11 Een hel in Maderin

Hoewel iedereen die avond laat ging slapen, vertrok de voorstelling de volgende morgen heel vroeg. Met droge ogen kroop Mart slaperig uit zijn tent toen de hemel nog donker was. Mannen en vrouwen draafden, als ze al niet renden, om op tijd klaar te zijn, en overal riepen mensen elkaar toe om op te schieten. Velen liepen een beetje wankel van het slaapgebrek. Iedereen leek te denken dat hoe verder ze weg kwamen van het dorp dat voor hun ogen was verdwenen, hoe beter het was. Luca’s grote felgekleurde wagen rommelde de weg op voordat de zon boven de horizon uit was, en weer hield hij er goed de pas in. Ze kwamen twee koopmanskaravanen van zo’n twintig wagens elk en een langzame ketellapperskaravaan tegen die richting het zuiden reden, maar er ging niets de andere kant op. Hoe verder, hoe beter. Mart reed naast Tuon, Selucia deed geen poging met haar paard tussen hen in te gaan rijden, maar ondanks zijn pogingen kwam er niet veel van een gesprek terecht. Tuon wierp af en toe een blik op hem wanneer hij een kwinkslag maakte of een mop vertelde, maar verder keek ze recht voor zich uit en ging haar gezicht verborgen achter de kap van haar blauwe mantel. Zelfs met jongleren kon hij haar aandacht niet trekken.

Er was iets broeierigs aan haar zwijgen, en het zat hem dwars. Als een vrouw niet tegen je sprak, lagen er meestal problemen op de loer. Als ze broeide, kon je dat ‘meestal’ wel vergeten. Hij betwijfelde of ze peinsde over het dorp van de doden. Daar was ze te taai voor.

Nee, er kwamen problemen aan.

Iets meer dan een uur nadat ze waren vertrokken, zagen ze een boerderij in een glooiend landschap, met tientallen zwarte geiten die graasden in een groot weiland en een olijfboomgaard. De jongens die tussen de rijen olijfbomen aan het wieden waren, lieten hun schoffels vallen en renden naar de stenen afscheiding om de voorstelling te zien langsrijden, schreeuwend van opwinding, vragend wie ze waren, waar ze naartoe gingen en waar ze geweest waren. Er kwamen mannen en vrouwen tevoorschijn uit de grote boerderij met het pannendak en twee grote schuren met rieten daken, met hun handen boven hun ogen om te kijken. Mart was opgelucht dat te zien. De doden schonken geen aandacht aan de levenden. Terwijl de voorstelling verder reisde, verschenen er steeds meer boerderijen en olijfboomgaarden aan weerszijden van de weg, tot ze aaneengesloten waren en het bos een span aan elke zijde van de weg terugduwden. Halverwege de ochtend kwamen ze bij een welvarend dorp dat iets groter was dan Jurador. Er ging een lange koopmanskaravaan met huifwagens door de hoofdpoorten naar binnen, waar een stuk of zes mannen in gepoetste kegelvormige helmen en leren jassen met stalen schijven erop genaaid, op wacht stonden met hellebaarden. Meer mannen, met kruisbogen in hun handen, hielden de wacht boven op de twee torens naast de poorten. Maar als de heer van Maderin, ene Nathin Sarmain Vendare, problemen verwachtte, dan waren de wachten daar het enige bewijs voor. De boerderijen en olijfboomgaarden liepen helemaal door tot aan de stenen muren van Maderin, een onverstandige zet, en heel duur als het stadje ooit verdedigd moest worden. Luca moest onderhandelen met een boer om zijn voorstelling op te mogen zetten op een ongebruikt weiland, en mompelde dat hij zojuist een kudde geiten of misschien wel twee voor die vent had bekostigd. Maar al snel werd de wand van tentdoek opgezet terwijl Luca iedereen aanspoorde. Ze zouden vandaag hun voorstelling geven en morgenvroeg weer vertrekken. Heel vroeg. Niemand klaagde of zei een overbodig woord. Hoe verder, hoe beter.

‘En vertel niemand wat je hebt gezien,’ waarschuwde Luca meer dan eens. ‘We hebben niets ongewoons gezien. We willen de klanten niet wegjagen.’ Mensen keken hem aan alsof hij waanzinnig was. Niemand wilde denken aan dat smeltende dorp of die kramer, laat staan erover praten.

Mart zat in zijn hemdsmouwen in zijn tent te wachten tot Thom en Juilin terugkeerden van hun uitstapje naar het stadje om te kijken of er Seanchanen waren. Hij zat aan zijn tafeltje een beetje met dobbelstenen te spelen. Na een reeks van vooral hoge getallen, staarden er tien keer op rij vijf enkele stippen naar hem op; de meeste mensen vonden de Ogen van de Duistere een pechworp. Selucia trok de tentflap opzij en beende naar binnen. Ondanks haar eenvoudige bruine gespleten rokken en witte hemd kreeg ze het toch voor elkaar eruit te zien als een koningin die een stal binnenstapte. Een vieze stal, aan haar gezicht te zien, hoewel Lopin en Nerim zo goed schoonmaakten dat zelfs Marts moeder er tevreden over zou zijn.

‘Ze vraagt naar je,’ zei ze meteen, en voelde of haar gebloemde sjaal haar korte gele haar nog bedekte. ‘Kom mee.’

‘Wat wil ze dan van me?’ zei hij, en leunde met zijn ellebogen op tafel. Hij strekte zelfs zijn benen en kruiste zijn enkels. Zodra je een vrouw liet denken dat je opsprong telkens wanneer ze riep, kreeg je nooit meer de overhand.

‘Dat vertelt ze je wel. Je verspilt tijd, Speeltje. Daar zal ze niet blij mee zijn.’

‘Als Liefje verwacht dat ik aan kom rennen als ze met haar vinger wenkt, dan kan ze er maar beter aan wennen om niet blij te zijn.’ Grimassend – haar vrouwe tolereerde de naam dan misschien, maar Selucia vatte het op als een persoonlijke belediging – vouwde ze haar armen over elkaar onder die indrukwekkende boezem. Het was helder als goed glas dat ze van plan was om hier te wachten tot hij meeging, en hij overwoog haar een hele tijd te laten wachten. Hij gooide de dobbelstenen. De Ogen van de Duistere. Tuon verwachtte dat hij sprong als zij kikker zei. Hah! Nog een worp, draaiend over de tafel, één dobbelsteen ging bijna over de rand. De Ogen van de Duistere. Ach, hij had nu toch niets beters te doen. Toen trok hij heel rustig zijn jas aan, een goede van bronskleurige zijde. Tegen de tijd dat hij zijn hoed pakte, hoorde hij haar voet ongeduldig tikken. ‘Nou, waar wacht je nog op?’ vroeg hij. Ze siste naar hem. Ze hield de tentflap opzij, maar ze siste echt als een kat. Setalle en Tuon zaten op een van de bedden te praten toen hij de purperen wagen binnenkwam, maar ze hielden op zodra hij binnenstapte en keken hem kort maar onderzoekend aan. Ze hadden het dus over Mart Cauton gehad. Hij trok zijn verdediging op. Wat Tuon wilde, was duidelijk iets waarvan ze dacht dat hij het zou afkeuren. En het was even duidelijk dat ze het tóch wilde. De tafel was opgetrokken tegen het dak, en Selucia streek langs hem heen om haar plaats in te nemen achter Tuon toen de kleine vrouw op een kruk ging zitten, haar gezicht uitgestreken en die mooie grote ogen strak op hem gericht. Hang alle gevangenen onmiddellijk op. ik wil de gelagkamer van een herberg bezoeken,’ kondigde ze aan. ‘Of een taveerne. Ik heb ze allebei nog nooit van binnen gezien. Jij neemt me mee het stadje in, Speeltje.’

Hij durfde weer adem te halen. ‘Dat is geen punt. Zodra Thom of Juilin me laat weten dat het veilig is.’

‘Het moet een lage plaats zijn. Wat ze een hel noemen.’ Zijn mond viel open. Laag? Een hel was het laagste van het laagste, smerig en schemerig verlicht, waar het bier en de wijn goedkoop waren maar toch nog niet de helft waard van wat je betaalde, waar het eten nog slechter was, en iedere vrouw die bij je op schoot kwam zitten probeerde je beurs te stelen of anders twee mannen boven had wachten om je op je kop te slaan zodra je haar kamer binnenliep. Op elk uur van de dag of nacht vond je er rollende dobbelstenen in tientallen spelen, soms tegen een onwaarschijnlijk hoge inzet. Geen goud – alleen een ongelooflijke stomkop liet zijn goud zien in een hel – maar er ging vaak zilver over tafel. Maar weinig gokkers kwamen daar op een eerlijke manier aan hun geld, en ze hadden even harde ogen als de koppenkrakers en messentrekkers die ’s nachts dronken mannen aanvielen. Een hel had altijd twee of drie sterke mannen met knuppels om gevechten te beëindigen, en meestal werkten ze hard voor hun loon. Ze zorgden er meestal wel voor dat de gasten elkaar niet afmaakten, maar als dat mislukte werd het lijk via de achterdeur naar buiten gesleept en in een steegje of een berg afval gedumpt. En terwijl zij met lijken sleepten, ging het drinken en gokken binnen onverminderd door. Dat was een hel. Hoe had ze zelfs maar van dat soort plekken gehoord?

