36 Onder een eik

De zon stond ver boven de bergen toen Karede tussen de bomen door naar de zogenaamde Malvidepas reed, misschien twee roede verderop. De vijf span brede spleet in de bergen herbergde de weg van Ebo Dar naar Lugard, een span ten zuiden van hem. Nog een eind voor de pas zou hij echter het kamp aantreffen dat Ajimbura voor hem had gevonden. Ajimbura was niet zo dom geweest om het kamp binnen te gaan, dus wist Karede nog niet of hij voor niets een dodelijke valstrik binnenreed. Nee, niet voor niets. Voor hoogvrouwe Tuon. Elke Doodswachtgardist was bereid om voor haar te sterven. Hun eer was plicht, en plicht betekende vaak de dood. Aan de hemel waren enkel pluizige witte wolken te zien, die niet dreigden met regen. Hij had altijd gehoopt dat hij in het zonlicht zou sterven.

Hij had maar een kleine groep bij zich, en Ajimbura op zijn kastanjebruine paard met witte sokken om de weg te wijzen, natuurlijk. De pezige kleine man had zijn met wit doorschoten rode vlecht afgeknipt, een bewijs van zijn grote toewijding. De heuvelstammen namen die vlechten mee als trofeeën van degenen die ze doodden in hun eindeloze vetes, en het was een schande in de ogen van alle stammen en families om zonder vlecht te worden gezien, alsof je toegaf dat je een lafaard was. Die toewijding was gericht op Karede in plaats van de hoogvrouwe of de Kristallen Troon, maar Karedes eigen toewijding was zodanig dat het op hetzelfde neerkwam. Twee gardisten reden achter Karede aan, hun rood-met-groene wapenrusting gepoetst tot die glom, net als die van hemzelf. Hartha en twee Gaardeniers beenden mee, met hun bijlen met lange stelen over hun schouders, en hielden met gemak de paarden bij. Hun wapenrusting glansde ook. Melitene, de der’sul’dam van de hoogvrouwe, met haar lange grijzende haar vandaag samengebonden met een felrood lint, zat op een grijze merrie die haar benen hoog optilde, en het zilveren snoer van een a’dam verbond haar linkerpols met Mylens hals. Ze hadden weinig kunnen doen om die twee er nog indrukwekkender uit te laten zien, maar de a’dam en Melitenes blauwe gewaad, de rode vlakken op de rokken en boezem voorzien van gevorkte zilveren bliksems zouden wel aandacht trekken. In dat geheel zou niemand Ajimbura moeten opmerken. De anderen waren achtergebleven bij Musenge, voor het geval het echt een dodelijke val was. Hij had overwogen een andere damane dan Mylen mee te nemen. De kleine vrouw met het gezicht waar hij nooit een leeftijd aan kon verbinden, sprong bijna gretig in het zadel bij het vooruitzicht dat ze de hoogvrouwe misschien weer zou zien. Ze had zichzelf niet goed in de hand. Toch kon zij niets doen zonder Melitene, en ze was nutteloos als wapen, iets waarover ze sip had gekeken toen hij de der’sul’dam erop wees. Ze had getroost moeten worden; haar sul’dam had haar geaaid en haar gezegd wat een mooie hemellichten ze maakte, hoe goed ze was in Heling. Karede moest rillen als hij daaraan dacht. Het leek iets wonderbaarlijks, wonden die zich binnen enkele tellen heelden, maar hij dacht dat hij wel halfdood moest zijn voor hij zich door iemand zou laten aanraken met de Kracht. En toch, als het zijn vrouw Kalia had kunnen redden... Nee, de wapens waren bij Musenge achtergelaten. Als er vandaag strijd moest worden geleverd, zou het een ander soort strijd zijn.

Het eerste vogelgezang dat hij hoorde leek niet anders dan alle andere geluiden die hij die ochtend had gehoord, maar het werd een stuk verderop herhaald, en toen nog eens. Telkens maar één vogelroep. Hij zag een man boven in een hoge eik zitten met een kruisboog, die hem met het wapen volgde. Hij was niet gemakkelijk te zien; zijn borstplaat en open helm waren dofgroen geverfd en gingen op in het loof van de bomen. Een stuk rode doek om zijn linkerarm hielp echter. Als hij echt onzichtbaar wilde zijn, had hij dat af moeten doen. Karede gebaarde naar Ajimbura en de pezige kleine man grijnsde naar hem, als een wijze, blauwogige rat, voordat hij zijn kastanjebruine paard inhield tot hij achter de gardisten reed. Hij had vandaag zijn lange mes onder zijn jas verstopt. Hij zou moeten kunnen doorgaan voor een bediende.

