Perijn stond net onder de top van de heuvel, aan de rand van de mist, en bestudeerde het kampement en het met stenen muren omgeven dorp onder hem. Tweehonderd pas vrij steile helling, spaarzaam begroeid met lage struikjes tot aan de vlakke grond, vervolgens misschien zevenhonderd pas vrij terrein naar de eerste tenten, en dan meer dan een span naar het dorp. Het leek nu zo dichtbij. Hij gebruikte zijn kijkglas niet. Een glinstering op de lens van de zon die net over de horizon kwam, een randje roodgoud zo breed als een vingernagel, kon alles verpesten. De grijsheid om hem heen kromde zich, maar bewoog niet echt in de bries, zelfs niet toen die opstak en zijn mantel deed wapperen. De dichte mist op de verre richel, waarachter de windmolen verborgen ging, leek ook stil te hangen als je er een tijdje naar keek. Hoe lang zou het duren voor iemand bij die tenten het zou opmerken? Er was niets aan te doen. De mist voelde aan als gewone mist, vochtig en een beetje kil, maar op de een of andere manier had Neald die mist hier vastgezet voordat hij verderging met andere dingen. De zon zou de mist zelfs om noen nog niet wegbranden, zo beweerde de Asha’man. Alles zou achter de rug zijn om noen, hoe dan ook, maar Perijn hoopte dat de man gelijk had. De hemel was helder en het leek een warme dag te worden voor zo vroeg in de lente.
Er waren maar een paar Shaido buiten het kamp te zien, maar overal tussen de tenten liepen duizenden in het wit geklede gestaltes. Tienduizenden. Zijn ogen pijnigden zich om Faile tussen hen te vinden, zijn hart verlangde ernaar haar te zien, maar hij kon net zo goed proberen één bepaalde speld in een volle mand spelden te vinden. Dus staarde hij naar de dorpspoorten, die wijd openstonden, net als de vorige keren. Uitnodigend wijd open. Ze riepen naar hem. Al gauw zouden Faile en haar metgezellen weten dat het tijd was om naar die poorten te gaan, naar het fort met torens dat oprees aan de noordkant van het dorp. Misschien was ze aan het werk, als de Speervrouwen gelijk hadden over hoe de gevangenen als gai’shain werden behandeld, maar ze zou wel weten hoe ze weg kon glippen en naar het fort kon gaan. Zij en haar vriendinnen, en waarschijnlijk Alyse ook. Wat haar plannen met de Shaido ook waren, de Aes Sedai zou niet op een slagveld willen achterblijven. Een tweede zuster in het fort zou misschien van pas komen. Het Licht geve dat het niet zover zou komen.
Hij had zorgvuldig rekening gehouden met alle mogelijke ontwikkelingen, zelfs met een regelrechte ramp, maar dit was geen spijkerpuzzel, hoe graag hij dat ook zou willen. De gedraaide ijzeren stukken van een spijkerpuzzel bewogen alleen op bepaalde manieren. Als je ze de goede kant op bewoog, kwam de puzzel los. Mensen konden zich op duizenden manieren bewegen, soms in richtingen die je nooit voor mogelijk had gehouden, tot het gebeurde. Zouden zijn plannen standhouden als de Shaido iets onverwachts deden? Dat zouden ze bijna zeker doen, en hij kon alleen maar hopen dat het niet tot rampspoed zou leiden. Met een laatste, verlangende blik op de poorten van Malden, draaide hij zich om en liep terug de richel op. Binnen in de mist kon zelfs hij niet verder dan tien pas voor zich uit kijken, maar hij vond Danel Lewin al snel tussen de bomen op de top. Danel was zo slank dat hij bijna mager was, met een neus als een pikhouweel en een dikke snor in Taraboonse stijl, en viel zelfs op als je zijn gezicht niet duidelijk kon zien.
Andere mannen uit Tweewater waren gestaltes achter hem, die vager en vager werden hoe verder ze weg waren. De meesten hurkten of zaten op de grond, om uit te rusten nu het nog kon. Jori Congar probeerde enkele anderen over te halen om een spelletje met hem te dobbelen, maar hij deed het zachtjes, dus liet Perijn hem begaan. Er had trouwens toch niemand zin om te spelen. Jori had ongewoon veel geluk met zijn dobbelstenen.
Danel stond op toen hij Perijn zag en mompelde: ‘Heer.’ De man had te veel tijd doorgebracht met Failes mensen. Hij noemde het ‘een polijstlaagje opdoen’, wat dat ook moest betekenen. Een man was geen stuk koper.
‘Zorg dat niemand zoiets doms doet zoals ik zojuist deed, Danel. Iemand met scherpe ogen beneden kan beweging langs de rand van de mist zien en wat mannen op onderzoek uit sturen.’ Dannil hoestte discreet achter zijn hand. Licht, hij werd al even erg als die Cairhienin en Tyreners. ‘Zoals u zegt, Heer. Ik hou iedereen er weg.’
‘Heer?’ klonk Balwers droge stem vanuit de mist. ‘Ah, daar bent u, Heer.’ De kleine man verscheen, gevolgd door twee grotere gestaltes, hoewel een van hen niet veel groter was dan Balwer. Ze bleven staan toen hij een gebaar maakte, onduidelijke vormen in de nevel, en Balwer liep alleen verder. ‘Masema is beneden verschenen, Heer,’ zei hij zachtjes, en vouwde zijn handen. ‘Het leek me onder de omstandigheden beter om Haviar en Nerion uit zijn zicht te houden, en tevens uit dat van zijn mannen. Ik geloof niet dat hij hen verdenkt. Volgens mij laat hij iedereen vermoorden die hij niet vertrouwt. Maar uit het oog, uit het hart is het beste.’
Perijns kaak verstrakte. Masema had ergens voorbij de oostelijke richel moeten zijn met zijn leger, als je het zo kon noemen. Hij had die mannen geteld – en een paar vrouwen – terwijl ze ongemakkelijk door poorten schuifelden die door de twee Asha’man waren gemaakt, en het waren er een stuk of twintigduizend. Masema was altijd vaag gebleven over hun aantallen, en Perijn had pas gisteravond een accurate telling gekregen. Ze waren haveloos en vuil, slechts enkelen droegen een helm, laat staan een borstplaat, maar elk van hen droeg een zwaard, speer, bijl, hellebaard of kruisboog, zelfs de vrouwen. De vrouwen onder Masema’s volgelingen waren veel erger dan de mannen, en dat zei nogal wat. Die bende was er grotendeels alleen maar goed in mensen zoveel angst aan te jagen dat ze zwoeren de Herrezen Draak te zullen volgen – de kleuren wervelden door zijn hoofd en werden uiteen gereten door zijn woede – en hen te vermoorden als ze weigerden. Maar vandaag hadden ze iets beters te doen. ‘Misschien is het tijd dat Haviar en Nerion voorgoed bij Masema’s mensen uit de buurt blijven,’ zei hij.
‘Als u dat wenst, Heer, maar volgens mij zijn ze nog steeds zo veilig als een man kan zijn die doet wat zij doen, en ze willen graag.’ Balwer hield zijn hoofd schuin, een nieuwsgierige mus op een tak. ‘Ze zijn niet corrupt, als dat is wat u vreest, Heer. Dat is altijd een gevaar als je een man opdraagt zich anders voor te doen dan hij is, maar ik heb een goede neus voor de tekenen.’
‘Hou ze in de buurt, Balwer.’ Met een beetje geluk zou er na vandaag hoe dan ook niet veel meer van Masema’s leger over zijn om in de gaten te houden. Misschien hoefde hij zich dan niet eens meer druk te maken over Masema.
Perijn klauterde de dichtbegroeide helling aan de andere kant af, langs de Mayeense en Geldanerse lansiers die bij hun paarden wachtten in de dichte mist, hun lansen met vaandels over hun schouder of met de punt in de grond gedreven. De roodgeverfde helmen en borstplaten van de Vleugelgarde waren misschien veilig genoeg op de top van de richel, maar de gepoetste wapenrusting van de Geldaners niet. Aangezien zowel Gallenne als Arganda begon te briesen als hij een van hen voortrok, wachtten ze allebei hier.