‘Heb jij haar op die domme gedachte gebracht?’ vroeg hij aan Setalle.

‘Waarom denk je dat in Lichtsnaam nu weer?’ antwoordde ze met grote ogen, zoals vrouwen deden als ze onschuld veinsden. Of wanneer ze wilden dat je dacht dat ze maar deden alsof, alleen om je van je stuk te brengen. Hij wist niet waarom ze nog moeite deden. Vrouwen brachten hem altijd van zijn stuk, en daar hoefden ze niet eens moeite voor te doen.

‘Dat kun je wel vergeten, Liefje. Als ik met een vrouw als jij een hel binnenwandel, heb ik binnen het uur zes messengevechten, als ik het al zo lang overleef.’

Tuon glimlachte verheugd. Het was nauwelijks te zien, maar ze was echt verheugd. ‘Denk je dat echt?’ ik weet het zeker.’ En dat bracht nog een korte glimlach van pret om haar lippen. Pret! Die vrouw wilde hem graag in een messengevecht zien!

‘Maar toch, Speeltje, je hebt het beloofd.’

Ze ruzieden over of hij al dan niet een belofte had gedaan – of eigenlijk probeerde hij duidelijk te maken dat zeggen dat iets geen punt was nog geen belofte inhield. Tuon stond er alleen maar koppig op dat hij het beloofd had, terwijl Setalle haar borduurring pakte en Selucia vermaakt naar hem keek, naar de man die probeerde het onverdedigbare te verdedigen, en hij schreeuwde niet, wat Tuon ook zei. Toen werd er op de deur geklopt.

Tuon zweeg even. ‘Zie je, Speeltje,’ zei ze even later, ‘zo moet dat. Je klopt aan, en dan wacht je.’ Ze maakte een eenvoudig gebaar over haar schouder naar haar kamenierster.

‘U mag binnenkomen,’ riep Selucia, en ging koninklijk rechtop staan. Ze verwachtte waarschijnlijk dat degene die binnenkwam op zijn buik op de grond zou gaan liggen! Het was Thom, in een donkerblauwe overjas en donkergrijze mantel waarin hij niet zou opvallen in een gelagkamer of taveerne; noch rijk, noch arm. Een man die zijn eigen drank kon betalen terwijl hij naar de roddels luisterde, of een andere man een beker wijn kon aanbieden als betaling voor zijn nieuwtjes en de laatste geruchten. Hij ging niet op zijn buik liggen, maar hij maakte een sierlijke buiging, ondanks zijn pijnlijke rechterbeen. ‘Vrouwe,’ mompelde hij tegen Tuon voordat hij zijn aandacht op Mart richtte. ‘Harnan zei dat hij je deze kant op zag lopen. Ik hoop dat ik niet stoor? Ik hoorde... stemmen.’ Mart trok een boos gezicht. Hij had niét geschreeuwd. ‘Je stoort niet. Wat heb je ontdekt?’

‘Dat er mogelijk af en toe Seanchanen in de stad zijn. Geen soldaten, maar het schijnt dat ze twee boerendorpen bouwen, een paar span ten noorden van de weg, en nog drie een paar span naar het zuiden. De dorpelingen komen af en toe naar het stadje om spullen te kopen.’

Mart onderdrukte een glimlach terwijl hij over zijn schouder sprak. Hij redde het zelfs om zijn stem een beetje spijtig te laten klinken, ik ben bang dat er geen uitstapje naar Maderin voor je in zit, Liefje. Te gevaarlijk.’

Tuon vouwde haar armen over elkaar en benadrukte haar boezem. Ze had meer welvingen dan hij vroeger had gedacht. Niet zoals Selucia, dat niet, maar mooie rondingen. ‘Boeren, Speeltje,’ zei ze achteloos. ‘Geen enkele boer heeft ooit mijn gezicht gezien. Je hebt me een taveerne of een gelagkamer beloofd, en met deze slappe smoes kom je er niet onderuit.’

‘Een gelagkamer moet geen probleem zijn,’ zei Thom. ‘Die boeren komen voor een schaar of een nieuwe pan, niet voor drank. Ze maken hun eigen bier, zeggen ze, en houden niet zo van het plaatselijke brouwsel.’

‘Dankjewel, Thom,’ zei Mart door opeengeklemde tanden. ‘Ze wil een hel zien.’

De witharige man hoestte hees en begon druk aan zijn snor te draaien. ‘Een hel,’ mompelde hij.

‘Een hel. Weet jij een hel in dit stadje waar ik haar mee naartoe kan nemen zonder een rel te veroorzaken?’ De vraag was sarcastisch bedoeld, maar Thom knikte.

‘Misschien ken ik er wel zo een,’ zei de man langzaam. ‘De Witte Ring. Ik was toch van plan erheen te gaan om te kijken welke nieuwtjes er waren.’

Mart knipperde met zijn ogen. Hoe onopvallend Thom elders ook mocht zijn, hij zou in een hel scheef worden aangekeken in die jas. Meer dan scheef. De gebruikelijke uitdossing daar was ruwe, vuile wol en gevlekt linnen. Bovendien was vragen stellen in een hel een goede manier om een mes in je rug te krijgen. Maar misschien bedoelde Thom dat die Witte Ring helemaal geen hel was. Tuon wist misschien niet het verschil als het er wat ruwer aan toeging dan gebruikelijk. ‘Moet ik Harnan en de anderen halen?’ vroeg hij, om Thom uit te proberen.

‘O, ik denk dat jij en ik voldoende bescherming zijn voor de vrouwe,’ zei Thom met een heel lichte glimlach, en Mart ontspande zijn schouders.

Toch waarschuwde hij de twee vrouwen – natuurlijk was er geen sprake van dat Selucia achter zou blijven; vrouw Anan weigerde Tuons uitnodiging om mee te gaan en zei dat ze al meer hellen had gezien dan haar lief was – dat ze hun kappen omhoog moesten houden. Tuon dacht dan misschien dat geen enkele boer haar gezicht had gezien, maar als een kat naar een koning kon kijken, zoals het oude gezegde ging, dan had er misschien ook wel eens een boer naar Tuon gekeken. Dat zouden zij weer hebben, dat een of twee van die boeren in Maderin opdoken. Voor zover hij had meegemaakt draaide ta’veren bijna altijd het Patroon de verkeerde kant op. ‘Speeltje,’ zei Tuon zachtjes terwijl Selucia de blauwe mantel om haar slanke schouders legde, ‘ik heb een heleboel boeren ontmoet terwijl ik door het land reisde, maar ze hielden hun ogen heel braaf op de grond gericht, zelfs als ik het ze toestond om te blijven staan. Geloof me, ze hebben mijn gezicht nooit gezien.’ O. Hij ging zijn eigen mantel halen. De zon ging bijna verborgen achter witte wolken, nog net niet op het hoogste punt, en het was een frisse lentedag, met een sterke bries.

Er dromden dorpelingen door de hoofdstraten van de voorstelling. De mannen in ruwe wol of in eenvoudige overjassen van mooier materiaal met een klein beetje borduurwerk op de mouwen. De vrouwen, veel met kanten kapjes op, in sombere, hooggesloten gewaden onder lange witte schorten of donkere hooggesloten gewaden met borduurwerk over de borst. Overal renden kinderen tussendoor, ze ontsnapten aan hun ouders en werden weer teruggevonden, allemaal vol oeh en aah over Miyora’s luipaarden of Latelles beren, over de jongleerders of Balat en Abar de vuurvreters. Mart bleef niet eens staan om de vrouwelijke acrobaten te bewonderen, maar baande zich een weg door de menigte met Tuon aan zijn arm, waar hij voor zorgde door haar hand om zijn linkerpols te leggen. Ze aarzelde even maar knikte toen, als een koningin die een boer toestemming geeft. Thom had Selucia zijn arm aangeboden, maar zij bleef naast haar meesteres lopen. Ze probeerde echter niet tussen Mart en Tuon in te komen.

Luca, in een rode overjas en mantel, stond onder de banier bij de ingang toe te kijken hoe de munten in de glazen kan vielen en kletterend in de geldkist werden gekiept. Hij had een glimlach op zijn gezicht. De rij wachtenden strekte zich meer dan honderd pas langs de wand van tentdoek uit, en er kwamen nog meer mensen van het stadje naar de voorstelling.

