar ze leek willekeurig namen te kiezen, en altijd op het laatste ogenblik. Het maakte het plannen van wat dan ook, en zeker de ontsnapping, heel moeilijk.
Er stonden allerlei soorten tenten om die van Sevanna heen: lage, donkere Aieltenten, punttenten, tenten met wanden, tenten in alle soorten en maten en in alle denkbare kleuren, gescheiden door een wirwar van zandpaden die nu modderstromen waren. Aangezien ze zelf niet voldoende tenten hadden, pikten de Shaido alle tenten in die ze konden vinden. Veertien sibben kampeerden nu rondom Malden, honderdduizend Shaido en even zovele gai’shain, en volgens de geruchten zouden er binnen enkele dagen nog twee sibben aankomen, de Morai en Witte Klippen. Op de kleine kinderen na die door de modder spetterden met spelende honden, droegen de meeste mensen die ze zag witte kleren met moddervlekken erop en zeulden ze met manden of uitpuilende zakken.
De meeste vrouwen haastten zich niet alleen, ze renden. Op de smeden na deden de Shaido maar zelden zelf enig werk, en dan meestal alleen maar omdat ze zich verveelden, vermoedde ze. Met zoveel gai’shain was het een taak op zich om voor hen allemaal taken te vinden. Sevanna was niet langer de enige Shaido die in een badkuip zat terwijl een gai’shain haar rug schrobde.
Geen van de Wijzen was tot nu toe zover gegaan, maar sommigen van de anderen zouden nog geen twee stappen verzetten om iets op te pakken wanneer ze een gai’shain konden opdragen dat te doen. Ze was bijna in het gedeelte van het kamp dat was voorbehouden aan de gai’shain, vlak tegen de grijze stenen muren van Malden, toen ze een Wijze zag die op haar af beende met haar donkere stola om haar hoofd gewonden tegen de regen. Faile bleef niet staan maar boog lichtjes door haar knieën. Meira was niet zo angstwekkend als Therava, maar de vrouw met haar grimmige gezicht was hard genoeg, en kleiner dan Faile. Haar smalle mond werd altijd strakker als ze tegenover een vrouw stond die langer was dan zij. Faile had verwacht dat het nieuws dat haar eigen sibbe, Witte Klippen, hier snel zou zijn de vrouw wel zou opvrolijken, maar het nieuws had helemaal geen bespeurbaar effect.
‘Dus je was gewoon langzaam,’ zei Meira toen ze dichterbij kwam. Haar ogen waren zo hard als de saffieren waar ze op leken, ik heb Rhiale bij de anderen achtergelaten omdat ik bang was dat een dronkenlap je een tent in had getrokken.’ Ze keek woest om zich heen alsof ze op zoek was naar een dronkenlap die zoiets van plan was. ‘Niemand heeft me lastiggevallen, Wijze,’ zei Faile snel. De afgelopen weken was dat wel een paar keer gebeurd, door dronken mannen en nuchtere mannen, maar telkens was Rolan net op tijd verschenen. Twee keer had de grote Mera’din moeten vechten om haar te redden, en eenmaal had hij de andere man gedood. Ze had allerlei oproer en problemen verwacht, maar de Wijzen vonden dat het een eerlijk gevecht was geweest, en Rolan zei dat haar naam helemaal niet was genoemd. Hoe vaak Bain en Chiad ook beweerden dat het tegen al hun gebruiken in ging, aanranding was een doorlopend gevaar voor de gai’shainvrouwen hier. Ze was er zeker van dat Alliandre een keer was aangerand voordat zij en Maighdin ook door Mera’din werden geschaduwd. Rolan ontkende dat hij hun gevraagd had haar mensen te helpen. Hij zei dat ze zich gewoon verveelden en iets om handen wilden hebben. ‘Het spijt me dat ik traag was.’
‘Krimp niet zo ineen. Ik ben Therava niet. Ik sla je niet voor de lol.’ Ze zei de woorden op een toon die hard genoeg was voor een hoofdman. Meira sloeg dan misschien geen mensen voor de lol, maar Faile wist uit ervaring dat ze een sterke arm had en hard kon slaan. ‘Vertel me nu wat Sevanna heeft gezegd en gedaan. Dat water dat uit de lucht valt is misschien een wonderbaarlijk iets, maar het is een ellende om doorheen te lopen.’