De nevel strekte zich over een behoorlijke afstand uit – Neald beweerde dat hij dat met opzet had gedaan, maar hij had verrast geroken toen hij besefte wat hij gedaan had – dus liep Perijn nog steeds door het grijs toen hij onder aan de richel kwam, waar alle karren met hoge wielen op een rij stonden met de paarden ingespannen. De vage omtrekken van de Cairhiense wagenmenners bewogen om hem heen, om tuigage te controleren en de touwen te spannen waarmee de dekzeilen waren bevestigd.
Masema stond te wachten en Perijn wilde niets liever dan die man zijn arm afbijten, maar hij zag de forse vorm van Basel Gil naast een van de karren en liep zijn kant uit. Niet alleen Lini was bij hem, gewikkeld in een donkere mantel, maar ook Breane, met haar arm rond het middel van Langwin, Perijns grote lijfknecht. Baas Gil rukte zijn hoed van zijn hoofd en onthulde zijn dunne grijzende haar dat zonder veel resultaat over een kale plek was gekamd. Lini snoof en keek nadrukkelijk niet naar Perijn terwijl ze deed alsof ze haar kap rechtzette. Ze rook naar boosheid en angst. Baas Gil rook alleen maar angstig.
‘Het is tijd dat u richting het noorden gaat, baas Gil,’ zei Perijn. ‘Als u bij de bergen komt, volg die dan tot u bij de Jehannaweg komt. Met wat geluk halen we u in voordat u de bergen bereikt, maar zo niet, stuur dan Alliandres bedienden naar Jehanna, ga dan oostwaarts door de pas en daarna weer naar het noorden. We volgen u zo snel mogelijk.’ Als zijn plan niet in duigen viel. Licht, hij was smid, geen soldaat. Maar zelfs Tylee had uiteindelijk toegegeven dat het een goed plan was.
‘Ik ga hier niet weg tot ik weet dat Maighdin veilig is,’ zei Lini tegen de nevel, haar ijle stem een ijzeren staaf. ‘En vrouwe Faile, natuurlijk.’
Baas Gil wreef met een hand over zijn hoofd. ‘Heer, Langwin en ik dachten dat we misschien konden helpen. Vrouwe Faile betekent heel veel voor ons, en Maighdin... Maighdin is een van ons. Ik kan het ene eind van een zwaard van het andere onderscheiden, en Langwin ook.’ Hij droeg een zwaard aan een riem rond zijn logge lijf, maar als hij er in de afgelopen twintig jaar mee gevochten had, zou Perijn die hele lange riem opeten. Breanes greep op Langwin verstrakte, maar de grote man klopte op haar schouder en legde zijn andere hand op het gevest van een kort zwaard. De nevel verborg zijn gehavende gezicht en platte knokkels. Hij was een taveernevechter; een goed mens, maar geen zwaardvechter.
‘U bent mijn shambajan, baas Gil,’ zei Perijn ferm. ‘Het is uw plicht om de wagenmenners, verzorgers en bedienden in veiligheid te brengen. Die van u en die van Langwin. Ga daar nu maar voor zorgen.’ De stevige man knikte met tegenzin. Breane zuchtte zachtjes van verlichting toen Langwin zijn knokkels naar zijn voorhoofd bracht. Perijn betwijfelde of de man die zucht kon hebben gehoord, maar Langwin legde zijn arm om haar heen en mompelde iets geruststellends. Lini was niet zo meegaand. Met haar rug zo stijf als een plank sprak ze weer tegen de nevel, ik ga hier niet weg tot ik weet...’ Perijn klapte luid in zijn handen, waar ze zo van schrok dat ze hem verbaasd aankeek. ‘Het enige wat je hier kunt doen is jicht krijgen van de vochtige kou. En sterven, als de Shaido door weten te breken. Ik haal Faile op. Ik haal Maighdin en de anderen op.’ Dat zou hij zeker doen, of anders omkomen bij de poging. Het had echter geen zin om dat te zeggen, en hij had reden om het niet te zeggen. Ze moesten echt geloven dat hij zou volgen met Faile en de anderen. ‘En jij gaat naar het noorden, Lini. Faile zal boos op me zijn als ik je iets laat overkomen. Baas Gil, zorg ervoor dat ze met u meegaat, al moet u haar vastbinden en achter in een wagen leggen.’ Gil schrok en verwrong zijn hoed tussen zijn handen. Hij rook plotseling naar schrik, en Lini naar pure verontwaardiging. Langwins geur was die van vermaak, en hij wreef over zijn neus alsof hij een glimlach wilde verbergen, maar vreemd genoeg was Breane ook verontwaardigd. Nou, hij had nooit beweerd dat hij vrouwen begreep. Als hij de vrouw met wie hij getrouwd was al niet begreep, wat vaak het geval was, dan zou hij die anderen wel helemaal nooit begrijpen. Uiteindelijk klom Lini toch op de bok van een kar zonder daartoe gedwongen te worden, maar ze sloeg wel baas Gils hand weg toen hij haar wilde helpen, en de rij karren rommelde richting het noorden door de mist. Achter een van de karren, beladen met de tenten en bezittingen van de Wijzen, liep een groep in het wit geklede gai’shain, zelfs nu nederig, mannen en vrouwen met hun kappen op en hun ogen neergeslagen. Ze waren Shaido, gevangengenomen in Cairhien, en over een paar maanden zouden ze het wit uittrekken en terugkeren naar hun stam. Perijn had ze in de gaten laten houden, onopvallend, ondanks de geruststellende woorden van de Wijzen dat ze zich in dit opzicht aan ji’e’toh zouden houden: blijkbaar hadden de Wijzen gelijk. Het waren er nog steeds zeventien. Geen van hen had geprobeerd weg te lopen en de Shaido aan de andere kant van de richel te waarschuwen. De wagenassen waren goed gesmeerd, maar in zijn oren kraakten en piepten ze nog steeds. Met wat geluk zouden Faile en hij hen voor de bergen inhalen. Terwijl de reservepaarden langs hem heen liepen, aan lange leidsels die werden vastgehouden door bereden verzorgers, verscheen er bij de rij wagens een Speervrouwe in de mist. Het bleek Sulin te zijn, haar sjoefa rond haar hals zodat haar korte witte haren te zien waren, en haar zwarte sluier op haar borst. Een nieuwe wond op haar linkerwang zou nog een litteken worden als ze geen Heling aanvaardde van een van de zusters. Misschien deed ze dat niet. Speervrouwen hadden een vreemde houding ten opzichte van leerling-Wijzen, of misschien was het gewoon omdat die leerlingen Aes Sedai waren. Ze zag zelfs Annoura als leerling, hoewel ze dat niet was. ‘De Shaidowachtposten in het noorden zijn dood, Perijn Aybara,’ zei ze. ‘En de mannen die onderweg waren om hen af te lossen ook. Ze dansten goed, voor Shaido.’
‘Zijn er bij jou slachtoffers gevallen?’ vroeg hij zachtjes. ‘Elienda en Briain werden wakker uit de droom.’ Ze had het net zo goed over het weer kunnen hebben, zoals ze sprak over de dood van twee vrouwen die ze kende. ‘We worden allemaal een keer wakker. We moesten Aviellin de laatste twee span dragen. Zij zal Heling nodig hebben.’ Aha. Ze zou het toch aanvaarden, ik stuur een van de Aes Sedai met je mee,’ zei hij, en keek om zich heen in de mist. Behalve de rij paarden die langs hem trok zag hij niets. ‘Zodra ik er een kan vinden.’