‘Ik zou hier in twee of drie dagen een leuke opbrengst kunnen halen,’ zei hij tegen Mart. ‘Dit is immers een veilige plek, en we zijn ver genoeg weg van...’ Zijn glimlach doofde als een kaarsvlam. ‘Je denkt toch wel dat we ver genoeg weg zijn?’ Mart zuchtte. Goud zou altijd Valan Luca’s angst overwinnen. Hij kon zijn mantel niet dicht houden met Tuon aan zijn arm, dus wapperde die achter hem aan in de stevige bries, en dat was maar goed ook. De poortwachten stonden lusteloos in een slordige rij en keken hem nieuwsgierig aan, en een van hen maakte min of meer een buiging. Zijde en kant hadden dat effect, bij wapenlieden op het platteland tenminste, en dat was wat deze mannen waren, hoe glanzend ze hun helmen en wapenrusting met schijfjes ook hadden gepoetst. De meesten leunden op hun hellebaarden als boeren op hun schop. Maar Thom bleef staan, en daardoor was Mart gedwongen ook te stoppen, een paar stappen het stadje in. Hij wist immers niet waar De Witte Ring was.

‘Zware bewaking, kapitein,’ zei Thom met iets van ongerustheid. ‘Zijn er schurken in de streek?’

‘Hier zijn geen schurken,’ zei een doorgewinterde wacht nors. Door het onregelmatige witte litteken over zijn vierkante gezicht en zijn loensende blik zag hij er zelf uit als een schurk. Hij was niet een van de ‘leuners’, en hield zijn hellebaard vast alsof hij wist hoe hij die moest gebruiken. ‘De Seanchanen hebben de paar die wij niet gevangen hebben opgeruimd. En nu doorlopen, beste man. Je staat in de weg.’ Er was geen wagen of kar in zicht, en de paar mensen die het stadje te voet verlieten hadden meer dan genoeg ruimte. De poort was breed genoeg voor twee wagens naast elkaar, al paste dat misschien maar net.

‘De Seanchanen zeiden dat we niet voldoende wachten hadden,’ zei een stevige vent van ongeveer Marts leeftijd vrolijk, ‘en heer Nathin luistert goed wanneer de Seanchanen praten.’

De verweerde man gaf hem zo’n harde klap met zijn gehandschoende hand tegen het achterhoofd, dat de man wankelde. ‘Kijk uit wat je zegt tegen mensen van buiten, Keilar,’ gromde de oudere man, ‘anders sta je binnen de kortste keren weer achter je ploeg. Heer,’ voegde hij eraan toe tegen Mart, iets luider nu, ‘roep uw bediende tot de orde voordat hij in de problemen raakt.’

‘Mijn verontschuldigingen, kapitein,’ zei Thom nederig, en neigde zijn grijze hoofd; het toonbeeld van een terechtgewezen knecht, ik bedoelde er niets mee. Mijn verontschuldigingen.’

‘Hij zou jou ook een klap hebben gegeven als ik er niet bij was geweest,’ zei Mart even later tegen hem. Thom hinkte merkbaar. Hij moest moe zijn dat hij het zo liet zien. ‘Dat deed hij trouwens toch bijna. En wat heb je ontdekt dat dat risico waard was?’ ik zou het niet hebben gevraagd als jij er niet bij was geweest in die jas.’ Thom grinnikte terwijl ze verder het stadje in liepen. ‘De eerste les is welke vragen je moet stellen. De tweede, en even belangrijk, is wanneer en hoe je ze moet stellen. Ik heb ontdekt dat er geen schurken zijn, altijd goed om te weten, hoewel ik maar over weinig bendes gehoord heb die groot genoeg waren om zoiets als de voorstelling aan te vallen. Ik heb ontdekt dat Nathin bij de Seanchanen onder de duim zit. Of hij geeft gehoor aan een bevel met die extra wachten, of hij vat hun voorstellen op als bevelen. En het belangrijkste wat ik ontdekt heb, is dat Nathins wapenlieden geen hekel hebben aan de Seanchanen.’

Mart trok een wenkbrauw naar hem op.

‘Ze spogen niet toen ze die naam zeiden, Mart. Ze trokken geen vies gezicht en ze gromden niet. Ze zullen niet tegen de Seanchanen vechten, behalve als Nathin het ze opdraagt, en dat zal hij niet doen.’ Thom liet zijn adem ontsnappen. ‘Het is heel vreemd. Ik heb overal, van Ebo Dar tot hier, hetzelfde gezien. Die uitlanders komen, nemen de leiding, leggen de mensen hun wetten op, grijpen vrouwen die kunnen geleiden, en ook al hebben de edelen een hekel aan ze, voor de meeste gewone mensen geldt dat niet. Behalve als er een vrouw of familielid van hen is beteugeld, althans. Heel vreemd, en het voorspelt niet veel goeds om ze weer weg te krijgen. Maar Altara is Altara. Ik wed dat ze niet zo’n warme ontvangst zullen krijgen in Amadicia en Tarabon.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘We kunnen daar maar beter op hopen, anders...’ Hij zei niet wat anders, maar het was niet moeilijk te raden.

Mart keek naar Tuon. Hoe vond zij het om Thom zo over haar volk te horen praten? Ze zei niets, liep alleen naast hem en keek van onder haar kap vandaan nieuwsgierig naar alles. Gebouwen van drie en vier verdiepingen hoog met pannendaken, de meeste van baksteen, stonden aan weerszijden van de brede geplaveide hoofdstraat van Maderin. Winkels en herbergen met borden die bewogen in de stevige wind, stonden zij aan zij met stallen en de huizen van rijken, met grote lampen boven de gebogen deuren, en nederigere gebouwen waarin armere mensen woonden en waar wasgoed uit bijna elk raam hing. Paard-en-wagens en kruiwagens beladen met balen, kratten of vaten baanden zich langzaam een weg door een behoorlijke menigte, mannen en vrouwen die stevig doorstapten, vol van die zuidelijke ijver waarover altijd werd gerept, en kinderen die renden of tikkertje speelden. Tuon keek overal met evenveel belangstelling naar. Ze had evenveel aandacht voor een vent met een slijpsteen op wielen, die riep dat hij messen en scharen sleep tot je er wensen mee kon snijden, als voor een magere vrouw met een hard gezicht in een leren broek en met twee zwaarden op haar rug. Ongetwijfeld de wacht van een handelaar of misschien een Jager op de Hoorn, maar hoe dan ook een zeldzaamheid. Een Domani met een grote boezem in een nauwsluitend rood gewaad dat bijna doorzichtig was, met een stel stevige lijfwachten in maliënwambuizen achter haar aan, werd niet minder bestudeerd dan een lange vent met één oog in versleten wol, die spelden, naalden en linten verkocht. Hij had deze nieuwsgierigheid niet bij haar gezien in Jurador, maar daar wilde ze dan ook uit alle macht goede zijde vinden. Hier leek ze alles te willen onthouden wat ze zag.

Thom ging ze al snel voor door een wirwar van bochtige straten, waarvan de meeste die naam alleen verdienden omdat ze waren geplaveid met ruwe stenen blokken zo groot als twee mannenvuisten. Gebouwen zo groot als die aan de hoofdstraat, sommige met winkels op de benedenverdieping, hingen over hen heen en onttrokken bijna het zicht op de hemel. Veel van die straatjes waren te smal voor wagens – in sommige hoefde Mart zijn armen niet eens helemaal uit te steken om de muren aan weerszijden te raken – en meer dan eens moest hij Tuon tegen de pui van een gebouw duwen om een zwaarbeladen kruiwagen te laten passeren over de ongelijke plaveistenen, terwijl de duwer zonder vaart te minderen zijn verontschuldigingen riep. Overal in deze wirwar zwoegden dragers, mannen die bijna haaks ten opzichte van de grond voorovergebogen liepen, elk met een baal of krat op zijn rug die werd rechtgehouden door een rol van leer over zijn heupen. Mart voelde al pijn in zijn rug als hij naar ze keek. Ze herinnerden hem eraan hoezeer hij werken verafschuwde.

Hij stond op het punt om Thom te vragen hoe ver het nog was – zo groot was Maderin niet – toen ze bij De Witte Ring waren, aan een van die bochtige straatjes die niet breder waren dan zijn armwijdte. Het was een bakstenen gebouw van drie verdiepingen hoog, tegenover een slager. Het geverfde bord boven de rode deur van de herberg, een witte cirkel van kant, bracht de knopen weer terug in zijn schouders. Het heette dan misschien Ring, maar als dat geen kousenband was, wist hij het niet meer. Misschien was het dan geen hel, maar herbergen met dat soort borden waren meestal op zich al ruw genoeg. Hij legde de messen in zijn mouwen wat losser, en die in zijn laarzen ook, en voelde aan de messen onder zijn jas, haalde zijn schouders op om het mes dat achter zijn nek hing te voelen. Maar als het zover kwam... Tuon knikte goedkeurend. Die verdomde vrouw kon niet wachten om hem in een messengevecht te zien! Selucia had het verstand om haar voorhoofd te fronsen. ‘Ach, ja,’ zei Thom. ‘Een verstandige voorzorgsmaatregel.’ En hij controleerde zijn eigen messen, waardoor die knopen in Marts schouders nog wat vaster gingen zitten. Thom had bijna evenveel messen bij zich als hij, in zijn mouwen onder zijn jas. Selucia wiebelde met haar vingers naar Tuon, en plotseling hadden ze stilzwijgend ruzie, met flitsende vingerbewegingen. Natuurlijk kon het dat niet zijn – Tuon bezat Selucia zoals ze een hond kon hebben, en je maakte geen ruzie met je hond – maar het leek toch een ruzie, waarbij beide vrouwen hun kaak koppig verstrakten. Uiteindelijk vouwde Selucia haar handen ineen en boog onderdanig haar hoofd. Met tegenzin.