Kort daarop reed Karede het kamp zelf binnen. Er stonden geen tenten of andere onderkomens, maar er waren geordende piketlijnen aangelegd en hij zag nog meer mannen in groene borstplaten. Ze keken de groep na die langsreed, maar er stonden maar weinig mannen overeind, en nog minder met een kruisboog in hun handen. Een groot aantal van hen lag te slapen, ongetwijfeld moe van het vele rijden ’s nachts. Dus die vogelroep had hun verteld dat hij geen gevaar vormde. Ze zagen eruit als geoefende soldaten, maar dat had hij ook verwacht. Wat hij niet had verwacht, was hoe weinig het er waren. O, er konden er nog wat tussen de bomen verscholen zitten, maar er waren vast niet meer dan zeven- of achtduizend man in het kamp, veel te weinig om de aanvallen uit te voeren die Loune had beschreven. Hij voelde een plotselinge druk op zijn borst. Waar was de rest? De hoogvrouwe kon bij een van de andere groepen zijn. Hij hoopte dat Ajimbura de mannen telde.

Voordat hij ver was gekomen, kwam er een kleine man op een groot gespikkeld paard naar hem toe en hield in. Hij moest wel stoppen, anders was hij tegen de man op gebotst. De voorste helft van zijn hoofd was geschoren en leek wel gepoederd. Hij was echter geen pauw. Zijn donkere jas was misschien van zijde, maar hij droeg dezelfde dofgroene borstplaat als de gewone soldaten. Zijn ogen stonden hard en uitdrukkingsloos terwijl hij zijn blik liet gaan over Melitene, Mylen en de Ogier. Zijn gezichtsuitdrukking veranderde niet toen hij weer naar Karede keek. ‘Heer Mart heeft ons die wapenrusting beschreven,’ zei hij in een tongval die nog sneller en afgemetener was dan die van de Altaranen. ‘Waaraan hebben wij de eer te danken van een bezoekje van de Doodswachtgarde?’ Heer Mart? Wie onder het Licht was heer Mart? ‘Furyk Karede,’ zei Karede. ik wil spreken met de man die zich Thom Merrilin noemt.’

‘Talmanes Delovinde,’ zei de man, toen hij zijn manieren had hervonden. ‘U wilt Thom spreken? Nou, daar zie ik geen kwaad in. Ik zal u naar hem toe brengen.’

Karede stuurde Aldazar achter Delovinde aan. De man had niet de overbodige opmerking gemaakt dat hij en de anderen niet meer zouden mogen vertrekken om de locatie van het leger door te geven. Hij had nog wel wat manieren. Tenminste, ze zouden niet mogen vertrekken behalve als Karedes waanzinnige plan werkte. Musenge had hem één op tien kans gegeven dat het zou lukken, één op vijf dat hij het zou overleven. Persoonlijk dacht hij dat de kansen er nog slechter voor stonden, maar hij moest het proberen. En Merrilins aanwezigheid duidde erop dat ook de hoogvrouwe hier kon zijn.