Hij was nog maar nauwelijks uitgesproken toen Annoura en Masuri met hun paarden aan de hand uit de mist opdoemden, samen met Berelain en Masema, zijn geschoren hoofd vochtig glanzend. Zelfs in de mist was de gekreukelde toestand van de bruine jas van Masema duidelijk, en de slordig verstelde schouder. Hij hield niets van het goud dat zijn volgelingen plunderden. Het ging allemaal naar de armen. Dat was het enige goede dat je van Masema kon zeggen. Aan de andere kant, een groot aantal van die armen die van dat goud te eten kregen, was arm geworden doordat hun bezittingen waren gestolen en hun winkels of boerderijen in brand waren gestoken door Masema’s mensen. Om de een of andere reden droeg Berelain vanochtend de coronet van de Eerste van Mayene, de vliegende gouden havik boven haar voorhoofd, hoewel haar rijgewaad en mantel eenvoudig donkergrijs waren. Onder haar lichte, bloemige geurwater rook ze naar geduld en ongerustheid, en zo’n vreemde combinatie had Perijn nog nooit geroken.
De zes Wijzen waren ook bij hen, hun donkere stola’s over hun armen geslagen, gevouwen doekjes op hun hoofd om hun haren uit hun gezicht te houden. Bij alle halssnoeren en armbanden van goud en ivoor die ze droegen, zag Berelain er voor de verandering eens eenvoudig gekleed uit. Aram was ook bij hen; de zwaardknop in de vorm van een wolfskop stak uit boven zijn roodgestreepte schouder, en de mist kon de afwezigheid van zijn doorgaans boze blik niet verbergen. De man zweefde bijna naar Masema toe en scheen zich te baden in een of ander licht dat Masema uitstraalde. Perijn vroeg zich af of hij Aram met de karren mee had moeten sturen. Maar als hij dat had gedaan, was Aram er zeker van afgesprongen en teruggeslopen zodra hij uit Perijns zicht was.
Hij legde aan de twee Aes Sedai uit wat Aviellin nodig had, maar toen Masuri zei dat ze mee zou gaan, stak tot zijn verrassing de lichtharige Edarra haar hand op om de slanke Bruine zuster tegen te houden. Annoura verschoof onbehaaglijk. Ze was geen leerling, en ongemakkelijk over de relatie van Seonid en Masuri met de Wijzen. Ze probeerden haar erbij te betrekken, en soms lukte dat. ‘Janina zal ervoor zorgen,’ zei Edarra. ‘Ze heeft meer vaardigheid dan jij, Masuri Sokawa.’
Masuri kneep haar lippen opeen maar zei niets. De Wijzen hadden er geen moeite mee een leerling te slaan als ze op het verkeerde ogenblik haar mond opendeed, zelfs al was ze toevallig een Aes Sedai. Sulin leidde Janina, een vlasharige vrouw die nooit ergens door van haar stuk leek te worden gebracht, door de mist, en Janina liep even snel als Sulin ondanks haar overdadige rokken. Dus de Wijzen hadden geleerd te helen, hè? Dat kon later vandaag nog van pas komen. Het Licht geve dat het niet vaak nodig zou zijn. Masema keek de twee na die verdwenen in de nevel en gromde. De dichte mist verborg de altijd brandende intensiteit van zijn diepliggende ogen en het driehoekige witte litteken op zijn wang, maar zijn geur was vol in Perijns neus, hard en scherp als een pas geslepen scheermes, maar dol bokkend. Soms als Perijn die geur van waanzin inademde, vroeg hij zich af waarom hij er geen bloedneus van kreeg.
‘Het is al erg genoeg dat je die godslasterlijke vrouwen laat doen wat alleen de Drakenheer, zijn naam zij gezegend, mag doen,’ zei Masema, zijn stem vol van de hitte die door de mist niet in zijn ogen te zien was. De wervelende kleuren in Perijns hoofd veranderden kort in een beeld van Rhand en Min en een lange man in een zwarte jas, een Asha’man, en hij voelde een schok tot in zijn tenen. Rhands linkerhand was weg! Het maakte niet uit. Wat er gebeurd was, was gebeurd. En vandaag had hij iets anders te doen. ‘... maar als ze Heling kennen,’ vervolgde Masema, ‘dan wordt het alleen maar moeilijker om de wilden te doden. Jammer dat je de Seanchanen ze niet allemaal laat beteugelen.’ Zijn zijdelingse blik op Annoura en Masuri gaf aan dat hij hen ook bedoelde, ook al hadden de twee hem meer dan eens in het geheim bezocht. Ze keken hem aan met hun Aes Sedai-kalmte, hoewel Masuri haar slanke handen bewoog alsof ze haar bruine rokken wilde gladstrijken. Ze zei dat ze van gedachten veranderd was en nu vond dat de man moest worden gedood, dus waarom ontmoette ze hem dan? En waarom deed Annoura dat? Waarom liet Masema ze komen? Hij haatte Aes Sedai hartgrondig. Misschien kon hij wat antwoorden krijgen nu Haviar en Nerion niet langer bescherming nodig hadden. De Wijzen achter Masema bewogen. De vuurharige Carelle, die er temperamentvol uitzag maar dat eigenlijk niet was, streelde zelfs over het heft van haar riemmes, en Nevarin, die Nynaeve nog iets kon leren over boos worden, greep dat van haar. Masema moest die ogen wel in zijn rug voelen prikken, maar er veranderde niets in zijn geur. Hij was misschien waanzinnig, maar geen lafaard. ‘U wilde heer Perijn spreken, Heer Profeet,’ zei Berelain mild, hoewel Perijn kon ruiken dat haar glimlach gemaakt was. Masema staarde haar aan. ik ben alleen maar de Profeet van de Drakenheer, geen heer. De Drakenheer is nu de enige heer. Zijn komst heeft alle verbonden verbroken en alle titels verwoest. Koningen en koninginnen, heren en vrouwes, zij zijn allemaal maar stof onder zijn voeten.’
Die wervelende kleuren dreigden weer op te duiken, maar Perijn onderdrukte ze. ‘Wat doe je hier?’ wilde hij weten. Je kon ontmoetingen met Masema niet verzachten. Die man was zo hard als een goede vijl. ‘Je zou bij je mannen moeten zijn. Je had wel gezien kunnen worden door hierheen te komen, en op de terugweg loop je dat risico weer. Ik vertrouw je mensen niet alleen zonder dat jij er bent om ze moed in te praten. Ze vluchten zodra ze de Shaido hun kant uit zien komen.’
‘Het zijn mijn mensen niet, Aybara. Het zijn de mensen van de Drakenheer.’ Licht, met Masema in de buurt moest hij doorlopend die kleuren wegduwen! ik heb Nengar de leiding gegeven. Hij heeft in meer veldslagen gevochten dan waar jij over hebt gedroomd. Ook tegen de wilden. En ik heb de vrouwen het bevel gegeven om elke man te doden die wil vluchten, en bekend laten maken dat ik iedereen die aan de vrouwen ontsnapt zal achtervolgen. Ze houden stand tot aan de laatste man, Aybara.’
‘Je klinkt alsof je niet teruggaat,’ zei Perijn.
‘Ik ben van plan om bij jou in de buurt te blijven.’ De mist verborg dan misschien de hitte in Masema’s ogen, maar Perijn voelde die wel. ‘Het zou jammer zijn als je iets overkwam, net op het ogenblik dat je je vrouw terugkrijgt.’
Dus een klein deel van zijn plan was al uiteengevallen. Al was het niet zozeer een deel van een plan als wel iets waar hij op had gehoopt. Als al het andere goed ging, zouden de Shaido die konden ontsnappen zich een weg banen door Masema’s mensen zonder hun pas te vertragen. Maar in plaats van een Shaidospeer door zijn ribben te krijgen, zou Masema... een oogje op hém houden. Ongetwijfeld was de lijfwacht van Masema niet ver weg in de mist, een stuk of tweehonderd ruwe kerels die beter bewapend waren en betere paarden hadden dan de rest van zijn leger. Perijn keek niet naar Berelain, maar de geur van haar bezorgdheid was sterker geworden. Masema had reden om hen allebei dood te willen zien. Hij zou Gallenne waarschuwen dat zijn hoofdtaak vandaag was om Berelain te beschermen tegen Masema’s mannen. En hij zou zelf ook ogen in zijn rug moeten hebben.