‘Het komt wel goed,’ zei Tuon vrolijk tegen haar. ‘Let maar op. Het komt wel goed.’

Mart wilde dat hij daar zo zeker van was. Hij haalde diep adem, stak zijn arm weer naar haar uit en volgde Thom. In de ruime, met hout beklede gelagkamer van De Witte Ring zat zeker een twintigtal mannen en vrouwen, bijna de helft overduidelijk uitlanders, aan vierkante tafels onder een zoldering met dikke balken. Ze waren allemaal netjes gekleed in fijngeweven wol met weinig versiering. De meesten praatten rustig met elkaar boven hun wijn, hun mantels over hun lage rugleuningen gehangen, hoewel drie mannen en een vrouw met lange kralenvlechten aan een tafel met helderrode dobbelstenen gooiden. Er kwamen aangename geuren uit de keuken, waaronder die van geroosterd vlees. Geitenvlees, waarschijnlijk. Naast de grote stenen open haard, waarin een karig vuur brandde en met op de schoorsteenmantel een gepoetste bronzen klok, stond een jonge vrouw met smeulende ogen die kon wedijveren met Selucia – met haar hemd bijna tot aan haar middel open – met haar heupen te draaien en te zingen, begeleid door een hakkebord en een fluit. Ze zong een lied over een vrouw die met al haar minnaars jongleerde, met een toepasselijk wulpse stem. Geen van de gasten leek te luisteren.

‘Wandelend op een mooie lentedag,

zag ik de jonge Jac die met hooien bezig was,

zijn haren zo blond en zijn ogen zo groen.

Ik gaf hem een kus; wat kon ik anders doen?

We knuffelden verder terwijl de zon steeg in de lucht,

en hij ontlokte me de ene na de andere zucht.’

Tuon bleef net over de drempel staan, deed haar kap omlaag en keek fronsend rond. ‘Weet je zeker dat dit een hel is, baas Merrilin?’ vroeg ze. Zachtjes, het Licht zij dank. Op sommige plaatsen kon zo’n vraag je in een boog naar buiten doen vliegen, zijden jas of niet. Elders verdubbelden ze alleen maar hun prijzen.

‘Ik verzeker u dat u op dit tijdstip nergens een grotere verzameling dieven en schurken zult vinden,’ mompelde Thom, en streek over zijn snor.

‘Nu krijgt Jac een uur als het zonnetje schijnt,

en Willi een uur zodra vader verdwijnt.

De dappere Moril beklimt de hooischuur,

en brutale Keilin komt gewoon rond het middaguur!

Heer Brelan krijgt een avond, in nachten zo koud.

Baas Andril krijgt de morgen, want hij is al oud.

O, wat, o, wat moet een arm meisje dan? Ach,

zoveel liefde en zo weinig uren in een dag.’

Tuon keek twijfelend, maar ze liep samen met Selucia naar de zangeres toe, die even haperde onder Tuons priemende blikken voordat ze weer verder zong. Ze zong over Tuons hoofd heen en deed duidelijk haar best de vrouw te negeren. Het leek wel alsof de vrouw bij ieder couplet een nieuwe minnaar aan haar lijst toevoegde. De muzikant die het hakkebord bespeelde, lachte naar Selucia en kreeg in antwoord een ijzige blik. De twee vrouwen trokken ook andere blikken, de ene zo klein met heel kort zwart haar en de vrouw met een sjaal om haar hoofd bijna even wulps als de zangeres, maar het waren niet meer dan blikken. De gasten hielden zich bezig met hun eigen zaken.

‘Dit is geen hel,’ zei Mart zachtjes, ‘maar wat dan wel? Waarom zijn hier zoveel mensen midden op de dag?’ Vooral ’s morgens en in de avond was het zo druk in gelagkamers.

‘De dorpelingen verkopen olijfolie, gelakt hout of kant,’ antwoordde Thom even zachtjes, ‘en de uitlanders kopen dat. Blijkbaar is het plaatselijk gebruik om te beginnen met een paar uur drinken en praten. En als je daar niet tegen kunt,’ voegde hij er droog aan toe, ‘dan word je weer nuchter en merk je dat je lang niet zo’n mooi koopje te pakken hebt als je dacht.’

‘Licht, Thom, ze gelooft nooit dat dit een hel is. Ik dacht dat we ergens naartoe zouden gaan waar de wachten van kooplieden drinken, of leerlingen. Dat zou ze tenminste misschien nog geloven.’

‘Vertrouw me, Mart. Ik denk dat je zult ontdekken dat ze op bepaalde manieren een heel beschermd leventje heeft geleid.’ Beschérmd? Als haar eigen broers en zusters haar hadden geprobeerd te vermoorden? ‘Daar wil je zeker geen kroon onder verwedden, hè?’ Thom grinnikte, ik pak altijd graag je geld aan.’ Tuon en Selucia schreden terug met uitdrukkingsloze gezichten, ik had verwacht dat de gasten ruwer uitgedost zouden zijn,’ zei Tuon zachtjes, ‘en misschien een of twee gevechten, maar dat lied is veel te schunnig voor een eerbare herberg. Hoewel ze veel te veel kleren draagt om het goed te brengen, vind ik. Waar is dat voor?’ voegde ze er argwanend aan toe toen Mart Thom een munt gaf.

‘O,’ zei Thom, en stak de kroon in zijn jaszak, ‘ik dacht dat u teleurgesteld zou zijn dat alleen de succesvollere zwartwachten aanwezig waren – die zijn niet altijd zo kleurrijk als de armere soort – maar Mart zei dat u het niet zou merken.’

Ze keek Mart strak aan, die verontwaardigd zijn mond opendeed. En weer dichtdeed. Wat kon hij zeggen? Hij zat al in de pekelkuip. Het was niet nodig om het vuur op te porren.

De herbergierster kwam eraan, een ronde vrouw met verdacht zwart haar onder een kanten kapje. Ze droeg een strak grijs gewaad met rood en groen borduursel op haar meer dan ampele boezem. Thom glipte met een buiging weg en mompelde: ‘Staat u mij toe, Heer, Vrouwe.’ Hij mompelde het, maar hard genoeg zodat vrouw Heilin het kon horen.

De herbergierster had een scherpe glimlach, die ze echter wel overhad voor een heer en een vrouwe, en maakte zo’n diepe kniks dat ze gromde toen ze weer overeind kwam. Ze leek maar een beetje teleurgesteld dat Mart wijn en misschien iets te eten wilde, en geen kamers. Haar beste wijn. Maar toch, toen hij betaalde, liet hij haar zien dat hij naast zilver ook goud in zijn beurs had. Een zijden overjas was mooi en goed, maar goud in lompen kon een betere dienstverlening verwachten dan koper in zijde.

‘Bier,’ zei Tuon met haar zware tongval, ik heb nog nooit bier geproefd. Zeg eens, goede vrouw, is het waarschijnlijk dat een van deze mensen zo meteen een gevecht zal beginnen?’ Mart slikte bijna zijn tong in.

Vrouw Heilin knipperde met haar ogen en schudde lichtjes met haar hoofd, alsof ze niet zeker wist of ze het goed gehoord had. ‘Maak u geen zorgen, Vrouwe,’ zei ze. ‘Het gebeurt af en toe, als ze te veel drinken, maar in dat geval steek ik daar snel een stokje voor.’

‘Dat hoeft niet voor mij, hoor,’ zei Tuon. ‘Laat ze zich maar uitleven.’

De glimlach van de herbergierster werd wat scheef en onvast, maar ze maakte nog een kniks en haastte zich toen weg met Marts geld en riep: ‘Jera, wijn voor de heer en vrouwe, een kan Kiranaille. En een kroes bier.’

‘Je moet niet van zulke vragen stellen, Liefje,’ zei Mart zachtjes terwijl hij Tuon en Selucia naar een lege tafel begeleidde. Selucia weigerde een stoel, pakte Tuons mantel aan, vouwde die over de rugleuning van Tuons stoel en ging erachter staan. ‘Dat is niet beleefd. Bovendien slaat het je ogen neer.’

Het Licht zij dank voor die gesprekken met Egeanin, of welke naam ze dan ook wilde gebruiken. Seanchanen zouden allerlei domme dingen doen of juist weigeren om te voorkomen dat ze hun ogen moesten afwenden.

Tuon knikte nadenkend. ‘Jullie gebruiken zijn vaak heel vreemd, Speeltje. Je zult me ze moeten leren. Ik heb er al iets van geleerd, maar ik moet de gebruiken kennen van de mensen die ik zal regeren uit naam van de keizerin, moge ze eeuwig leven.’ ik leer je met alle plezier wat ik kan,’ zei Mart. Hij maakte zijn mantel los en liet die achteloos over de lage rugleuning van zijn stoel vallen. ‘Het is goed voor je om onze gebruiken te kennen, zelfs als je uiteindelijk over een iets minder groot gebied regeert dan je verwacht.’ Hij legde zijn hoed op tafel.