Het was eenvoudig om het bevel te gehoorzamen. Sevanna was niet wakker geworden gedurende de nacht, en zodra ze opstond had ze alleen maar gepraat over welke kleding en juwelen ze zou dragen; vooral de juwelen. Haar juwelenkist was eigenlijk bedoeld om kleding in op te bergen, maar hij was tot de rand gevuld met meer edelstenen dan de meeste koninginnen bezaten. Voordat ze ook maar enig kledingstuk aantrok, had Sevanna eerst verschillende combinaties van halssnoeren en ringen uitgeprobeerd en zichzelf bekeken in de staande spiegel met de vergulde lijst. Het was zeer beschamend geweest. Voor Faile.
Ze was zojuist aanbeland bij Therava’s aankomst met Galina, toen alles voor haar ogen begon te beven. Zij beefde! Het was geen verbeelding. Meira’s blauwe ogen werden groot; zij had het ook gevoeld. En weer beefde alles, ook zij, nog heviger dan eerst. Geschrokken ging Faile rechtop staan en liet haar mantel los. Nog een keer beefde de wereld, nog heviger, en terwijl de beving door haar heen trok, voelde ze zich alsof ze door een briesje kon worden weggeblazen of eenvoudig kon oplossen in de mist. Ze hijgde terwijl ze wachtte op de vierde beving, waarvan ze zeker was dat die haar en al het andere zou vernietigen. Toen die niet kwam, liet ze opgelucht het laatste beetje adem uit haar longen ontsnappen. ‘Wat was dat, Wijze? Wat gebeurde er net?’ Meira raakte haar eigen arm aan en leek licht verbaasd dat haar hand niet dwars door haar vlees heen ging. ik... Ik weet het niet,’ zei ze langzaam. Ze schokte een beetje en voegde eraan toe: ‘Ga weer aan je werk, meisje.’ Ze greep haar rokken bijeen en beende langs Faile heen, draafde bijna, en spetterde modder in het rond. De kinderen waren van de straat verdwenen, maar Faile hoorde ze huilen in de tenten. Achtergelaten honden rilden en jankten, hun staarten tussen hun poten. Mensen op straat raakten zichzelf aan, raakten elkaar aan, zowel Shaido als gai’shain. Faile sloeg haar handen ineen. Natuurlijk was ze nog gewoon zichzelf. Ze had alleen maar het gevoel gehad alsof ze in mist veranderde. Natuurlijk. Ze trok haar mantel op zodat ze niet nog meer te wassen zou hebben, en begon te lopen. En toen te rennen, zonder op te letten hoeveel modder ze op zichzelf of op anderen spatte. Ze wist dat ze niet kon vluchten voor nog zo’n beving. Maar ze rende toch, zo snel haar benen haar konden dragen.
De tenten van de gai’shain stonden in een brede kring rond de hoge granieten muren van Malden, en ze waren even gevarieerd als de tenten in het buitenste deel van het kamp, hoewel de meeste klein waren. Haar eigen punttent bood net plaats aan twee personen, maar ze woonde er met drie anderen: Alliandre, Maighdin en een voormalige Cairhiense edelvrouwe die Dairaine heette, een van diegenen die de gunst van Sevanna probeerden te winnen door roddels over de andere gai’shain te vertellen. Dat maakte de zaken ingewikkelder, maar ze kon er niets aan doen behalve de vrouw vermoorden, en Faile overwoog dat niet eens. Behalve als Dairaine een echte bedreiging zou worden. Ze sliepen tegen elkaar aan als jonge hondjes, uit noodzaak, dankbaar voor elkaars lichaamswarmte tijdens koude nachten.