Verderop in de mist verscheen een korte flits zilverblauw licht, en hij fronste zijn voorhoofd. Het was nog te vroeg voor Gradi. Uit de mist doemden twee figuren op. Een van hen was Neald, die voor één keer niet liep te paraderen. Hij strompelde zelfs. Zijn gezicht stond vermoeid. Het Licht brande hem, waarom verspilde hij zijn krachten zo? De andere was een jonge Seanchaan in gelakte wapenrusting met een dunne pluim op de vreemde helm die hij onder zijn arm droeg. Perijn herkende hem: Gueye Arabah, een luitenant over wie Tylee positief was. De twee Aes Sedai grepen hun rokken bijeen alsof ze wilden voorkomen dat hij ertegenaan zou strijken, maar hij kwam helemaal niet bij ze in de buurt. Hij struikelde zelf bijna toen hij dicht genoeg bij hen was om hun gezichten te zien, en Perijn hoorde hem slikken. Hij rook plotseling schichtig.
Arabahs buiging was voor Perijn en Berelain bestemd, en hij fronste lichtjes naar Masema alsof hij zich afvroeg wat zo’n ruwe kerel bij hen deed. Masema sneerde, en de vrije hand van de Seanchaan ging naar zijn zwaardgevest voordat hij zich bedacht. Ze leken nogal snel op de teentjes getrapt, die Seanchanen. Maar Arabah verspilde geen tijd.
‘Baniergeneraal Khirgan stuurt groeten, Heer, mijn Vrouwe Eerste. Morat’raken melden dat die groepen Aiel sneller reizen dan verwacht. Ze komen ergens vandaag aan, misschien al wel om noen. De groep in het westen bestaat uit ongeveer vijfentwintig- of dertigduizend man, die in het oosten is nog een derde groter. Ongeveer de helft draagt wit, en er zijn natuurlijk Kinderen bij, maar dat zijn nog steeds een heleboel speren achter u. De baniergeneraal wil weten of u wilt spreken over een wijziging van de troepen. Ze stelt voor een paar duizend Altaraanse lansiers naar u toe te sturen.’ Perijn grimaste. Bij elk van die groepen zouden ten minste drie- of vierduizend algai’d’siswai zijn. Zeker een heleboel speren achter zijn rug. Neald gaapte. ‘Hoe voel je je, Neald?’
‘O, ik kan doen wat er gedaan moet worden, Heer,’ zei de man met maar een beetje van zijn gebruikelijke monterheid. Perijn schudde zijn hoofd. Het was duidelijk dat de Asha’man niet één poort meer kon maken dan nodig was. Hij bad dat ze er niet al een tekort zouden komen. ‘Tegen noen zijn we hier klaar. Zeg de baniergeneraal dat we doorgaan volgens plan.’ En hij bad dat er verder niets verkeerd ging. Dat voegde hij er echter niet hardop aan toe. Buiten in de mist huilden wolven, een angstaanjagende roep die overal rondom Malden te horen was. Het was nu echt begonnen.
‘Je doet het geweldig, Maighdin,’ kraakte Faile. Ze voelde zich licht in haar hoofd en haar keel was droog van het voortdurend roepen van aanmoedigingen. Iedereen had een droge keel. Aan het licht te zien dat door de spleten boven hen viel, was het bijna halverwege de ochtend, en ze hadden de meeste tijd onophoudelijk gepraat. Ze hadden geprobeerd de vaten die nog heel waren aan te boren, maar de wijn die erin zat was al te bedorven om zelfs maar je lippen mee te bevochtigen. Nu moedigden ze Maighdin om de beurt aan. Ze zat naast haar bediende met gouden haren terwijl de anderen tegen de achterste muur rustten, zo ver mogelijk van die scheve stapel planken en balken vandaan. ‘Je gaat ons redden, Maighdin.’ Boven hen was de rode sjaal nog net zichtbaar door die smalle spleet in de puinhoop. Hij hing nu al een tijdje slap, behalve wanneer de wind hem greep. Maighdin staarde er zonder knipperen naar. Haar vuile gezicht glansde van het zweet, en ze hijgde alsof ze hardgelopen had. Plotseling werd de sjaal weer stijf en wiegde één, twee, drie keer. Toen kreeg de wind hem weer in de greep en liet hem fladderen, waarna hij weer stil hing. Maighdin bleef staren. ‘Dat was prachtig,’ zei Faile hees. De andere vrouw begon moe te worden. Tussen elke geslaagde poging zat steeds meer tijd, en de geslaagde pogingen duurden korter. ‘Het was...’ Plotseling verscheen er een gezicht naast de sjaal, en een hand greep de rode doek. Even dacht Faile dat ze het zich verbeeldde. Aravines gezicht, omlijst door haar witte kap.
‘Ik zie haar!’ riep de vrouw opgewonden, ik zie vrouwe Faile en Maighdin! Ze zijn in leven!’ Er gingen stemmen op in gejuich, dat snel weer stopte.
Maighdin wankelde alsof ze zou omvallen, maar haar gezicht droeg een prachtige glimlach. Faile hoorde dat er achter haar werd gehuild, en kon zelf ook wel huilen van vreugde. Ze waren gevonden door vrienden, niet door Shaido. Misschien konden ze toch nog ontsnappen.
Faile klauterde overeind en liep dichter naar de scheve stapel verkoold puin toe. Ze probeerde speeksel in haar mond te verzamelen, maar dat lukte niet erg. ‘We leven allemaal nog,’ bracht ze met hese stem uit. ‘Hoe in het Licht hebben jullie ons gevonden?’
‘Het was Theril, Vrouwe,’ antwoordde Aravine. ‘Die ondeugd volgde jullie ondanks uw bevelen, en het Licht zegene hem daarvoor. Hij zag Galina vertrekken en het gebouw instorten, en hij dacht dat jullie dood waren. Hij ging zitten huilen.’ Er protesteerde een stem in de ruwe Amadiciaanse tongval, en Aravine draaide haar hoofd even. ik kan best zien wanneer iemand heeft gehuild, jongen. Wees jij nou maar dankbaar dat je bleef zitten om te huilen. Toen hij de sjaal zag bewegen, Vrouwe, kwam hij naar ons toe gerend.’
‘Zeg hem maar dat tranen geen schande zijn,’ zei Faile. ‘Zeg hem dat ik mijn man ook wel eens heb zien huilen.’
‘Vrouwe,’ zei Aravine aarzelend, ‘hij zei dat Galina aan een stuk hout trok toen ze naar buiten liep. Alsof het een hendel was, zei hij. Hij zei dat zij het gebouw heeft laten instorten.’
‘Waarom zou ze dat doen?’ wilde Alliandre weten. Ze had Maighdin overeind geholpen en ondersteunde haar half om bij Faile te komen staan. Lacile en Arrela kwamen naar hen toe, afwisselend lachend en huilend. Alliandres gezicht leek op een donderwolk. Faile grimaste. Hoe vaak had ze in de afgelopen paar uur gewenst dat ze die klap terug kon nemen? Galina had het belóófd! Kon die vrouw van de Zwarte Ajah zijn? ‘Dat maakt nu niet uit. Ik zal het haar hoe dan ook betaald zetten.’ Hoe ze dat ging doen, was een andere zaak. Galina was immers Aes Sedai. ‘Aravine, hoeveel mensen heb je bij je? Kun je...?’ Er verscheen een paar grote handen op Aravines schouders en ze werd opzij geduwd.
‘Genoeg gepraat.’ Rolans gezicht verscheen voor de spleet, de sjoefa rond zijn hals en zijn sluier tot op zijn borst. Rolan! ‘We kunnen niets weghalen terwijl jij daar staat, Faile Bashere. De hele boel kan instorten. Ga aan de andere kant zitten, zo dicht mogelijk tegen de muur.’
‘Wat doe jij hier?’ wilde ze weten.