Tuon en Selucia haalden tegelijkertijd geschrokken adem en staken hun handen uit naar de hoed.

Tuon pakte hem als eerste vast en legde hem snel op de stoel naast zich. ‘Dat brengt ongeluk, Speeltje. Leg nóóit een hoed op tafel.’ Ze maakte een van die vreemde gebaren om het kwaad af te weren, waarbij ze haar twee middelste vingers omvouwde en de andere twee stijf uitstak. Selucia deed hetzelfde.

‘Dat zal ik onthouden,’ zei hij droog. Misschien te droog. Tuon keek hem strak aan. Heel strak.

‘Ik heb besloten dat je niet geschikt bent als schenker, Speeltje. Niet tot je leert om gedwee te zijn, en ik heb weinig hoop dat ik je dat kan bijbrengen. Misschien maak ik wel een renverzorger van je. Je bent goed met paarden. Zou je het leuk vinden om naast me mee te rennen als ik rijd? De kleding is bijna gelijk aan die van een schenker, maar ik zal die van jou laten versieren met linten. Roze linten.’ Hij hield zijn gezicht uitgestreken, maar voelde zijn wangen warm worden. Er was maar één manier waarop ze kon weten dat roze linten voor hem een speciale betekenis hadden. Tylin had het haar verteld. Dat moest wel. Het Licht brande hem, vrouwen praatten ook óveral over!

De aankomst van de bediende met hun drankjes zorgde ervoor dat hij geen antwoord hoefde te geven. Jera was een glimlachende jonge vrouw met bijna evenveel welvingen als de zangeres, niet zo openlijk getoond maar ook niet echt verborgen onder het witte schort dat ze strak had voorgebonden. Haar donkere wollen gewaad zat ook vrij strak. Niet dat hij meer dan een blik op haar wierp, natuurlijk. Zijn aanstaande was bij hem. Hoe dan ook, alleen een volslagen stommeling keek naar een vrouw terwijl er een andere vrouw bij hem was.

Jera zette een hoge tinnen wijnkan en twee tinnen bekers op tafel en gaf een grote kroes bier aan Selucia. Ze knipperde verward met haar ogen toen Selucia de kroes doorgaf aan Tuon en zelf een beker wijn pakte. Mart gaf haar een zilveren penner zodat ze zich weer kon vermannen, en ze glimlachte stralend naar hem toen ze een kniks maakte en zich weg haastte na een roep van de herbergierster. Waarschijnlijk kreeg ze niet veel zilver.

‘Je had wel terug mogen lachen, Speeltje,’ zei Tuon. Ze tilde de kroes op om eraan te ruiken en trok haar neus op. ‘Ze is heel knap. Je hebt haar waarschijnlijk bang gemaakt met je stenen gezicht.’ Ze nam een slok en haar ogen werden groot van verbazing. ‘Dit is eigenlijk best lekker.’

Mart zuchtte en nam een grote slok donkere wijn die lichtjes naar bloemen rook. In geen van zijn herinneringen, die van hemzelf of van anderen, had hij ooit vrouwen begrepen. O, een of twee dingen hier en daar, maar nooit helemaal.

Tuon nipte van haar bier. Hij was niet van plan haar te vertellen dat je slokken bier nam en er niet van nipte. Dan zou ze misschien met opzet dronken worden, gewoon om een hel volledig te ervaren. Hij zag haar vandaag overal voor aan; of elke dag, eigenlijk. Die gekmakende vrouw ondervroeg hem over gebruiken. Het was eenvoudig genoeg om haar te vertellen hoe ze zich in een hel moest gedragen. Bemoei je met je eigen zaken, stel geen vragen en ga met je rug tegen een muur zitten in de buurt van een deur, voor het geval je plotseling moet vertrekken. Het was beter om er helemaal niet naartoe te gaan, maar als het dan toch moest... Maar ze begon al snel vragen te stellen over hoven en paleizen, en daar kon hij niet veel over zeggen. Hij kon haar meer vertellen over de gebruiken in de hoven van Eharon of Shiota of tien andere dode landen, dan die in enige nog bestaande natie. Hij wist eigenlijk alleen flarden van hoe dingen gebeurden in Caemlin en Tyr, en iets over Fal Dara in Shienar. Nou, en over Ebo Dar, maar dat wist ze al.

‘Dus je hebt ver gereisd en bent nog op andere plaatsen geweest dan in Tarasin,’ zei ze uiteindelijk, en nam de laatste slok bier uit haar kroes. Hij had de helft van zijn wijn nog niet op; hij dacht dat Selucia pas een of twee slokjes had genomen van die van haar. ‘Maar je bent niet edelgeboren, schijnbaar. Dat dacht ik al.’

‘Dat klopt,’ zei hij vastberaden. ‘Edelen...’ Hij liet zijn woorden wegsterven en schraapte zijn keel. Hij kon haar moeilijk vertellen dat edelen dwazen waren, met hun neus zo hoog in de lucht dat ze niet zagen waar ze liepen. Ze was tenslotte wie en wat ze was.

Tuon keek hem uitdrukkingsloos aan en duwde haar lege kroes aan de kant. Ze bleef hem bestuderen en wapperde met de vingers van haar linkerhand over haar schouder, en Selucia klapte luid in haar handen. Verschillende andere gasten keken verbaasd naar hen om. ‘Je noemt jezelf een gokker,’ zei Tuon, ‘en baas Merrilin noemde je de man met het meeste geluk van de wereld.’

Jera kwam aanrennen en Selucia gaf haar de kroes. ‘Nog een, en snel,’ beval ze, maar niet op onvriendelijke toon. Toch had ze iets koninklijks over zich. Jera maakte haastig een kniks en rende weg alsof er tegen haar was geschreeuwd. ‘Ik heb soms geluk,’ zei Mart voorzichtig.

‘Laten we eens kijken of dat vandaag ook zo is, Speeltje.’ Tuon keek naar de tafel waar de dobbelstenen overheen ratelden. Hij zag er geen kwaad in. Hij zou zeker meer winnen dan verliezen, maar het leek hem onwaarschijnlijk dat een van de kooplieden een mes zou trekken, hoeveel geluk hij ook had. Hij had niemand met van die lange hemmessen gezien die ze verder naar het zuiden allemaal droegen. Hij stond op, bood Tuon zijn arm aan, en ze legde haar hand lichtjes op zijn pols. Selucia liet haar wijn op tafel staan en bleef bij haar meesteres in de buurt.

De Altaraanse mannen, de een mager en kaal op een randje donker haar na, de andere met een rond gezicht en drie kinnen, keken boos toen hij vroeg of een vreemdeling aan het spel mocht meedoen. De derde, een grijzende, lange vent met een dikke onderlip, werd zo stijf als een hekpaal. De Taraboonse vrouw was niet zo onvriendelijk. ‘Natuurlijk, natuurlijk. Waarom niet?’ zei ze, met een licht dubbele tong. Haar gezicht was rood en de glimlach die ze hem toewierp was een beetje slap. Blijkbaar was zij een van diegenen die niet zo goed tegen wijn konden. Zo te zien wilden de dorpelingen het haar naar de zin maken, want hun boze blikken verdwenen, hoewel het gezicht van de grijzende man uit hout gesneden bleef. Mart haalde stoelen bij een andere tafel vandaan voor zichzelf en voor Tuon. Selucia bleef achter Tuon staan, en dat was maar goed ook. Er zaten al zes mensen om de tafel.

Jera kwam eraan, maakte een kniks en bood Tuon met beide handen een bijgevulde kroes aan. Ze mompelde: ‘Vrouwe,’ en een andere bediende, met grijs haar en bijna even stevig als vrouw Heilin, verving de wijnkan op de goktafel. Glimlachend vulde de kale man de beker van de Taraboonse tot de rand. Ze wilden dat ze het naar haar zin had en dronken werd. Ze dronk de halve beker leeg en veegde lachend haar lippen af met een kanten zakdoek. Het kostte haar twee pogingen om hem weer in haar mouw te steken. Ze zou vandaag geen koopjes vinden.

Mart keek een tijdje toe terwijl de anderen speelden en herkende het spel. Er werden vier dobbelstenen gebruikt in plaats van twee, maar het was zonder twijfel een versie van Piri, een spel dat al duizenden jaren voor Artur Haviksvleugel geliefd was. Kleine stapeltjes zilver met wat gouden munten lagen voor elk van de spelers, en hij legde een zilvermark midden op tafel om de dobbelstenen te kopen, terwijl de stevige man zijn winst van de vorige worp bijeen veegde. Hij verwachtte geen problemen van kooplieden, maar problemen waren minder waarschijnlijk als ze zilver verloren in plaats van goud. De magere man ging mee met zijn inzet, Mart rammelde met de tinnen beker en gooide de rode dobbelstenen op tafel. Ze kwamen tot stilstand op vier vijven, is dat een winnende worp?’ vroeg Tuon.