Delovinde steeg af bij een vreemd huiselijk tafereel tussen de bomen, mensen op kampkrukken of dekens rond een vuurtje onder een grote eik, waar een ketel boven het vuur hing. Karede steeg af en gebaarde de gardisten en Ajimbura dat ze ook moesten afstijgen. Melitene en Mylen bleven op hun paarden zitten zodat ze over iedereen heen konden kijken. Vrouw Anan, die ooit de herberg had geleid waar hij in Ebo Dar had overnacht, zat nota bene op een van de driepotige krukken een boek te lezen. Ze droeg niet langer van die onthullende gewaden waar hij graag naar had gekeken, maar ze had nog wel haar strakke halssnoer met dat kleine, met edelstenen bezette mes op haar indrukwekkende boezem hangen. Ze sloeg haar boek dicht en knikte naar hem alsof hij was teruggekeerd naar De Zwerfster na slechts een paar uur weg te zijn geweest. Haar hazelnoot-kleurige ogen stonden gereserveerd. Misschien was het plan nog ingewikkelder dan de Zoeker Mor had gedacht. Een lange, slanke man met grijs haar en een snor bijna even lang als die van Hartha zat met gekruiste benen op een gestreepte deken. Hij speelde Steen met een slanke vrouw die haar haren in vele vlechten met kralen droeg. Hij trok een wenkbrauw op naar Karede, schudde zijn hoofd en keek weer naar het spelbord. Zij wierp een blik van pure haat op Karede en degenen achter hem. Een tanige oude kerel met lang wit haar lag op een andere deken, samen met een opmerkelijk lelijk jongetje, en speelde een of ander spel op een stuk rode doek met een spinnenweb van zwarte lijnen erop. Ze gingen rechtop zitten. De jongen keek belangstellend naar de Ogier, de man met een uitgestoken hand alsof hij naar een mes onder zijn jas wilde reiken. Een gevaarlijk man, en behoedzaam. Misschien was dat Merrilin. Twee mannen en twee vrouwen hadden op krukken met elkaar zitten praten toen Karede aankwam. Toen hij afsteeg was er een vrouw met een streng gezicht opgestaan en had haar blauwe ogen bijna uitdagend op die van hem gericht. Ze droeg een zwaard aan een brede leren riem over haar borst, zoals sommige zeelieden deden. Haar haren waren kortgeknipt, niet in de stijl van het lage Bloed, haar vingernagels waren kort en ongelakt, maar hij was er zeker van dat ze Egeanin Tamarath was. Een zware man met haren even kort als die van haar en zo’n vreemde Illiaanse baard stond naast haar, een hand op het gevest van een kort zwaard, en staarde naar Karede alsof hij haar uitdaging ondersteunde. Een knappe vrouw met donker haar tot op haar middel en dezelfde rozenknopachtige mond als de Taraboonse stond op, en even dacht hij dat ze wilde knielen of zich ter aarde wilde werpen, maar toen ging ze rechtop staan en keek hem recht in de ogen. De laatste man, een slanke kerel die leek te zijn gehouwen uit donker hout, met een vreemde rode hoed, lachte luid en sloeg zijn armen om haar heen. De grijnzende blik die hij Karede toewierp, kon enkel triomfantelijk worden genoemd. ‘Thom,’ zei Delovinde, ‘dit is Furyk Karede. Hij wil praten met een man “die zich Thom Merrilin noemt”.’

‘Met mij?’ zei de slanke, witharige man, en kwam onhandig overeind. Zijn rechterbeen leek wat stijf. Een oude strijdwond, misschien? ‘Maar ik “noem mezelf” geen Thom Merrilin. Zo heet ik, hoewel ik verbaasd ben dat u dat weet. Wat wilt u van me?’ Karede zette zijn helm af, maar voor hij zijn mond kon opendoen, kwam er een knappe vrouw met grote bruine ogen aangerend, gevolgd door twee andere vrouwen. Ze hadden alle drie Aes Sedai-gezichten; het ene ogenblik leken ze twintig, het volgende veertig, en dan ergens daartussenin. Het was heel verwarrend. ‘Dat is Sheraine!’ riep de knappe vrouw, starend naar Mylen. ‘Laat haar gaan!’

‘Je begrijpt het niet, Joline,’ zei een van de vrouwen bij haar boos. Ze had dunne lippen en een smalle neus, en zag eruit alsof ze stenen kon fijnkauwen. ‘Ze is Sheraine niet meer. Ze zou ons hebben verraden als ze de kans had gekregen.’

‘Teslyn heeft gelijk, Joline,’ zei de derde vrouw. Ze was aantrekkelijk maar niet knap, met lange zwarte haren die in golven tot haar middel kwamen. ‘Ze zou ons hebben verraden.’ ik geloof het niet, Edesina,’ snauwde Joline. ‘Laat haar onmiddellijk gaan,’ zei ze tegen Melitene, ‘anders...’ Plotseling haalde ze geschrokken adem.

‘Ik zei het je toch,’ zei Teslyn bitter.

Een jongeman met een zwarte hoed met brede rand galoppeerde op hen af op een donker kastanjebruin paard met een stompe neus en een brede borst, en sprong uit het zadel. ‘Wat is hier gaande?’ wilde hij weten, en beende naar het vuur.