De man grinnikte. Hij grinnikte! ‘Je draagt nog steeds wit, vrouw. Doe wat je gezegd wordt, anders krijg je een pak voor je billen als ik je hieruit heb. En misschien drogen we dan je tranen met een kusspelletje.’
Ze ontblootte haar tanden naar hem en hoopte maar dat hij het niet voor een grijns zou aanzien. Maar hij had gelijk. Ze moesten uit de weg, dus leidde ze de andere vrouwen over de met planken bezaaide vloer naar het andere uiteinde van de kelder, waar ze zich tegen de muur drukten. Ze hoorde buiten mompelende stemmen, waarschijnlijk overlegden ze hoe ze een pad konden vrijmaken zonder dat de rest van het gebouw op hun hoofd zou vallen. ‘Alles voor niets,’ zei Alliandre bitter. ‘Hoeveel Shaido denk je dat daarboven zijn?’
Er klonk een luid geschraap van hout. De schuine stapel kreunde en leunde nog wat verder naar binnen. De stemmen klonken weer. ik weet het echt niet,’ antwoordde Faile. ‘Maar het moeten allemaal Mera’din zijn, geen Shaido.’ De Shaido lieten zich niet in met de Broederlozen. ‘Misschien biedt dat wat hoop.’ Rolan zou haar vast laten gaan zodra hij over Dairaine hoorde. Natuurlijk zou hij dat doen. En als hij koppig bleef... In dat geval zou ze doen wat ze moest om hem te overtuigen. Perijn zou er nooit achter hoeven komen. Er schraapte hout over hout, en weer leunde de stapel verbrande balken en planken een beetje verder naar binnen.
De zon ging verscholen achter de mist, maar Perijn schatte dat het ongeveer halverwege de ochtend moest zijn. Gradi zou snel komen. Hij had er al moeten zijn. Als de man te moe was om nog een poort te maken... Nee. Gradi kwam wel. Gauw. Maar zijn schouders waren gespannen alsof hij een hele dag achter een smidsvuur had gewerkt.
‘Ik zeg je dat dit me helemaal niet aanstaat,’ mompelde Gallenne. In de dichte mist was zijn rode ooglap gewoon zwart. Zijn gespikkelde paard met de brede borst drukte zijn neus tegen Gallenne aan, ongeduldig vanwege het wachten, en hij klopte het dier afwezig op de hals. ‘Als Masema echt eerst de vrouwe wil vermoorden, dan vind ik dat we hem nu moeten afmaken. We zijn in de meerderheid. We kunnen binnen een paar tellen zijn lijfwacht overmeesteren.’
‘Stommeling,’ gromde Arganda, en keek naar rechts alsof hij Masema en zijn mannen door het wolkende grijs kon zien. In tegenstelling tot de Mayener had hij zijn verzilverde helm met de drie dikke witte pluimen opgezet. Zijn helm en zijn borstplaat, bewerkt in goud en zilver, glansden van de condens. Mist of niet, zijn wapenrusting leek bijna te gloeien. ‘Denk je dat we geruisloos tweehonderd man kunnen doden? Ze zullen het geschreeuw aan de andere kant van de richel nog horen. Jóuw vorstin zit hier op een plek waar je haar kunt omringen met negenhonderd man en haar misschien wel weg kunt krijgen. Maar Alliandre is nog steeds in dat verdomde dorp, omringd door Shaido.’
Gallenne brieste en zijn hand ging naar zijn zwaardgevest alsof hij op Arganda wilde oefenen voordat hij Masema zou aanvallen. ‘Vandaag vermoorden we niemand behalve Shaido,’ zei Perijn ferm. Gallenne gromde, maar sprak hem niet tegen. Hij stonk echter naar ontevredenheid. Berelain beschermen zou de Vleugelgarde buiten de gevechten houden.
Links van hen verscheen een blauwachtige flits, gedimd door de dichte mist, en de spanning in Perijns schouders werd minder. Gradi verscheen, turend om zich heen. Hij versnelde zijn pas toen hij Perijn zag, maar wankelde een beetje. Er was nog een man bij hem, met een groot, donker paard aan de hand. Perijn glimlachte voor het eerst sinds lange tijd.
‘Fijn om je te zien, Tam,’ zei hij.
‘Ik ben ook blij om u te zien, Heer.’ Tam Altor was nog steeds een stevige kerel die zo te zien van zonsopgang tot zonsondergang kon werken zonder te rusten. Zijn haren waren echter helemaal grijs geworden sinds de laatste keer dat Perijn hem had gezien, en hij had wat meer rimpels in zijn verweerde gezicht. Hij keek naar Arganda en Gallenne met een vaste blik. Een prachtige wapenrusting maakte geen indruk op hem.
‘Hoe gaat het met je, Gradi?’ vroeg Perijn.
‘Het gaat, Heer.’ De man klonk tot op het bot vermoeid. Zelfs in de dichte mist zag zijn gezicht er nog ouder uit dan dat van Tam.
‘Zodra je hier klaar bent, wil ik dat je naar Mishima gaat. Ik wil dat iemand hem in de gaten houdt. Iemand die hem zo zenuwachtig maakt dat hij niet eens durft te overwegen om terug te komen op iets waar hij al mee heeft ingestemd.’ Hij zou Gradi graag opdragen zijn poort af te binden. Dat zou een mooie korte weg zijn om Faile terug te brengen naar Tweewater. Maar als het vandaag misging, zou het ook een mooie korte weg voor de Shaido zijn. ik weet niet of ik op dit ogenblik zelfs maar een kat zenuwachtig zou kunnen maken, Heer, maar ik zal doen wat ik kan.’ Tam keek Gradi, die in het grijs verdween, fronsend na. ik wou dat ik een andere manier had om hier te komen,’ zei hij. ‘Kerels zoals zij kwamen een tijdje terug ook naar Tweewater. Een van hen noemde zich Mazrim Taim, een naam die we allemaal al eens hadden gehoord. Een valse Draak. Maar nu draagt hij een zwarte jas met mooi borduurwerk en noemt hij zichzelf de M’Hael. Ze praatten overal over mannen leren geleiden, over die Zwarte Toren.’ Zijn woorden klonken zuur. ‘De dorpsraden hebben geprobeerd er een einde aan te maken, en de vrouwenkringen ook, maar uiteindelijk hebben ze meer dan veertig mannen en jongens meegenomen. Het Licht zij dank dat sommigen nog verstandig waren, anders waren er tien keer zoveel meegegaan.’ Hij keek naar Perijn. ‘Taim zei dat Rhand hem had gestuurd. Hij zei dat Rhand de Herrezen Draak is.’ Er klonk iets van een vraag in door, misschien de hoop dat Perijn het zou ontkennen, misschien de eis om te weten waarom Perijn niets had gezegd. De kleuren wervelden door Perijns hoofd, maar hij mepte ze aan de kant en antwoordde door geen antwoord te geven. Wat was, was. ‘Er is nu niets meer aan te doen, Tam.’ Volgens Gradi en Neald liet de Zwarte Toren eenmaal ingeschreven mannen niet zomaar meer gaan.
Er kroop droefheid in Tams geur, hoewel hij dat niet in zijn gezicht liet zien. Hij kende het lot van mannen die konden geleiden. Gradi en Neald beweerden dat de mannelijke helft van de Bron nu rein was, maar Perijn zag niet in hoe dat kon. Wat was, was. Je deed het werk dat je werd opgedragen, volgde de weg die je moest volgen, en dat was dat. Het had geen zin om te klagen over blaren of stenen onder je voeten.
Perijn sprak verder. ‘Dit zijn Bertain Gallenne, kapiteinheer van de Vleugelgarde, en Gerard Arganda, eerste kapitein van het Legioen van de Muur.’ Arganda haalde ongemakkelijk zijn schouders op. Die naam had politiek gewicht in Geldan, en schijnbaar had Alliandre zich niet sterk genoeg gevoeld om bekend te maken dat ze het Legioen weer aan het herstellen was. Balwer had echter een neus voor het opsporen van geheimen. En dit geheim zorgde ervoor dat Arganda niet woest zou proberen zijn koningin te bereiken. ‘Gallenne, Arganda, dit is Tam Altor. Hij is mijn eerste kapitein. Heb je de kaart bestudeerd, Tam, en mijn plan?’