‘Niet als ik hem niet herhaal,’ antwoordde Mart, en schepte de dobbelstenen terug in de beker, ‘of tussendoor veertien of de Ogen van de Duistere gooi.’ De dobbelstenen rammelden in de beker en kletterden over tafel. Vier vijven. Zijn geluk zat hem mee. Hij schoof één munt naar zich toe en liet de andere liggen. Plotseling schoof de grijzende vent schrapend zijn stoel achteruit en stond op. ik heb er genoeg van,’ mompelde hij, en begon onhandig zijn munten in zijn jaszakken te stoppen. De andere twee Altaranen staarden hem ongelovig aan. ‘Ga je wég, Vane?’ zei de magere man. ‘Nu?’ ik zei dat ik er genoeg van had, Camrin,’ gromde de grijzende man en beende de deur uit, boos nagestaard door Camrin. De Taraboonse vrouw leunde onvast voorover, met haar kralenvlechten op tafel, en klopte op de pols van de dikke man. ‘Dat betekent alleen maar dat ik mijn gelakte hout bij u koop, baas Kostelle,’ zei ze doezelig. ‘Van u en baas Camrin.’

Kostelles drie kinnen wiebelden toen hij grinnikte, inderdaad, Vrouw Alstaing. Inderdaad. Of niet dan, Camrin?’

‘Het zal wel,’ antwoordde de kale man knorrig. ‘Het zal wel.’ Hij schoof een mark naast die van Mart.

Weer rolden de dobbelstenen over tafel. Deze keer kwam hij op een totaal van veertien.

‘O,’ zei Tuon, en klonk teleurgesteld. ‘Je hebt verloren.’ ik heb gewonnen, Liefje. Dat is een winnende worp als het je eerste is.’ Hij liet zijn oorspronkelijke inzet midden op tafel liggen. ‘Nog ééntje?’ zei hij met een grijns. Zijn geluk zat hem zeker mee, even sterk als altijd. De helderrode dobbelstenen rolden over tafel, stuiterden over tafel, ketsten soms af tegen de kan, en worp na worp kwamen ze neer op veertien witte stippen. Hij gooide op alle mogelijke manieren veertien. Zelfs met één munt per inzet groeide de stapel zilver voor hem uit tot een aanzienlijk bedrag. De helft van de gasten in de gelagkamer kwam om de tafel staan kijken. Hij grijnsde naar Tuon, die licht met haar hoofd knikte. Hij had dit gemist, dobbelen in een gelagkamer of taveerne, munten op tafel, terwijl hij zich afvroeg hoe lang zijn geluk zou standhouden. En een mooie vrouw aan zijn zijde terwijl hij gokte. Hij kon wel hardop lachen.

Toen hij de dobbelstenen in de beker weer schudde, keek de Taraboonse hem aan, en even leek ze helemaal niet dronken. Plotseling had hij geen zin meer om te lachen. Ze ontspande haar gezicht meteen weer en haar blik werd weer wat wazig, maar in die tel waren haar blikken als naalden geweest. Ze kon veel beter tegen wijn dan hij had aangenomen. Het leek erop dat Camrin en Kostelle het wel konden vergeten om rommel te verkopen tegen woekerprijzen, of wat hun plan dan ook was geweest. Wat hem echter zorgen baarde, was dat de vrouw hem niet vertrouwde. Nu hij eraan dacht: ze had zelf nog geen munt tegen hem gewed. De twee Altaranen keken hem fronsend aan, maar gewoon zoals mannen die verloren fronsten over hun pech. Ze dacht dat hij een of andere manier had bedacht om vals te spelen. Hij gebruikte hun dobbelstenen, of eigenlijk die van de herberg; maar zelfs in een koopliedenherberg kon een beschuldiging van vals spel een man een pak slaag bezorgen. Anderen wachtten maar zelden tot die beschuldiging bewezen was. ‘Nog één worp,’ zei hij, ‘en dan vind ik het welletjes. Vrouw Heilin?’ De herbergierster stond tussen de toeschouwers. Hij gaf haar een klein handjevol gewonnen zilver. ‘Om mijn geluk te vieren, wil ik graag dat u iedereen van drank voorziet totdat deze munten op zijn.’

Dat zorgde voor goedkeurend gemompel, en iemand achter hem sloeg hem op de rug. Een man die zijn wijn dronk, zou minder snel denken dat hij het had gekocht met vals gewonnen munten. Of ze aarzelden tenminste lang genoeg om hem de kans te geven Tuon hier weg te krijgen.

‘Hij kan niet eeuwig zoveel geluk hebben,’ mompelde Camrin, en veegde met een hand door het haar dat hij niet langer bezat. ‘Wat zeg jij, Kostelle? Halfjes?’ Hij trok een goudkroon uit de stapel munten die voor hem lag en schoof die naast Marts zilvermark. ‘Als we dan nog één worp doen, laten we er dan een echte weddenschap van maken. Zoveel geluk moet wel worden gevolgd door pech.’ Kostelle aarzelde en wreef nadenkend over zijn kinnen, maar knikte toen en legde ook een goudkroon op tafel.

Mart zuchtte. Hij zou de weddenschap kunnen weigeren, maar als hij nu wegliep zou vrouw Alstaing hem waarschijnlijk beschuldigen. En ook als hij deze worp won. Met tegenzin voegde hij zilvermarken toe ter waarde van hun goud. Toen lagen er nog maar twee munten voor hem. Hij schudde eens extra met de beker voordat hij de dobbelstenen op tafel liet rollen. Hij verwachtte niet dat het iets zou veranderen, maar moest gewoon even zijn frustratie kwijt. De rode dobbelstenen tuimelden over het tafelblad, ketsten tegen de kan en stuiterden terug, draaiend voordat ze tot stilstand kwamen. Alle vier vielen ze op een enkele stip. De Ogen van de Duistere. Camrin en Kostelle lachten alsof ze niet slechts hun eigen geld hadden teruggewonnen, en begonnen hun winst te verdelen. De toeschouwers begonnen weg te lopen en riepen de twee handelaars gelukwensen toe, mompelden woorden van medeleven naar Mart, en anderen tilden de beker wijn waarvoor hij had betaald proostend naar hem op. Vrouw Alstaing nam een grote slok wijn en keek hem aan over de rand van haar beker, en het had er alle schijn van dat ze zo dronken was als een gans. Hij betwijfelde of ze nog steeds dacht dat hij vals had gespeeld, niet nu hij vertrok met maar één mark meer dan waarmee hij was gekomen. Soms was pech toch geluk. ‘Dus je geluk is niet eindeloos, Speeltje,’ zei Tuon toen hij haar terugbracht naar hun tafel. ‘Of heb je alleen geluk in kleine dingen?’

‘Niemand heeft eindeloos geluk, Liefje. Ikzelf denk dat die laatste worp een van de gelukkigste was die ik ooit gemaakt heb.’ Hij vertelde haar over zijn verdenkingen ten aanzien van de Taraboonse, en waarom hij wijn voor de hele gelagkamer had betaald. Bij de tafel schoof hij een stoel voor haar achteruit, maar ze bleef staan en keek hem aan. ‘Misschien doe je het wel heel goed in Seandar,’ zei ze uiteindelijk, en stak haar bijna lege kroes naar hem uit. ‘Pas hierop tot ik terugkom.’

Hij ging geschrokken rechtop staan. ‘Waar ga je naartoe?’ Hij vertrouwde er wel op dat ze niet wegliep, maar niet dat ze zonder hem uit de problemen bleef.

Ze trok een gekweld gezicht. Zelfs dat was mooi. ‘Als je het dan weten moet, ik ga naar het privaat, Speeltje.’

‘O. De herbergierster vertelt je wel waar dat is. Of een van de bedienden.’

‘Dank je, Speeltje,’ zei ze zoetjes. ‘Daar zou ik nooit op zijn gekomen.’ Ze wiebelde met haar vingers naar Selucia, en de twee liepen naar de achterzijde van de gelagkamer terwijl ze zwijgend een gesprek voerden en giechelden.

Hij ging zitten en keek fronsend in zijn wijnbeker. Vrouwen schenen het leuk te vinden om je het gevoel te geven dat je dom was. En met deze was hij half getrouwd.

‘Waar zijn de vrouwen?’ vroeg Thom, en liet zich op een stoel naast Mart vallen. Hij zette een bijna volle wijnbeker op tafel en gromde toen Mart hem op de hoogte bracht. Toen vertelde Thom op zachte toon, met zijn ellebogen op tafel zodat hij zijn hoofd voorover kon buigen: ‘We hebben problemen voor en achter ons. Ver genoeg voor ons, zodat we er hier misschien geen last van hebben, maar we kunnen maar beter vertrekken zodra ze terugkeren.’ Mart ging rechtop zitten. ‘Wat voor problemen?’

‘Enkele koopmanskaravanen die ons de afgelopen dagen hebben ingehaald, hadden nieuws over een moord in Jurador zo rond de tijd dat wij vertrokken. Misschien een dag of twee later; dat is moeilijk te zeggen. Er is een man in zijn eigen bed gevonden met een uiteen gereten keel, maar er lag niet genoeg bloed.’ Meer hoefde hij niet te zeggen.