Karede negeerde hem. Hoogvrouwe Tuon was bij de jongeman, op een zwart met wit paard zoals hij nog nooit had gezien. Selucia was bij haar, op een gespikkeld paard, haar hoofd omwikkeld met een rode sjaal, maar hij had alleen oog voor de hoogvrouwe. Ze had korte zwarte haren, maar dat gezicht herkende hij uit duizenden. Ze keek hem alleen maar uitdrukkingsloos aan voordat ze weer naar de jongeman keek. Karede vroeg zich af of ze hem wel had herkend. Waarschijnlijk niet. Het was heel lang geleden dat hij in haar lijfwacht had gediend. Hij keek niet achterom, maar hij wist dat de leid-seis van Ajimbura’s paard nu werden vastgehouden door een van de gardisten. Schijnbaar ongewapend en zonder zijn opvallende vlecht, zou het hem geen moeite moeten kosten het kamp te verlaten. De wachtposten zouden de kleine man niet eens zien. Ajimbura was een goede renner, en geruisloos. Musenge zou al snel weten dat de hoogvrouwe hier inderdaad was.

‘Ze heeft ons afgeschermd, Mart,’ zei Joline, en de jongeman greep zijn hoed van zijn hoofd en beende naar Melitenes paard alsof hij het hoofdstel wilde grijpen. Hij had lange benen, hoewel hij niet lang te noemen was, en hij droeg een zwartzijden sjaal om zijn hals. Dan was hij dus degene die iedereen Tylins speeltje had genoemd, alsof het belangrijkste aan hem was dat hij het speelgoedje van de koningin was. Dat was waarschijnlijk ook zo. Speelgoedjes hadden maar zelden meer diepgang. Vreemd, maar hij leek er nauwelijks knap genoeg voor. Hij zag er echter wel fit uit.

‘Laat het schild los,’ zei hij tegen haar alsof hij gehoorzaamheid verwachtte.

Karede trok zijn wenkbrauwen op. Dit was het speelgoedje? Melitene en Mylen haalden tegelijk geschrokken adem, en de jongeman lachte blaffend. ‘Je ziet, het werkt niet bij mij. Laat nu die verdomde schilden los, anders trek ik jullie uit je verdomde zadel en geef ik jullie een pak slaag.’

Melitenes gezicht betrok. Maar weinig mensen durfden zo tegen een der’sul’dam te spreken.

‘Laat de schilden los, Melitene,’ zei Karede.

‘De marath’damane stond op het punt saidar te omhelzen,’ zei ze in plaats van te gehoorzamen. ‘We weten niet wat ze misschien...’

‘Laat de schilden los,’ zei hij ferm. ‘En laat de Kracht los.’ De jongeman knikte tevreden, draaide zich toen plotseling om en wees naar de drie Aes Sedai. ‘Nu moeten jullie niet ineens gaan beginnen! Zij heeft de Kracht losgelaten. Jullie doen dat ook. Meteen!’ Weer knikte hij, alsof hij er zeker van was dat ze hem hadden gehoorzaamd. Zoals Melitene naar hem staarde, was hij dat misschien ook. Misschien was hij een Asha’man? Misschien konden Asha’man het op de een of andere manier voelen wanneer een damane geleidde. Het leek onwaarschijnlijk, maar iets anders kon Karede niet verzinnen. Toch strookte het niet echt met de manier waarop ze zeiden dat Tylin met de jongeman was omgegaan.

‘Op een dag, Mart Cauton,’ zei Joline zuur, ‘zal iemand je leren het juiste ontzag te tonen aan Aes Sedai, en ik hoop dat ik er dan bij ben.’ De hoogvrouwe en Selucia lachten bulderend. Hij was blij te zien dat ze zich niet had laten kisten door haar gevangenschap. Ongetwijfeld had het gezelschap van haar kamenierster geholpen. Maar het was ook tijd om de volgende stap te zetten. Tijd om zijn waanzinnige gok te wagen.

‘Generaal Merrilin,’ zei Karede, ’u hebt een korte maar opmerkelijke actie gevoerd en wonderen verricht door uw troepen onopgemerkt te laten blijven, maar er kan ieder ogenblik een einde komen aan uw geluk. Generaal Chisen heeft uw echte doel achterhaald. Hij heeft zijn leger rechtsomkeert laten maken en komt zo snel mogelijk op de Malvidepas af. Hij zal hier overmorgen zijn. Ik heb tienduizend man niet ver hiervandaan, genoeg om u vast te houden tot hij aankomt. Maar dat zou hoogvrouwe Tuon in gevaar brengen, en dat wil ik niet. Laat me met haar vertrekken, dan laat ik u en uw mannen ongehinderd gaan. U kunt al aan de andere kant van de bergen zijn, in de Molvainekloof, voor Chisen arriveert, en in Morland voor hij u kan inhalen. De enige andere keus is dat jullie worden uitgeroeid. Chisen heeft daar voldoende manschappen voor. Het zal geen strijd zijn. Honderdduizend man tegen achtduizend, dat wordt een slachtpartij.’