In de lage tent was het schemerig toen ze naar binnen dook. Lampolie en kaarsen waren schaars, en werden niet verspild aan gai’shain. Alleen Alliandre was er. Ze lag op haar buik op haar dekens met haar halsband om. Er lag een vochtige doek, gedrenkt in een kruidenmengsel, op haar bont en blauwe achterste. De Wijzen waren gelukkig wel bereid om hun helende kruiden zowel aan gai’shain als aan Shaido te geven. Alliandre had niets verkeerd gedaan, maar ze was genoemd als een van de vijf die Sevanna gisteren het minst hadden behaagd. In tegenstelling tot sommige anderen had zij zich heel goed gehouden toen ze werd gestraft – Doirmanes was gaan huilen voor ze zelfs maar over de kist was gelegd – maar Alliandre werd bijna elke drie of vier dagen uitgekozen. Koningin zijn leerde je niet hoe je een koningin moest dienen. Maar Maighdin werd bijna even vaak gekozen, en zij was de kamenierster van een vrouwe, al was ze dan niet erg vakkundig. Faile zelf was maar eenmaal gekozen. Hoe terneergeslagen Alliandre was, bleek uit het feit dat ze geen poging deed zichzelf te bedekken en zich alleen op haar ellebogen oprichtte. Maar ze had wel haar lange haren gekamd. Als ze dat niet meer deed, wist Faile dat de vrouw niet meer dieper kon zinken, is er net iets... vreemds gebeurd, mijn Vrouwe?’ vroeg ze, de vrees overduidelijk in haar onvaste stem.
‘Ja,’ zei Faile, en bleef ineengedoken onder de tentpaal staan, ik weet niet wat het was. Meira weet niet wat het was. Ik betwijfel of de andere Wijzen het weten. Maar er is ons niets gebeurd.’ Natuurlijk was hun niets gebeurd. Natuurlijk niet. ‘En het verandert niets aan onze plannen.’ Gapend maakte ze de brede gouden riem los en liet hem op haar dekens vallen, en greep toen haar mantel om die over haar hoofd te trekken.
Alliandre begroef haar gezicht in haar handen en begon zachtjes te huilen. ‘We ontsnappen nooit. Ik word vanavond weer afgeranseld. Ik wéét het. Ik word elke dag van de rest van mijn leven afgeranseld.’
Met een zucht liet Faile haar mantel weer zakken en knielde om het haar van haar leenvrouwe te strelen. Je had evenveel verantwoordelijkheden naar je ondergeschikten als naar je meerderen, ik heb nu en dan diezelfde angst,’ gaf ze zachtjes toe. ‘Maar ik weiger daaraan toe te geven. Ik zal ontsnappen. Wij zullen ontsnappen. Je moet moed houden, Alliandre. Ik weet dat je dapper bent. Ik weet dat je tegenover Masema hebt gestaan en je niet van je stuk hebt laten brengen. Dat kun je nu ook, als je je best doet.’
Aravine stak haar hoofd naar binnen door de tentflap. Ze was een onopvallende, mollige vrouw, een edelvrouwe volgens Faile, hoewel ze dat nooit zei, en ondanks het schemerlicht zag Faile dat ze straalde. Zij droeg ook Sevanna’s riem en halsband. ‘Mijn Vrouwe, Alvon en zijn zoon hebben iets voor u.’
‘Het zal even moeten wachten,’ zei Faile. Alliandre was opgehouden met huilen, maar ze lag daar maar, stil en zwijgend. ‘Vrouwe, hierop zult u niet willen wachten.’
Faile hield haar adem in. Zou het echt? Het leek te mooi om waar te zijn.
‘Ik hou vol,’ zei Alliandre, en hief haar hoofd om naar Aravine te kijken. ‘Als wat Alvon heeft datgene is waar ik op hoop, dan hou ik wel vol als Sevanna me laat ondervragen.’
Faile greep haar riem – als ze buiten werd gezien zonder riem en halsband zou ze bijna even zwaar worden gestraft als wanneer ze probeerde te vluchten – en haastte zich de tent uit. De motregen was nog fijner geworden, maar ze trok haar kap toch op. Het was nog steeds koud.