Mart nam een grote slok wijn. Die verdomde gholam volgde hem nog steeds. Hoe was het monster erachter gekomen dat hij bij Luca’s voorstelling was? Maar als de gholam nog een dag of twee op de voorstelling achterlag, terwijl de wagens zo langzaam gingen, dan zou het wezen hen waarschijnlijk niet snel inhalen. Hij pakte de zilveren vossenkop vast door zijn jas heen. Hij had tenminste een manier om te vechten als het ding verscheen. Het had namelijk al een litteken dat hij het had gegeven. ‘En de problemen vóór ons?’

‘Er is een Seanchaans leger langs de grens van Morland. Hoe ze dat bijeen hebben gekregen zonder dat ik er eerder over heb gehoord...’ Hij trok aan zijn snor, gekwetst over zijn mislukking. ‘Nou, maakt niet uit. Ze dwingen iedereen die langskomt een kom met een of andere kruidenthee te drinken.’

‘Thee?’ zei Mart ongelovig. ‘Wat is daar zo erg aan?’

‘Af en toe gaat een vrouw die het drinkt wankelen, en dan komen de sul’dam en beteugelen haar. Maar dat is nog niet het ergste. Ze zoeken heel hard naar een kleine, donkere, jonge Seanchaanse vrouw.’

‘Nou, natuurlijk zoeken ze die. Wat had je anders verwacht? Dit lost mijn grootste probleem op, Thom. Als we in de buurt komen, verlaten we de voorstelling en gaan het bos in. Tuon en Selucia kunnen verder reizen met Luca. Luca zal het fijn vinden om de held te zijn die hun de Dochter van de Negen Manen terugbezorgt.’ Thom schudde zijn hoofd. ‘Ze zoeken een bedriegster, Mart. Iemand die bewéért de Dochter van de Negen Manen te zijn. Maar de beschrijving is te zeer op haar van toepassing. Ze praten er niet openlijk over, maar er zijn altijd mannen die te veel drinken, en sommige praten dan te veel. Ze zijn van plan haar te vermoorden als ze haar vinden. Iets over het wegvagen van de schande die ze over hen heeft gebracht.’

‘Licht!’ hijgde Mart. ‘Hoe kan dat, Thom? Welke generaal er ook het bevel voert over dat leger, die moet haar gezicht toch kennen? En andere officieren ook, lijkt mij. Er moeten edelen zijn die haar kennen.’

‘Dat zal haar niet veel goed doen. Zelfs de laagste soldaat zal haar de keel afsnijden of de schedel inslaan zodra ze wordt gevonden. Dat heb ik van drie verschillende kooplieden gehoord, Mart. Zelfs als ze het allemaal mis hebben, wil jij dan dat risico nemen?’ Dat wilde Mart niet, en bij hun wijn begonnen ze plannen te maken. Niet dat ze veel dronken. Thom deed dat nog maar zelden, hoe vaak hij ook in gelagkamers en taveernes kwam, en Mart wilde zijn gedachten helder houden.

‘Luca zal wel gaan drammen over hoeveel paarden we voor iedereen nodig hebben, wat je hem ook betaalt,’ zei Thom op een gegeven ogenblik. ‘En we hebben pakpaarden nodig voor proviand als we het bos ingaan.’

‘Dan begin ik maar vast met kopen, Thom. Tegen de tijd dat we moeten vertrekken, hebben we er voldoende. Ik wed dat ik hier wel een paar goede dieren kan vinden. Vanin heeft er ook verstand van. Maak je geen zorgen. Ik zorg wel dat hij ervoor betaalt.’ Thom knikte twijfelend. Hij was er niet zo van overtuigd hoe hervormd Vanin was.

‘Gaat Aludra met ons mee?’ vroeg de witharige man een tijdje later. ‘Dan zal ze al haar spullen mee willen nemen. En dan hebben we nog meer pakpaarden nodig.’

‘We hebben tijd, Thom. De grens van Morland is nog een heel eind weg. Ik ben van plan om richting het noorden te gaan, naar Andor, of richting het oosten als Vanin een weg door de bergen weet. Het oosten is beter.’ Elke weg die Vanin kende zou een smokkelaarspad zijn of een ontsnappingsweg van een paardendief. Langs zo’n soort weg zou er een veel kleinere kans bestaan op ongelukkige ontmoetingen. De Seanchanen konden bijna overal in Altara zijn, en de weg naar het noorden voerde dichter langs dat leger dan hem aanstond. Tuon en Selucia kwamen achter in de gelagkamer tevoorschijn en hij stond op en pakte Tuons mantel van de stoel. Thom stond ook op en pakte Selucia’s mantel. ‘We gaan,’ zei Mart, en probeerde de mantel om Tuons schouders te leggen. Selucia greep hem uit zijn handen.

‘Ik heb nog niet eens één gevecht gezien,’ protesteerde Tuon, te hard. Enkele mensen draaiden zich om en staarden, zowel kooplieden als bedienden.

‘Ik leg het buiten wel uit,’ zei hij zachtjes. ‘Uit de buurt van luistervinken.’

Tuon staarde uitdrukkingsloos naar hem op. Hij wist dat ze taai was, maar ze was zo klein, als een mooi popje, dat je makkelijk kon geloven dat ze zou breken als je te ruw met haar omging. Hij zou alles doen wat nodig was om te zorgen dat er geen gevaar bestond dat ze brak. Alles wat nodig was. Uiteindelijk knikte ze en liet ze Selucia de blauwe mantel om haar schouders leggen. Thom probeerde hetzelfde te doen bij de geelharige vrouw, maar ze pakte de mantel van hem aan en deed hem zelf om. Mart had nog nooit gezien dat ze zich in haar mantel liet helpen.

De bochtige straat buiten was verlaten. Er liep alleen een magere bruine hond die hen argwanend aankeek en toen de dichtstbijzijnde hoek om draafde. Mart liep bijna even snel de andere kant uit, en legde tijdens het lopen uit wat Thom had verteld. Als hij schok of ontzetting had verwacht, zou hij teleurgesteld zijn geweest. ‘Het kan Ravashi of Chimal zijn,’ zei de kleine vrouw nadenkend, alsof het niet meer dan een afleiding was dat er een heel Seanchaans leger achter haar aan zat om haar te vermoorden. ‘Mijn twee zussen die het dichtst bij mij staan in leeftijd. Aurana is te jong, denk ik, ze is pas acht. Veertien, zouden jullie zeggen. Chimal heeft niet zoveel ambitie, maar Ravashi heeft altijd gevonden dat zij de Dochter moest worden omdat ze ouder is. Zij kan heel goed iemand hebben opgedragen om geruchten te verspreiden mocht ik een tijdje verdwijnen. Het is best heel slim van haar. Als zij degene is.’ Even koel alsof ze overpeinsde of het zou gaan regenen.

‘Dit plan zou eenvoudig uit de wereld te helpen zijn als de hoogvrouwe in het Tarasinpaleis was, waar ze hoort,’ zei Selucia, en Tuon liet haar koelte varen.

O, haar gezicht werd zo kil als dat van een beul, maar ze draaide zich om naar haar kamenierster en haar vingers flitsten zo snel dat er vonken vanaf hadden kunnen komen. Selucia’s gezicht werd bleek en ze liet zich op haar knieën zakken, haar hoofd omlaag en ineengedoken. Haar vingers gebaarden kort, en Tuon liet haar eigen handen zakken en keek hijgend neer op de sjaal over Selucia’s hoofd. Even later bukte ze en trok de andere vrouw overeind. Ze ging heel dicht bij haar staan en zei kort iets in die vingertaai. Selucia gaf stilzwijgend antwoord, Tuon maakte dezelfde gebaren nog een keer, en ze glimlachten beverig naar elkaar. Er glinsterden tranen in hun ogen. Tranen!

‘Wil je me vertellen wat dat allemaal was?’ vroeg Mart. Ze richtten hun onderzoekende blikken op hem. ‘Wat ben je van plan, Speeltje?’ vroeg Tuon uiteindelijk. ‘Niet om naar Ebo Dar te gaan, als je dat soms denkt, Liefje. Als er één leger achter je aan zit, dan doen ze dat waarschijnlijk allemaal, en er zijn veel te veel soldaten tussen hier en Ebo Dar. Maar maak je geen zorgen; ik vind wel een manier om je veilig terug te brengen.’