‘Ik heb ze bestudeerd, Heer,’ zei Tam droog. Natuurlijk had hij dat. ‘Het lijkt me een goed plan. Zo goed als elk plan is tot de pijlen vliegen.’
Arganda zette zijn laars in de stijgbeugel van zijn vos. ‘Zolang hij uw eerste kapitein is, Heer, heb ik geen bezwaren.’ Hij had er eerder meer dan genoeg gehad. Noch hij, noch Gallenne was blij geweest dat Perijn iemand boven hen plaatste.
Van boven aan de heuvel kwam de doordringende alarmkreet van een zwartgevleugelde spotvogel. Slechts één. Als het een echte vogel was geweest, zou de roep zijn herhaald.
Perijn klauterde zo snel hij kon de helling op. Arganda en Gallenne haalden hem op hun paarden in, maar ze gingen naar hun mannen en verdwenen in de dichte grijze mist. Perijn ging naar de top en verder. Danel stond bijna aan de rand van de mist en tuurde naar het Shaidokamp. Hij wees, maar de reden van zijn schrik was duidelijk. Een grote groep algai’d’siswai kwam uit de tenten, zeker wel vierhonderd. De Shaido stuurden vaak groepen op pad, maar deze kwam recht op Perijn af. Ze haastten zich niet, maar het zou niet lang duren voor ze de richel bereikten.
‘Het is tijd dat we ons laten zien, Danel,’ zei hij. Hij deed zijn mantel af en legde hem over een struikje. Hij zou hem later wel ophalen. Als hij kon. Maar nu zat het kledingstuk hem alleen maar in de weg. Danel maakte een snelle buiging voordat hij zich terug haastte naar de bomen. Daar verscheen Aram, zijn zwaard al in de hand. Hij rook gretig. Perijn stopte de mantelspeld voorzichtig in zijn zak. Die had hij van Faile gekregen en hij wilde hem niet kwijtraken. Zijn vingers vonden het leren koord waar hij elke dag van haar gevangenschap een knoop in had gemaakt. Hij haalde het tevoorschijn en liet het zonder te kijken op de grond vallen. Vanmorgen had hij zijn laatste knoop erin gelegd.
Perijn stak zijn duimen achter de brede riem waaraan zijn hamer en riemmes hingen en liep rustig de mist uit. Aram kwam op zijn tenen aan en had al een van zijn zwaardhoudingen aangenomen. Perijn liep gewoon. De ochtendzon, tot halverwege het hoogste punt, scheen in zijn ogen. Hij had overwogen de oostelijke richel te nemen en Masema’s mannen hier te plaatsen, maar dan zou hij verder van de dorpspoorten zijn geweest. Een domme reden, maar die poorten trokken aan hem zoals een magneet ijzervijlsel aantrok. Hij legde de zware hamer losser in de lus aan zijn riem, en deed hetzelfde met het riemmes. Dat had een lemmet zo lang als zijn hand. Het verschijnen van twee mannen die schijnbaar kalmpjes op hen afliepen, was genoeg om de Shaido te laten stilstaan. Nou, misschien niet zo kalmpjes, gezien Arams zwaard. Ze zouden wel blind moeten zijn om niet te zien hoe de zon weerkaatste op zijn lange wapen. Ze vroegen zich vast af of ze twee gekken tegenover zich hadden. Halverwege de helling bleef hij staan.
‘Rustig,’ zei hij tegen Aram. ‘Je maakt jezelf zo alleen maar moe.’ De ander knikte zonder zijn blik van de Shaido af te wenden en zette zijn voeten stevig neer. Zijn geur was die van een jager die achter een gevaarlijke prooi aan zat maar vastbesloten was die neer te leggen.
Even later kwamen er zes Shaido op hen af, langzaam. Ze hadden hun sluiers niet voor. Ze hoopten waarschijnlijk dat hij en Aram niet zo bang zouden worden dat ze weg zouden rennen. Tussen de tenten wezen mensen naar de twee stommelingen op de helling. Perijn keek achterom toen hij het geluid van rennende laarzen, hoeven en snuivende paarden hoorde. Arganda’s Geldaners doken als eerste op uit de mist, in hun gepoetste borstplaten en helmen, achter een wapperende rode banier aan met de drie zespuntige zilveren sterren van Geldan. Ze werden gevolgd door de Vleugelgarde in hun rode wapenrusting achter de gouden havik op een blauw veld van Mayene. Tussen hen in begon Danel de mannen uit Tweewater in drie rijen te verdelen. Elke man droeg twee volle pijlkokers aan zijn riem en ook een bundel schachten, die ze in de helling staken voordat ze de bevestigingskoorden losmaakten. Ze droegen hun lange en korte zwaarden, maar de hellebaarden en andere paalwapens waren vanochtend op de karren achtergelaten. Een van hen had de rode banier met de wolfskop meegebracht, maar de staf stond schuin in de grond achter hen gestoken. Er was niemand die het ding kon dragen. Danel had ook een boog bij zich.
Masema en zijn lijfwacht van lansiers namen rechts van de Vleugelgarde hun stelling in, terwijl hun knullig bereden paarden bokten en steigerden. Hun wapenrusting had bruine plekken waar de roest er af was geschraapt in plaats van grondig gereinigd. Masema zelf reed vooraan, met een zwaard op zijn heup maar zonder helm en borstplaat. Nee, het ontbrak hem niet aan moed. Hij loerde naar de Mayeners, waar Perijn nog net Berelain kon ontwaren tussen dat woud van lansen. Hij kon haar gezicht niet goed zien, maar hij nam aan dat het nog steeds ijzig stond. Ze had hevig geprotesteerd dat haar soldaten zich niet mochten mengen in de gevechten, en hij had heel streng moeten zijn om haar tot rede te brengen. Licht, de vrouw had half voorgesteld dat zij hen wel kon voorgaan in een aanval! De Wijzen en de twee Aes Sedai kwamen de heuvel af tussen de Geldaners, de mannen uit Tweewater en de Speervrouwen, allemaal met een lange reep rode stof om hun bovenarm die tot aan hun pols hing. Hij zag Aviellin niet, maar aan hun aantal te zien moest ze erbij zijn, pas geheeld of niet. Hun gezichten gingen verborgen achter hun zwarte sluiers, die alleen de ogen vrijlieten, maar hij hoefde hun gezichten niet te zien of hun geur te ruiken om te weten dat ze verontwaardigd waren. Hun merktekens waren nodig om ongelukken te voorkomen, maar Edarra had heel streng moeten zijn om te zorgen dat ze die dingen droegen.
Armbanden van goud en ivoor rammelden toen Edarra haar donkere stola schikte. Haar gladde, zongebruinde wangen leken donker bij haar lichtgele haren, en ze leek nauwelijks ouder dan Perijn, maar haar blauwe ogen bevatten een onwankelbare kalmte. Hij vermoedde dat ze veel ouder was dan ze eruitzag. Die ogen hadden heel veel gezien, ik denk dat het snel begint, Perijn Aybara,’ zei ze. Perijn knikte. De poorten riepen naar hem.