Ze lieten hem uitpraten, elk gezicht zo leeg alsof ze verdoofd waren. Ze hielden zich goed. Of misschien waren ze verdoofd omdat Merrilins plan schijnbaar op het laatste ogenblik nog uiteenviel. Merrilin streek met een lange vinger over zijn snor. Hij scheen een glimlach te verbergen, ik vrees dat u de verkeerde voor u hebt, baniergeneraal Karede.’ Zijn stem klonk zeer diep en resonerend. ‘Ik ben speelman, iets hoger dan een bard aan het hof misschien, maar geen generaal. Degene die u zoekt is heer Martrim Cauton.’ Hij maakte een kleine buiging naar de jongeman, die zijn platte hoed weer op zijn hoofd zette. Karede fronste zijn voorhoofd. Tylins speeltje was de generaal? Speelden ze een spelletje met hem? ‘U hebt ongeveer honderd man, Doodswachtgardisten, en misschien twintig Gaardeniers,’ zei Cauton rustig. ‘Van wat ik gehoord heb, zou dat voor de meeste soldaten een eerlijk gevecht maken met vijf keer hun aantal, maar de Bond bestaat niet uit zomaar soldaten, en ik heb er een paar meer dan zeshonderd. Als Chisen die kerel is die zich terugtrok door de pas, dan zou hij zelfs als hij in de gaten had wat ik van plan was niet terug kunnen komen binnen minder dan vijf dagen. Volgens mijn verkenners gaat hij zo snel als hij kan langs de Ebo Darweg richting het zuidwesten. De echte vraag is echter deze: kunt u Tuon veilig naar het Tarasinpaleis krijgen?’ Karede had het gevoel alsof Hartha hem in zijn maag had getrapt, en niet alleen omdat de man de naam van de hoogvrouwe zo achteloos had gebruikt. ‘U bedoelt dat u me haar laat meenemen?’ vroeg hij ongelovig.

‘Als ze u vertrouwt. Als u haar veilig naar het paleis kunt brengen. Ze is in gevaar tot ze daar is. Voor het geval u het niet weet, uw hele verdomde Eeuwig Zegevierende Leger staat klaar om haar de keel af te snijden of haar schedel in te slaan met een steen.’

‘Dat weet ik,’ zei Karede, kalmer dan hij zich voelde. Waarom zou deze man de hoogvrouwe gewoon laten gaan, na alle moeite die de Witte Toren had gedaan om haar te ontvoeren? Waarom, na die korte, verdomde actie die ze hadden uitgevoerd? ‘We sterven tot de laatste man als dat nodig is om haar veiligheid te garanderen. We kunnen maar beter meteen vertrekken.’ Voordat die kerel van gedachten veranderde. Voor Karede wakker werd uit deze koortsdroom. Het leek in ieder geval op een koortsdroom.

‘Niet zo snel.’ Cauton wendde zich tot de hoogvrouwe. ‘Tuon, vertrouw je erop dat deze man je veilig naar het paleis in Ebo Dar zal brengen?’ Karede onderdrukte de neiging om ineen te krimpen. Die man was dan misschien een generaal en een heer, maar hij had geen recht om de hoogvrouwe zo aan te spreken!

‘Ik vertrouw de Doodswachtgarde met mijn leven,’ antwoordde de hoogvrouwe kalm, ‘en hem nog meer dan de anderen.’ Ze glimlachte naar Karede. Zelfs toen ze nog kind was, was een glimlach van haar zeldzaam. ‘Hebt u mijn pop misschien nog, baniergeneraal Karede?’ Hij maakte een formele buiging. Zoals ze tegen hem sprak, wist hij dat ze nog onder de sluier was. ‘Vergeving, Hoogvrouwe. Ik ben alles kwijtgeraakt in de Grote Brand van Sohima.’