Alvon was een gedrongen man, kleiner dan zijn zoon Theril, een magere jongen. Ze droegen allebei met modder bevlekte, bijna witte mantels van tentdoek. Theril, Alvons oudste zoon, was pas veertien, maar de Shaido hadden dat niet geloofd vanwege zijn lengte; hij was zo groot als de meeste mannen in Amadicia. Faile had Alvon vanaf het begin vertrouwd. Hij en zijn zoon waren een soort legende onder de gai’shain. Drie keer waren ze weggelopen, en elke keer hadden de Shaido er langer over gedaan om ze terug te vinden. En ondanks steeds zwaardere straffen hadden ze op de dag dat ze trouw zwoeren al plannen klaar voor een vierde poging om terug te keren naar de rest van hun familie. Geen van beiden lachte ooit, maar vandaag droegen Alvons verweerde gezicht en het smalle gezicht van Theril allebei een brede grijns.
‘Wat heb je voor me?’ vroeg Faile, terwijl ze haastig haar riem vastmaakte. Haar hart klopte zo hard dat het aanvoelde alsof het ging ontploffen.
‘Het was mijn Theril, Vrouwe,’ zei Alvon. Hij was houthakker en sprak met een ruwe tongval waardoor hij nauwelijks te verstaan was. ‘Hij liep toevallig langs, ziet u, en er was niemand in de buurt, helemaal niemand, dus dook hij snel naar binnen en... Laat het de vrouwe zien, Theril.’
Verlegen greep Theril in zijn wijde mouw – de mouwen van de mantels waren meestal voorzien van ingenaaide zakken – en haalde een gladde witte staf tevoorschijn die eruitzag als ivoor, ongeveer een voet lang en zo slank als haar pols.
Faile keek om zich heen of er niemand toekeek – de straat was verder verlaten, nu nog tenminste – en pakte de staf snel aan zodat ze hem in haar eigen mouw kon verstoppen. De zak in haar mouw was net diep genoeg zodat hij er niet uitviel, maar nu ze het ding in handen had, wilde ze het niet meer loslaten. De staf voelde aan als glas en was opvallend koel, koeler dan de ochtendlucht. Misschien was het een angreaal of een ter’angreaal. Dat zou verklaren waarom Galina hem wilde hebben, maar niet waarom ze hem niet zelf had gestolen. Met haar hand in haar mouw greep Faile de staf stevig vast. Galina was niet langer een bedreiging. Nu was ze Failes redding.
‘Je begrijpt, Alvon, dat Galina misschien niet in staat is jou en je zoon mee te nemen als ze vertrekt,’ zei ze. ‘Ze heeft dat alleen beloofd aan mij en aan degenen die samen met mij gevangen zijn genomen. Maar ik beloof je dat ik een manier zal vinden om jullie en iedereen die trouw aan mij heeft gezworen te bevrijden. En de anderen ook, als ik kan, maar vooral zij. Ik zweer het onder het Licht en bij mijn hoop op wedergeboorte.’ Hoe ze dat zou doen wist ze niet, behalve misschien door haar vader te laten komen met een leger, maar ze zou het doen.
De houthakker maakte een beweging alsof hij ging spugen maar keek haar toen aan, en zijn gezicht kleurde. Hij slikte. ‘Die Galina gaat niemand helpen, mijn Vrouwe. Ze zegt dat ze Aes Sedai is en alles, maar ze is het speeltje van die Therava als u het mij vraagt, en Therava zal haar nooit laten gaan. Hoe dan ook, ik weet dat als we u vrij kunnen krijgen, u de rest van ons zult komen halen. U hoeft niet te zweren en zo. U zei dat u de staf wilde hebben als iemand er de hand op kon leggen zonder gesnapt te worden, en Theril heeft hem voor u gepakt, dat is alles.’
‘Ik wil vrij zijn,’ zei Theril plotseling, ‘maar als we ook maar één iemand vrij krijgen, dan hebben we ze verslagen.’ Hij keek verbaasd dat hij had gesproken en bloosde diep. Zijn vader keek hem fronsend aan en knikte toen bedachtzaam.