Bij het verschijnen van bijna tweeduizend lansiers en tweehonderd boogschutters, tilden de Shaido beneden hun sluiers op en ze verspreidden zich. Ondertussen kwamen er meer uit de tenten gerend en ze kwamen in een brede, steeds langer wordende rij naar hen toe. Door de wijzende vingers en speren in die rij keek hij weer achterom. Tam was nu ook op de helling en er kwamen nog meer mannen uit Tweewater uit de mist tevoorschijn, met hun voetbogen in de hand. Enkelen van hen probeerden zich te mengen onder de mannen die Perijn waren gevolgd, om broers, zonen, neven en vrienden terug te zien, maar Tam joeg ze weg. Hij draafde op zijn zwarte ruin heen en weer en verdeelde zijn manschappen in drie voortdurend groeiende rijen aan weerszijden van de ruiters. Perijn zag Hu Barran en zijn even magere broer Tad, de stalhouders van Herberg De Wijnbron, en Bar Datrijn met zijn vierkante gelaat, slechts een paar jaar ouder dan Perijn zelf, die naam maakte als kastenbouwer, en de magere Tad Torfin, die maar zelden zijn boerderij verliet, behalve om naar Emondsveld te komen. Orwen Dotriet, slank en lang, stond tussen Jon Ayellin, groot en kaal, en Kev Barster, die blijkbaar eindelijk onder zijn moeders rokken vandaan was gekomen. Hij zag Mar-wins en Aldaais, Alseens en Coles, Thans en Alcaars en Craafs, mannen uit elke familie die hij kende, mannen die hij niet kende, uit Devenrit of Wachtheuvel of Tarenveer, allemaal met grimmige gezichten en beladen met volle pijlkokers en extra bundels pijlschachten. En tussen hen waren nog anderen, mannen met koperkleurige huiden, mannen met doorzichtige sluiers over de onderste helft van hun gezicht, mannen met een lichte huid die niet uit Tweewater schenen te komen. Zij droegen kortere bogen, natuurlijk – het duurde een leven lang om de voetboog uit Tweewater te kunnen gebruiken – maar elk gezicht dat hij zag keek even vastberaden als dat van de mannen uit Tweewater.
Wat in het Licht deden al die uitlanders hier? De stromen rennende mannen gingen maar door, totdat er uiteindelijk minstens drieduizend mannen in die drie lange rijen stonden, misschien wel vierduizend.
Tam stuurde zijn paard de heuvel af naar Perijn en keek naar de aanzwellende rangen van de Shaido onder hen, maar hij leek Perijns onuitgesproken vraag op te vangen. ‘Ik heb vrijwilligers gezocht tussen de mannen uit Tweewater en heb er de beste boogschutters uitgepikt, maar degenen die jij hebt opgenomen kwamen ook met groepen tegelijk aan. Je hebt hun en hun gezinnen huizen gegeven, en ze zeiden dat zij nu ook burgers van Tweewater waren. Sommige van die bogen hebben een bereik van nog geen tweehonderd pas, maar de mannen die ik heb gekozen kunnen raken waar ze op mikken.’ Onder hen begonnen de Shaido ritmisch met hun speren tegen hun runderleren beukelaars te slaan. RAT-tat-tat-tat! RAT-tat-tat-tat! RAT-tat-tat-tat! Het geluid klonk als de donder. De stroom gesluierde figuren die uit de tenten kwam rennen verminderde tot een stroompje, dat nog verder afnam en toen ophield. Alle algai’d’siswai waren schijnbaar opgetrommeld. Dat was immers het plan. Het waren er waarschijnlijk een stuk of twintigduizend, die allemaal op hun beukelaars sloegen. RAT-tat-tat-tat! RAT-tat-tat-tat! RAT-tat-tat-tat!
‘Na de Aiel-oorlog hoopte ik dat nooit meer te horen,’ zei Tam luid om zich verstaanbaar te maken. Dat geluid werkte een man op zijn zenuwen. ‘Geeft u het bevel. Heer Perijn?’
‘Doe jij het maar.’ Perijn legde zijn hamer en riemmes weer wat losser. Zijn blik bleef heen en weer gaan tussen de Shaido, de dorpspoorten en de donkere massa van het fort in het dorp. Faile was daarbinnen.
‘We zullen het snel weten,’ zei Edarra. Ze had het over de dolkwortel. Als ze niet lang genoeg hadden gewacht, zouden ze allemaal sterven. Haar stem klonk echter kalm. Aram bewoog, ging weer op zijn tenen staan en stak zijn zwaard met beide handen recht voor zich uit.
Perijn hoorde Tam roepen terwijl hij langs de linies boogschutters reed. ‘Voetbogen, aanleggen! Korte bogen, wachten tot je dichterbij bent! Voetbogen, aanleggen! Korte bogen, wachten tot je dichterbij bent! Niet aanspannen, stommeling! Je weet wel beter! Voetbogen...!’ Onder hen draaide ongeveer een kwart van de Shaido zich om en begon richting het noorden te draven, langs de richel, nog steeds slaand op hun beukelaars. Een ander kwart begon richting het zuiden te draven. Ze waren van plan om de heuvel heen te lopen en de mannen op de helling van weerszijden aan te vallen. Flankeren, noemde Tylee dat. Degenen die achterbleven, kwamen ongeveer tegelijkertijd in beweging. Ze staken hun speren door de harnassen met hun boogkokers, hingen hun beukelaars aan hun riem en grepen hun bogen.
‘Heel gauw,’ mompelde Edarra.
Er kwam een vuurbol groter dan het hoofd van een man in een boog vanaf de tenten op de richel af, toen nog een, twee keer zo groot, en nog meer, hele stromen ervan. De eerste vloog hoog over hen heen, begon te dalen en ontplofte toen met een luide knal, honderd pas boven hun hoofd. De andere begonnen snel daarop ook te ontploffen zonder schade aan te richten, maar er volgden er meer, bollen van vuur die in een onophoudelijke stroom op de richel afschoten. Vanuit een heldere hemel daalden gevorkte bliksemschichten neer, die met donderend geraas en grote vonkenregens ontlaadden zonder de grond te raken.
‘Misschien vijftien of twintig Wijzen zijn aan de dolkwortel ontkomen,’ zei Edarra, ‘anders waren het er nu wel meer geweest. Ik zie maar negen vrouwen geleiden. De anderen zullen wel tussen de tenten staan.’ Ze had bijna een even grote afkeer van de overeenkomst die hij met de Seanchanen had gesloten als de Aes Sedai, maar haar stem klonk kalm. Wat haar betrof hadden de Shaido ji’e’toh zodanig geschonden dat het nog maar de vraag was of ze nog wel Aiel konden worden genoemd. Zij vond de Shaido iets wat uit het lichaam van de Aiel moest worden gesneden, en hun Wijzen waren het ziekst van allemaal omdat ze het toestonden. Masuri bracht haar arm achterover, maar Edarra legde een hand op haar schouder. ‘Nog niet, Masuri Sokawa. We laten het je wel weten.’ Masuri knikte gehoorzaam maar rook ongeduldig.
‘Nou, ik voel me bedreigd,’ zei Annoura vastberaden, en bracht haar arm achterover. Edarra keek haar kalm aan. Even later liet de Aes Sedai haar arm weer zakken. Haar kralenvlechten klikten tegen elkaar aan toen ze haar hoofd afwendde van de starende blik van de Wijze. Ze rook sterk naar onbehaaglijkheid. ‘Misschien kan ik nog wel even wachten,’ mompelde ze.
De vuurbollen die door de lucht kwamen bleven hoog ontploffen, de bliksems schoten in de richting van de richel, maar de Shaido beneden wachtten niet. Met een schreeuw begon de grootste groep snel naar de richel te draven. En te zingen zo hard ze konden. Perijn betwijfelde of iemand anders op de heuvel er meer van opving dan een luid gebrul, maar zijn oren vingen vaag de woorden op. Ze zongen om beurten.
Was de speren...
... terwijl de zonne stijgt.
Was de speren...
... wanneer de zonne daalt.
Was de speren...
... wie vreest de dood?
Was de speren...
... ik ken er geen!
Hij verdrong het geluid, negeerde het terwijl zijn blik voorbij de aanstormende massa gesluierde figuren naar de poorten van Malden dreef. IJzervijlsel naar een magneet. De figuren beneden leken langzamer te gaan, hoewel hij wist dat dat niet zo was. Alles leek voor hem op dit soort ogenblikken langzamer te gaan. Hoe lang voordat ze binnen bereik waren? Ze hadden nog maar ongeveer de helft van de afstand tot aan de richel overbrugd.