‘Dat betekent dat u haar tien jaar hebt gehouden. Mijn deelneming met het verlies van uw vrouw en uw zoon, hoewel hij dapper is gestorven. Maar weinig mannen gaan een brandend gebouw binnen. Ik weet dat hij vijf mensen heeft gered voordat hij ten onder ging.’ Karedes keel sloeg dicht. Ze had de berichten over hem gevolgd. Hij kon alleen maar een buiging maken, nog dieper nu. ‘Zo is het wel genoeg,’ mompelde Cauton. ‘Je stoot je hoofd nog tegen de grond als je daarmee doorgaat. Zodra zij en Selucia hun spullen hebben gepakt, neem je ze mee hiervandaan, en snel. Talmanes, roep de Bond bijeen. Het is niet dat ik je niet vertrouw, Karede, maar ik denk dat ik beter slaap als ik voorbij de pas ben.’

‘Martrim Cauton is mijn echtgenoot,’ zei de hoogvrouwe met luide, heldere stem. Iedereen bleef stokstijf staan. ‘Martrim Cauton is mijn echtgenoot.’

Karede had het gevoel alsof Hartha hem weer had geschopt. Nee, niet Hartha. Aldazar. Wat was dit voor waanzin? Cauton keek als een man die een pijl op zich af zag komen en wist dat hij geen kans meer had om te bukken. ‘Verdomde Martrim Cauton is mijn echtgenoot. Dat zijn de woorden die jij gebruikte, toch?’ Dit moest wel een koortsdroom zijn.

Het duurde even voor Mart kon praten. Het Licht brande hem, het leek wel een verdomd uur te duren voor hij zich kon bewegen. Toen hem dat lukte, greep hij zijn hoed, beende naar Tuon toe en greep het hoofdstel van de scheerder. Ze keek op hem neer, koel als een koningin op een verdomde troon. Al die gevechten terwijl die verdomde dobbelstenen door zijn hoofd ratelden, al die opstootjes en plunderingen, en ze moesten uitgerekend stoppen wanneer zij een paar woorden sprak. Nou, deze keer wist hij tenminste wat er gebeurd was dat zo belangrijk was voor die verdomde Mart Cauton. ‘Waarom? Ik bedoel, ik wist dat je het vroeg of laat zou doen, maar waarom nu? Ik mag je graag, misschien wel meer dan dat, en ik kus je ook graag’ – hij dacht Karede te horen grommen — ‘maar je gedraagt je niet als een vrouw die verliefd is. De helft van de tijd ben je ijs, en de andere helft werk je me op de zenuwen.’

‘Verliefd?’ Tuon klonk verbaasd. ‘Misschien gaan we op den duur van elkaar houden, Martrim, maar ik heb altijd geweten dat ik zou huwen in dienst van het keizerrijk. Wat bedoel je met dat je wist dat ik het vroeg of laat zou doen?’

‘Noem me Mart.’ Alleen zijn moeder had hem ooit Martrim genoemd, als hij iets had uitgehaald, en zijn zusters als ze verhalen verzonnen om hem problemen te bezorgen. ‘Je heet Martrim. Wat bedoelde je?’

Hij zuchtte. Tuon verlangde niet veel. Alleen dat ze haar zin kreeg. Net als zo ongeveer alle andere vrouwen die hij ooit had gekend, ik ben door een ter’angreaal gegaan naar een andere plek, een andere wereld misschien. De mensen daar zijn niet echt mensen – ze zien eruit als slangen – maar ze beantwoorden drie vragen, en hun antwoorden zijn altijd de waarheid. Een van de antwoorden die ik kreeg was dat ik met de Dochter van de Negen Manen zou trouwen. Maar je hebt mijn vraag nog niet beantwoord. Waarom nu?’ Tuon had een lichte glimlach om haar lippen en leunde uit het zadel. En sloeg hem met haar knokkels hard op zijn hoofd! ‘Je bijgeloof is al erg genoeg, Martrim, maar ik pik geen leugens. Het is een grappige leugen, dat wel, maar toch een leugen.’

‘Het is een waarheid als het Licht,’ protesteerde hij, en zette zijn hoed op. Misschien zou die hem wat bescherming bieden. ‘Praat voor de verandering maar eens met een Aes Sedai. Ze kunnen je vertellen over de Aelfinn en de Eelfinn.’