‘Goed gezegd,’ zei Faile vriendelijk tegen de jongen, ‘maar ik zweer het toch, en ik houd me daaraan. Jij en je vader...’ Ze liet haar woorden wegsterven toen Aravine, die over haar schouder keek, een hand op haar arm legde. De glimlach van de vrouw had plaatsgemaakt voor een blik van angst.
Faile wendde haar hoofd en zag Rolan bij haar tent staan. Hij was met gemak twee handbreedten langer dan Perijn, en droeg zijn sjoefa om zijn hals met de zwarte sluier omlaag over zijn brede borst. Zijn gezicht was nat van de regen en zijn korte rode haar zat in krullen tegen zijn hoofd geplakt. Hoe lang stond hij daar al? Niet lang, anders had Aravine hem al eerder opgemerkt. De kleine tent bood maar weinig beschutting. Alvon en zijn zoon hadden hun schouders opgetrokken, alsof ze overwogen de lange Mera’din aan te vallen. Dat was een heel slecht plan. Muizen die een kat aanvallen zijn niet slim, zoals Perijn zou hebben gezegd.
‘Ga weer aan je taken, Alvon,’ zei ze snel. ‘Jij ook, Aravine. Ga maar.’ Aravine en Alvon waren verstandig genoeg om geen kniks te maken voordat ze vertrokken, met nog een laatste bezorgde blik op Rolan, maar Theril had zijn knokkels al bijna naar zijn voorhoofd gebracht voordat hij zich herstelde. Blozend haastte hij zich achter zijn vader aan.
Rolan kwam naar haar toe lopen en ging voor haar staan. Vreemd genoeg had hij een bosje blauwe en gele wilde bloemen in zijn hand. Ze was zich zeer bewust van de staf in haar mouw. Waar moest ze dat ding verstoppen? Zodra Therava merkte dat hij weg was, zou ze vast het hele kamp op de kop zetten.
‘Je moet voorzichtig zijn, Faile Bashere,’ zei Rolan glimlachend. Alliandre vond hem niet knap, maar Faile vond dat ze het mis had. Die blauwe ogen en die glimlach maakten hem bijna mooi. ‘Wat je wilt doen is gevaarlijk, en ik ben hier misschien niet veel langer om je te beschermen.’
‘Gevaarlijk?’ Ze voelde een kilte in haar maag. ‘Wat bedoel je? Waar ga je naartoe?’ Haar maag draaide zich om bij de gedachte dat ze zijn bescherming kwijt zou raken. Slechts een paar natlandervrouwen waren aan de attenties van de Shaidomannen ontkomen. Zonder hem...
‘Sommigen van ons denken erover om terug te keren naar het Drievoudige Land.’ Zijn glimlach vervaagde. ‘We kunnen geen valse car’a’cam volgen, en nog een natlander ook, maar misschien laten ze ons met rust in onze veste. We denken erover na. We zijn al heel lang van huis, en die Shaido maken ons misselijk.’ Ze zou wel een manier vinden om zich te redden als hij weg was. Ze zou wel moeten. Hoe dan ook. ‘En wat doe ik dan dat gevaarlijk is?’
Ze probeerde haar stem zorgeloos te laten klinken, maar het viel niet mee. Licht, wat zou er met haar gebeuren als hij er niet meer was? ‘Die Shaido zijn blind, zelfs wanneer ze niet dronken zijn, Faile Bashere,’ antwoordde hij rustig. Hij duwde haar kap achterover en stopte een van de wilde bloemen boven haar linkeroor in haar haren. ‘Wij Mera’din gebruiken onze ogen.’ Hij stak nog een wilde bloem in haar haren, aan de andere kant. ‘Je hebt de laatste tijd veel nieuwe vrienden gemaakt, en je bent van plan met hen te ontsnappen. Een gewaagd plan, en gevaarlijk.’