‘Voetbogen, heffen! Op mijn teken!’ schreeuwde Tam. ‘Voetbogen, heffen! Op mijn teken!’
Perijn schudde zijn hoofd. Het was te snel. Hij hoorde duizenden boogpezen achter zich knallen. Er vlogen pijlen over zijn hoofd. De lucht was er bijna zwart van. Binnen enkele tellen volgde een tweede salvo, toen een derde. Vuurbollen brandden er hele massa’s tussenuit, maar toch vielen er nog duizenden pijlen in een dodelijke hagel op de Shaido neer. Natuurlijk. Hij was vergeten dat de boogschutters op een heuvel stonden. Dat gaf ze een klein beetje meer bereik. Laat het maar aan Tam over om dat meteen te zien. Niet elke pijl raakte doel, natuurlijk. Vele vielen er onschuldig op de grond. Misschien raakten sommige half een algai’d’siswai, doorboorden armen of benen of raakten lichamen. Gewonde Shaido vertraagden hun pas nauwelijks, zelfs niet wanneer ze weer overeind moesten krabbelen. Toch bleven er honderden roerloos liggen, en het tweede salvo legde er nog een paar honderd neer, net als het derde, terwijl het vierde en vijfde salvo al onderweg waren. De Shaido bleven komen, voorovergebukt alsof ze door de stromende regen draafden terwijl de vuurbollen en bliksems van hun Wijzen hoog in de lucht ontploften. Ze zongen niet meer. Enkelen hieven hun bogen en schoten. Een pijl schampte Perijns linkerarm, maar de andere kwamen niet ver genoeg de heuvel op. Het scheelde echter niet veel. Nog twintig pas en dan...
Het plotselinge scherpe geluid van Seanchaanse hoorns trok zijn blik naar het noorden en zuiden, net op tijd om de grond tussen de flankerende groepen te zien opspatten in fonteinen van vuur. Ze werden geraakt door speren van bliksem. De damane werden nu nog tussen de bomen gehouden, maar ze verrichtten dodelijk werk. Steeds maar weer werden mannen door ontploffingen van vuur of bliksems als lappenpoppen aan de kant geblazen. Die algai’d’siswai hadden ongetwijfeld geen idee waar de aanval vandaan kwam. Ze begonnen naar de bomen te rennen, naar hun moordenaars. Sommige vuurballen vanuit het kamp gingen nu richting het bos waar de damane waren, en bliksems schoten richting de bomen, maar met even weinig resultaat als de andere. Tylee beweerde dat damane voor allerlei taken werden ingezet, maar de waarheid was dat ze wapens waren, en zij en de sul’dam waren er erg goed in. ‘Nu,’ zei Edarra, en er regenden vuurbollen neer op de Shaido beneden. De Wijzen en Aes Sedai maakten werpende gebaren met beide armen, zo snel ze konden, en elke keer scheen er een bol van vuur uit hun vingertoppen te schieten. Veel daarvan ontploften natuurlijk te snel, want de Wijzen van de Shaido probeerden hun eigen mensen te verdedigen. Maar de algai’d’siswai waren veel dichter bij de richel, dus hadden ze minder tijd om te reageren. Er knalden vuurbollen tussen de Shaido, mannen werden opzij geworpen, afgerukte ledematen vlogen door de lucht. Er vorkten zilverblauwe bliksems neer, en de meeste daarvan troffen doel. De haartjes op Perijns armen gingen rechtop staan. Het haar op zijn hoofd probeerde hetzelfde te doen. De lucht leek wel te knisperen door de ontladingen van de bliksems.
Zelfs terwijl ze de mannen beneden de dood toewierpen, bleven Edarra en de anderen de aanvallen van de Shaido-Wijzen afslaan, en al die tijd bleven de mannen uit Tweewater zo snel ze konden hun pijlen afschieten. Een geoefend man kon twaalf pijlen achtereenvolgens afvuren, en de afstand was nu kleiner. De Shaido hadden nog maar tweehonderd pas te gaan voordat ze onder aan de richel zouden zijn. Hun pijlen bereikten Perijn nog steeds niet, maar de Tweewaterse pijlen raakten op deze afstand telkens doel. Elke boogschutter koos natuurlijk zijn eigen doel, dus Perijn zag dat sommige algai’d’siswai werden doorboord door twee, drie en soms zelfs vier pijlen. Vlees was maar vlees. De Shaido begonnen trager te lopen. Het was geen aftocht. Ze vluchtten niet. Velen schoten terug naar de richel, hoewel er geen hoop was dat ze zo ver zouden komen. Maar ze draaiden zich als op bevel om en renden, probeerden de pijlen uit Tweewater en de regen van vuur en bliksem die hen achtervolgde voor te blijven. De flankeerders vielen ook terug toen er lansdragers tussen de bomen vandaan kwamen en rijen vormden van duizenden paarden breed, die langzaam op de Shaido afgingen terwijl die werden belaagd met vuur en bliksems. ‘Per rij,’ riep Tam, ‘drie pas vooruit en vuur!’ in wandelgang!’ bulderde Arganda. ‘Met mij mee!’ schreeuwde Masema.
Perijn had eigenlijk langzaam met de anderen moeten optrekken, maar hij begon steeds sneller de helling af te lopen. De poorten trokken hem aan. Zijn bloed veranderde in vuur. Elyas beweerde dat het heel natuurlijk was om je zo te voelen als je leven in gevaar was, maar hij snapte het niet. Hij was ooit bijna verdronken in Waterwold, en toen had hij niets gevoeld van de opwinding die hem nu doorstroomde. Iemand achter hem riep zijn naam, maar hij draafde verder, steeds sneller. Hij maakte de hamer los uit zijn riemlus en trok met zijn linkerhand zijn riemmes. Aram rende naast hem, besefte hij, maar zijn aandacht was gericht op de poorten, op de Shaido die nog tussen hem en Faile in stonden.
Vuur, bliksems en pijlen regenden op de Shaido neer als hagel, en ze draaiden zich niet langer om om hun eigen pijlen af te vuren, hoewel ze wel vaak achteromkeken. Veel van hen ondersteunden echter gewonde metgezellen, mannen die sleepten met een been of hun zij vasthielden waar een Tweewaterse pijl uit stak, en hij haalde hen in. Plotseling draaiden zes mannen met sluiers zich om, grepen hun speren en kwamen op hem en Aram afgerend. Ze gebruikten hun bogen niet, wat erop wees dat hun pijlen op waren. Hij had verhalen gehoord over helden, over mannen die de toekomst beslisten in een strijd tussen twee legers die zich uiteindelijk zouden neerleggen bij de uitkomst. De Aiel hadden dat soort verhalen niet. Hij vertraagde echter zijn gang niet. Zijn bloed was vuur. Hij was vuur. Een van de Shaido werd midden in zijn borst geraakt door een pijl uit Tweewater, en nog terwijl hij viel werden drie anderen met elk minstens een tiental pijlen doorzeefd. Maar nu waren hij en Aram te dicht bij de resterende twee. Alleen de allerbeste boogschutters zouden kunnen schieten zonder het risico te lopen Perijn of Aram te raken. Aram vloog op een van de Shaido af alsof hij danste, zijn zwaard een fonkelende flits, maar Perijn had geen tijd om toe te kijken. Een gesluierde man die een hoofd groter was dan hij, stak naar hem met een korte speer die hij vlak onder de punt vasthield. Perijn blokkeerde de speer met zijn riemmes en zwaaide met zijn hamer. De Shaido probeerde die af te weren met zijn beukelaar, maar Perijn wijzigde zijn slag een beetje en hoorde de botten in de onderarm van de man breken onder tien pond staal, voortgedreven door de kracht van een smidsarm. Hij was nu binnen de boog van de speer, en zonder in te houden haalde hij zijn mes over de keel van de Shaido. Het bloed spoot eruit, en hij rende alweer verder terwijl de man nog omviel. Hij moest naar Faile. Vuur in zijn bloed, vuur in zijn hart. Vuur in zijn hoofd. Niets en niemand kon hem weghouden bij Faile.