‘Het zou waar kunnen zijn,’ zei Edesina alsof ze hielp. ‘De Aelfinn kunnen worden bereikt door een ter’angreaal in de Steen van Tyr, heb ik begrepen, en men zegt dat ze waarachtige antwoorden geven.’ Mart keek haar woest aan. Dat hielp nogal, dat ‘heb ik begrepen’ en ‘men zegt’. Tuon bleef hem aanstaren alsof Edesina niets had gezegd. ‘Ik heb je vraag beantwoord, Tuon, dus nu moet jij de mijne beantwoorden.’

‘Je weet dat damane de toekomst kunnen voorspellen?’ Ze keek hem streng aan, waarschijnlijk in de verwachting dat hij het bijgeloof zou noemen, maar hij knikte kort. Sommige Aes Sedai konden de toekomst voorspellen. Waarom een damane dan niet? Ik heb Lidya gevraagd mijn toekomst te voorspellen net voor ik in Ebo Dar aankwam. Dit is wat ze zei. “Pas op voor de vos die de raven laat vliegen, want hij zal je huwen en je wegvoeren. Pas op voor de man die zich Haviksvleugels gezicht herinnert, want hij zal je huwen en vrijlaten. Pas op voor de man van de Rode Hand, want hem zul je huwen, en geen ander.” Je ring viel me als eerste op.’ Hij streek onbewust met zijn duim over de lange ring, en ze glimlachte. Dunnetjes, maar het was een glimlach. ‘Een vos die schijnbaar twee raven op doet schrikken en negen halvemanen. Suggestief, hè? En je hebt zojuist het tweede deel ervan vervuld, dus wist ik zeker dat jij het was.’ Selucia maakte een keelgeluid, en Tuon wiebelde met haar vingers naar haar. De vrouw met de grote boezem bond in en schikte de sjaal om haar hoofd, maar de blik die ze Mart toewierp had eigenlijk gepaard moeten gaan met een dolk in haar hand.

Hij lachte vreugdeloos. Bloed en as. De ring was een driedelig stuk van een edelsmid, enkel gekocht omdat hij hem niet meer afkreeg; hij zou die herinneringen aan Haviksvleugels gezicht opgeven met alle andere oude herinneringen als hij daarmee die verdomde slangen uit zijn hoofd kreeg; en toch hadden die dingen hem een vrouw opgeleverd. De Bond van de Rode Hand zou nooit hebben bestaan zonder die oude herinneringen aan veldslagen.

‘Het schijnt me toe dat mijn ta’veren-zijn evenzeer op anderen invloed heeft als op mijzelf.’ Even dacht hij dat ze hem weer zou slaan. Hij glimlachte breed naar haar. ‘Nog één kus voor je vertrekt?’ ik ben nu niet in de stemming,’ zei ze koel. Die vonnis vellende rechter was terug. Alle gevangenen gingen onmiddellijk naar de beul.

‘Misschien later. Je zou met me mee terug kunnen gaan naar Ebo Dar. Nu heb je een ereplaats in het keizerrijk.’ Hij aarzelde niet voor hij zijn hoofd schudde. Er wachtte geen ereplaats op Leilwin of Domon, en er was daar helemaal geen plaats voor de Aes Sedai of de Bond. ‘De volgende keer dat ik Seanchanen zie, is dat waarschijnlijk ergens op het slagveld, Tuon.’ Het Licht brande hem, het was zo. Zijn leven scheen zo te lopen, wat hij ook deed. ‘Jij bent mijn vijand niet, maar je keizerrijk is dat wel.’

‘En jij bent ook niet mijn vijand, echtgenoot,’ zei ze koel, ‘maar ik leef om het keizerrijk te dienen.’

‘Nou, ik denk dat je maar beter je spullen...’ Hij liet zijn woorden wegsterven toen hij een dravend paard hoorde naderen. Vanin hield een mager grijs paard in naast Tuon, keek naar Karede en de andere Doodswachtgardisten, spoog toen door de spleet in zijn tanden en leunde op zijn hoge zadelknop. ‘Er zijn een stuk of tienduizend soldaten in een dorpje ongeveer vijf span ten westen van hier,’ zei de dikke man tegen Mart. ‘Slechts één Seanchaan, voor zover ik heb kunnen achterhalen. De rest bestaat uit Altaranen, Taraboners en Amadicianen. Allemaal bereden. Het punt is dat ze vragen naar kerels in zulke wapenrusting.’ Hij knikte in Karedes richting. ‘En volgens de geruchten krijgt degene die een meisje vermoordt dat verdacht veel klinkt als de hoogvrouwe, honderdduizend goudkronen. Het water loopt ze in de mond.’