‘Dat zeg je altijd...’ Haar ogen keken langs hem heen en werden groot, en hij keek over zijn schouder en zag zeven of acht mannen de hoek van de straat om komen rennen. Ze hadden allemaal een zwaard in de hand. Toen ze hem zagen, gingen ze sneller lopen. ‘Rennen, Tuon!’ schreeuwde hij, en draaide zich om naar de aanvallers. ‘Thom, haal haar hier weg!’ Hij haalde met beide handen een mes uit zijn mouwen en gooide ze bijna tegelijkertijd. Het linkermes kwam in het oog van een grijzende man terecht, het rechter in de keel van een magere vent. Ze stortten neer alsof hun beenderen waren gesmolten, maar voordat hun zwaarden op de stenen waren gevallen had hij alweer een nieuw stel messen uit zijn laarzen gepakt en rende hij op hen af. Ze waren verrast doordat twee van hun kameraden al zo snel waren uitgeschakeld, en doordat hij op hen afkwam in plaats van te vluchten. Maar nu hij zo snel zo dichtbij was, en zij elkaar voor de voeten liepen in dat nauwe straatje, raakten ze het meeste voordeel van hun zwaarden ten opzichte van zijn messen kwijt. Niet alles, helaas. Hij kon met zijn messen een zwaard afslaan, maar hij probeerde dat alleen wanneer iemand zijn zwaard naar achteren haalde om toe te slaan. Binnen een paar tellen had hij een mooie verzameling sneden over zijn ribben, op zijn linkerdij, langs de rechterkant van zijn kaak. Een van de mannen deed een uithaal die zijn keel zou hebben opengelegd als hij niet op tijd opzij was gestapt. Maar als hij had geprobeerd om te vluchten, dan zouden ze hem van achteren hebben doorstoken. Levend en bloedend was beter dan dood.

Zijn handen bewogen zo snel als ze ooit hadden gedaan, korte bewegingen, bijna voorzichtig. Overdrijven zou hem zijn leven kosten. Een mes zonk in het hart van een dikke man en was alweer teruggetrokken voordat de knieën van de man begonnen te knikken. Hij sneed langs de binnenkant van de elleboog van een kerel die was gebouwd als een smid, die zijn zwaard liet vallen en onhandig met zijn linkerhand zijn riemmes trok. Mart negeerde hem; de man struikelde al door het bloedverlies voordat het mes uit het heft los was. Een man met een vierkant gezicht gaf een kreet toen Mart de zijkant van zijn nek openhaalde. Hij sloeg een hand over de wond, maar hij kon alleen nog maar twee stappen achteruit wankelen voordat hij viel. Doordat een aantal van hen dood was, kregen de anderen meer ruimte. Mart bewoog nog sneller en danste heen en weer, zodat een vallende man hem afschermde voor het zwaard van een ander terwijl hij binnen het zwaardbereik van een derde man sprong. Voor hem bestond de hele wereld uit zijn twee messen en de mannen die probeerden hem te raken, en zijn messen zochten de plekken waar mensen het hevigst bloeden. Sommige van die oude herinneringen kwamen van mannen die helemaal niet zo aardig waren geweest. En toen, wonder boven wonder, terwijl hij overmatig bloedde maar zijn bloed te heet was om hem de pijn te laten voelen, stond hij tegenover de laatste, iemand die hij nog niet eerder had opgemerkt. Ze was jong en slank in een gerafeld gewaad, en ze zou knap zijn geweest als haar gezicht schoon was geweest en ze haar tanden niet ontblootte in een grauw. De dolk die ze van hand tot hand gooide had een tweesnijdend blad dat twee keer zo lang was als zijn hand. ‘Je kunt nooit in je eentje afmaken wat de anderen samen niet is gelukt,’ zei hij tegen haar. ‘Ga. Ik laat je ongedeerd.’ Met een kreet als van een wilde kat kwam ze op hem af, wild uithalend en hakkend. Hij kon alleen maar onhandig achteruitdeinzen en proberen haar af te weren. Zijn laars gleed weg in een poel bloed en toen hij struikelde, wist hij dat hij op het punt stond te sterven. Plotseling was Tuon er. Ze greep met haar linkerhand de pols van de jonge vrouw – niet de pols van de hand met het mes, helaas – en draaide eraan tot hij niet verder kon en het meisje gedwongen was te bukken. En toen maakte het helemaal niet meer uit in welke hand ze haar mes had, want Tuons rechterhand haalde uit als een bijl en kwam zo hard tegen haar keel terecht dat Mart het kraakbeen hoorde breken. Hoestend greep de jonge vrouw naar haar verbrijzelde keel. Ze zakte op haar knieën en viel toen om, hees naar adem happend.

‘Ik zei je dat je moest wegwezen,’ zei Mart, niet zeker tegen wie van de twee hij het had.

‘Je liet je bijna door haar vermoorden, Speeltje,’ zei Tuon streng. ‘Waarom?’

‘Ik had mezelf beloofd dat ik nooit meer een vrouw zou doden,’ zei hij vermoeid. Zijn bloed begon af te koelen en Licht, het deed pijn! ‘Volgens mij kan ik deze jas wel weggooien,’ mompelde hij, en prutste aan een van de met bloed doordrenkte scheuren. Die beweging deed hem pijn. Wanneer had hij een snee in zijn linkerarm opgelopen? Haar blikken schenen zich in zijn schedel te boren, en ze knikte alsof ze tot een besluit was gekomen.

Thom en Selucia stonden een stukje verderop in de straat, en hij zag de reden waarom Tuon hier nog was: meer dan zes lijken die op de plaveistenen lagen. Thom had in beide handen een mes en liet Selucia door een scheur in zijn jas naar een wond op zijn ribben kijken. Vreemd genoeg leek hij, te zien aan de donkere, glanzende plekken op zijn jas, minder verwondingen te hebben opgelopen dan Mart. Mart vroeg zich af of Tuon ook aan dat gevecht had deelgenomen, maar hij zag nergens een spatje bloed op haar. Selucia had een bloedige snee over haar linkerarm, maar die leek haar niet dwars te zitten, ik ben een oude man,’ zei Thom ineens, ‘en soms zie ik dingen die niet kunnen bestaan, maar gelukkig vergeet ik ze altijd weer.’ Selucia keek koel naar hem op. Ze was dan misschien de kamenierster van een vrouwe, maar ze leek helemaal niet van streek bij het zien van bloed. ‘En wat probeert u dan wel te vergeten?’

‘Dat weet ik niet meer,’ antwoordde Thom. Selucia knikte en ging verder met het onderzoeken van zijn wonden. Mart schudde zijn hoofd. Soms wist hij niet helemaal zeker of Thom nog wel bij zijn volle verstand was. En wat dat aanging leek Selucia soms ook wel een paar scheppen van de volle lading te missen. ‘Deze mag niet blijven leven om te worden ondervraagd,’ zei Tuon, terwijl ze fronsend neerkeek op de vrouw die lag te stikken en kronkelen aan haar voeten. Ze bukte soepel, greep het mes van de gewonde en dreef het hard onder het borstbeen van de vrouw naar binnen. Het raspende gevecht om lucht hield op; glazige ogen staarden op naar de smalle reep hemel boven hen. ‘Een genade die ze niet verdiende, maar ik zie het nut niet in van nodeloos lijden. Ik heb gewonnen, Speeltje.’

‘Jij hebt gewonnen? Waar heb je het over?’

‘Jij gebruikte mijn naam voordat ik die van jou gebruikte, dus heb ik gewonnen.’

Mart floot lichtjes tussen zijn tanden door. Telkens wanneer hij dacht te weten hoe taai ze was, vond ze weer een manier om hem te bewijzen dat hij het nog niet half wist. Als er toevallig iemand uit een raam keek, zou die steekpartij vragen oproepen bij de plaatselijke stedehouder, waarschijnlijk bij heer Nathin zelf. Maar hij zag bij geen van de vensters gezichten. Mensen lieten zich niet in met dit soort dingen als ze het konden voorkomen. Voor zover hij wist, konden er wel een stel dragers of mannen met kruiwagens zijn langsgekomen tijdens het gevecht. Die zouden zich zeker meteen weer hebben omgedraaid. Of een van hen vervolgens naar heer Nathins wachten was gegaan, was een andere vraag. Toch was hij niet bang voor Nathin of zijn stedehouder. Een paar mannen die twee vrouwen begeleidden besloten doorgaans niet om meer dan tien mannen met zwaarden aan te vallen. Waarschijnlijk waren deze kerels, en die ongelukkige jonge vrouw, goede bekenden van de wachten. Hij hinkte naar zijn messen toe en bleef even staan voordat hij het mes uit het oog van de grijzende man trok. Hij had dat gezicht nog niet eerder goed bekeken. Alles was te snel gebeurd en hij had niet meer dan een algemene indruk gekregen. Hij veegde het mes zorgvuldig aan de jas van de man af en stopte het weer in zijn mouw terwijl hij rechtop ging staan. ‘Onze plannen zijn veranderd, Thom. We vertrekken meteen uit Maderin, en dan verlaten we zo snel mogelijk de voorstelling. Luca zal zo graag van ons af willen zijn dat hij ons alle paarden meegeeft die we nodig hebben.’

‘Dit moeten we melden. Speeltje,’ zei Tuon ernstig. ‘Als we dat niet doen, is dat even wetteloos als wat zij deden.’

‘Ken je die vent?’ vroeg Thom.

Mart knikte. ‘Hij heet Vane, en ik denk niet dat iemand in dit stadje zal geloven dat een gerespecteerde koopman ons op straat heeft aangevallen. Luca geeft ons wel paarden om van ons af te zijn.’ Het was heel vreemd. De man had geen geld aan hem verloren, had geen geld gewed. Dus waarom? Inderdaad heel vreemd. En reden genoeg om snel weg te wezen.

Загрузка...