‘En ga je het de Wijzen vertellen, of Sevanna?’ Ze schrok er zelf van hoe vlak ze dat had gezegd. Haar maag draaide zich om. ‘Waarom zou ik dat doen?’ vroeg hij, en stak nog een bloem in haar haren. ‘Jhoradin is van plan om Lacile Aldorwin mee te nemen naar het Drievoudige Land, ook al is ze een Boomdoder. Hij denkt dat hij haar kan overtuigen een bruidskrans te maken om aan zijn voeten te leggen.’ Lacile had haar eigen beschermer gevonden door tussen de dekens van de Mera’din te kruipen die haar gai’shain had gemaakt, en Arrela had datzelfde gedaan bij een van de Speervrouwen die haar had gevangen, maar Faile betwijfelde of Jhoradin zou krijgen wat hij wenste. Beide vrouwen waren gericht op ontsnappen, als pijlen op een doel. ‘En nu ik erover nadenk, neem ik jou misschien wel mee als we gaan.’
Faile staarde naar hem op. De regen begon haar haren te doorweken. ‘Naar de Woestenij? Rolan, ik houd van mijn man. Dat heb ik je verteld, en het is waar.’
‘Weet ik,’ zei hij, en bleef bloemen in haar haren steken. ‘Maar nu draag je nog steeds wit, en wat er gebeurt terwijl je wit draagt, wordt vergeten zodra je het uittrekt. Je man zal het je niet kwalijk nemen. Bovendien, als we gaan, en als we in de buurt van een natlanderdorp komen, zal ik je vrijlaten. Ik had je nooit gai’shain moeten maken. Die halsband en riem bevatten voldoende goud om je veilig terug te krijgen bij je echtgenoot.’
Haar mond viel open. Ze stond er zelf van te kijken toen haar vuist zijn brede borst raakte. Gai’shain mochten nooit geweld gebruiken, maar de man grijnsde alleen maar naar haar. ‘Jij...!’ Ze sloeg hem nog eens, harder deze keer. ‘Jij...! Ik kan niet eens een woord bedenken dat erg genoeg is. Je hebt me laten geloven dat je me zou achterlaten bij die Shaido, terwijl je al die tijd al van plan was me te helpen ontsnappen?’
Uiteindelijk greep hij haar vuist en hield die zonder moeite vast in een hand die de hare volkomen omsloot. ‘Als we gaan, Faile Bashere,’ lachte hij. De man lachte! ‘Het is nog niet besloten. Hoe dan ook, een man moet een vrouw niet laten merken dat hij te begerig is.’
Weer verraste ze zichzelf, deze keer door tegelijkertijd te lachen en te huilen, zo hard dat ze tegen hem aan moest leunen om niet te vallen. Dat verdomde gevoel voor humor van die Aiel! ‘Je bent heel mooi met bloemen in je haren, Faile Bashere,’ mompelde hij, terwijl hij er nog een bloem aan toevoegde. ‘En zonder ook. En nu draag je nog wit.’
Licht! Ze had de staf die zo koel tegen haar arm rustte, maar ze kon hem niet aan Galina geven totdat Therava haar weer vrij rond liet lopen. Bovendien was er geen enkele manier om er zeker van te zijn dat de vrouw haar niet voor die tijd al uit wanhoop zou verraden. Rolan bood haar een uitweg, als de Mera’din besloten te vertrekken, maar hij zou blijven proberen haar zijn bed in te krijgen zolang ze wit droeg. En als de Mera’din besloten om niet te gaan, zou een van hen dan haar ontsnappingsplannen verraden? Als ze Rolan kon geloven, wisten ze het allemaal! Hoop en gevaar, onlosmakelijk met elkaar verbonden. Wat een kluwen.
Ze bleek volkomen gelijk te hebben over Therava’s reactie. Net voor de middag werden alle gai’shain naar buiten geleid en moesten ze zich uitkleden. Faile bedekte zich zo goed mogelijk met haar handen en kroop tegen de andere vrouwen aan die Sevanna’s riem en halsband droegen – die moesten ze meteen weer omdoen. Ze kropen tegen elkaar aan om nog iets van hun waardigheid te bewaren, terwijl Shaido door de tenten van de gai’shain zochten en alles buiten in de modder gooiden. Faile kon alleen maar denken aan haar bergplaats in het dorp en bidden. Hoop en gevaar, en geen enkele manier om ze van elkaar los te maken.