‘Ik kan wel langs ze heen glippen,’ zei Karede. Zijn verweerde gezicht stond vaderlijk. Zijn stem klonk als een getrokken zwaard. ‘En wat als dat niet lukt?’ vroeg Mart zachtjes. ‘Het kan niet toevallig zijn dat ze zo dichtbij zijn. Ze hebben lucht van je gekregen. Nog een beetje meer kan genoeg zijn om Tuon het leven te kosten.’ Karedes gezicht betrok. ‘Ben je van plan je woord te breken?’ Een getrokken zwaard dat misschien weldra zou worden gebruikt. Erger nog, Tuon keek naar Mart als die vonnis vellende rechter. Het Licht brande hem, als zij stierf zou er iets binnen in hem opdrogen. En de enige manier om dat tegen te gaan, was iets doen wat hij nog erger haatte dan werken. Ooit had hij gevonden dat strijden, hoezeer hij het ook haatte, nog altijd beter was dan werken. Bijna negenhonderd doden in slechts een paar dagen hadden hem van gedachten doen veranderen.

‘Nee,’ zei hij. ‘Ze gaat met je mee. Maar alleen als je een tiental van je Doodswachtgardisten en enkele Gaardeniers achterlaat. Als ik die mensen van jou weg moet zien te houden, moeten ze denken dat ik jou ben.’

Tuon liet de meeste kleding achter die Martrim voor haar had gekocht, omdat ze licht zou moeten reizen. Ze stopte het bosje roodzijden rozenknoppen dat hij haar had gegeven in haar zadeltassen, opgevouwen in een linnen doek, zo voorzichtig alsof het glas was. Ze hoefde van niemand afscheid te nemen behalve van vrouw Anan – ze zou hun gesprekken echt missen – dus waren zij en Selucia snel klaar voor vertrek. Mylen glimlachte zo breed toen ze haar zag dat ze de kleine damane een klopje gaf. Schijnbaar was bekend geworden wat er was gebeurd, want toen ze door het kamp reden met de Doodswachtgarde, stonden mannen van de Bond op en maakten buigingen voor haar. Het leek heel erg op een troepen inspectie in Seandar.

‘Wat vind je van hem?’ vroeg ze Karede zodra ze het kamp hadden verlaten en begonnen te draven. Ze hoefde niet te zeggen welke ‘hem’ ze bedoelde.

‘Het is niet aan mij om oordelen te vellen, Hoogvrouwe,’ zei hij ernstig. Zijn hoofd bleef draaien en zijn blik speurde tussen de bomen om hen heen. ik dien het keizerrijk en de keizerin, moge ze eeuwig leven.’

‘Dat doen we allemaal, baniergeneraal. Maar ik vraag om uw oordeel.’

‘Een goed generaal, Hoogvrouwe,’ antwoordde hij zonder aarzelen. ‘Dapper, maar niet overmoedig. Hij zal zich niet laten ombrengen alleen om te bewijzen hoe dapper hij is, denk ik. En hij is... flexibel. Een man met vele lagen. En als u mij wilt vergeven, Hoogvrouwe, een man die verliefd op u is. Ik zag hoe hij naar u keek.’ Verliefd op haar? Misschien. Ze dacht dat ze mogelijk wel van hem zou kunnen gaan houden. Haar moeder had van haar vader gehouden, zei men. En een man met vele lagen? Vergeleken bij Martrim Cauton leek een ui op een appel! Ze wreef met een hand over haar hoofd. Ze was nog steeds niet gewend aan het gevoel van haren op haar hoofd, ik heb zo snel mogelijk een scheermes nodig.’

‘U kunt misschien maar beter wachten tot we in Ebo Dar zijn, Hoogvrouwe.’

‘Nee,’ zei ze mild. ‘Als ik sterf, zal ik sterven als wie ik ben. Ik heb de sluier afgelegd.’

‘Zoals u zegt, Hoogheid.’ Glimlachend maakte hij een saluut, en zijn gehandschoende hand raakte zijn hart in een gekletter van staal op staal. ‘Als we sterven, sterven we als wie we zijn.’

Загрузка...