26 Alsof de wereld van nevel was

Speeltje hield de pas er stevig in door het bos, maar Tuon reed dicht achter hem – met Selucia aan haar zijde, natuurlijk – zodat ze hem en Talmanes kon afluisteren. Haar eigen gedachten zaten haar afluisteren echter in de weg. Dus hij was opgegroeid met de Herrezen Draak, hè? De Herrezen Draak! En hij had ontkend dat hij ook maar iets over die man wist. Dat was een leugen waar ze hem niet op had betrapt, en ze was heel goed in mensen op leugens betrappen. In Seandar kon een onvermoede leugen je het leven kosten of je naar de slavenmarkt sturen. Als ze dat had geweten, had ze hem misschien een klap gegeven in plaats van zich door hem te laten kussen. Dat was nog eens een schok geweest, en ze wist niet zeker of ze er al van hersteld was. Selucia had wel eens beschreven hoe het was om door een man te worden gekust, maar haar beschrijving verbleekte bij wat Mart had gedaan. Nee, ze moest luisteren.

‘Heb je Estean de leiding gegeven?’ barstte Speeltje uit, zo hard dat er met luid vleugelgeklapper een vlucht grijze duiven uit het onderhout opsteeg. ‘Die man is een stommeling!’

‘Niet zo stom dat hij niet naar Daerid luistert,’ antwoordde Talmanes rustig. Hij scheen geen man die zich snel opwond. Hij hield zijn omgeving zorgvuldig in de gaten en draaide voortdurend met zijn hoofd. Af en toe keek hij ook naar de hemel tussen de dichte takken boven hun hoofd door. Hij had alleen maar van raken gehoord, maar hij keek wel of hij ze zag. Zijn woorden waren afgemeten en sneller dan die van Speeltje, en moeilijk te verstaan. Die mensen praatten allemaal zo snel!

‘Carlomin en Reimon zijn geen stommelingen, Mart – tenminste, Reimon is alleen soms een dwaas – maar ze zullen geen van beiden naar een burger luisteren, hoeveel meer hij ook over oorlogsvoering weet dan zij. Edorion wel, maar ik wilde hem bij me hebben.’ Dat symbool van die rode hand dat Talmanes droeg was intrigerend. Meer dan intrigerend. Dus hij was van een oeroud en voornaam Huis? Maar Speeltje was degene om wie het draaide; hij herinnerde zich Haviksvleugels gezicht. Het leek onmogelijk, maar zijn ontkenning was duidelijk een leugen geweest, zo duidelijk als de vlekken van een luipaard. Was de Rode Hand misschien Speeltjes zegel? Als dat zo was, hoe zat het dan met zijn ring? Ze was bijna flauwgevallen toen ze die voor het eerst zag.

‘Dat gaat veranderen, Talmanes,’ gromde Speeltje, ik heb het al veel te lang op zijn beloop gelaten. Als Reimon en de anderen nu baanders leiden, maakt dat ze tot baniergeneraals. En jou tot luitenant-generaal. Daerid heeft de leiding over vijf baanders, en dat maakt hem ook een luitenant-generaal. Als Reimon en de anderen zijn bevelen niet opvolgen, kunnen ze vertrekken. Als Tarmon Gai’don komt, wil ik niet dat mijn schedel gespleten wordt omdat zij weigeren te luisteren naar iemand die geen verdomde landgoederen heeft.’ Talmanes draaide zijn paard bij en reed om een groep braamstruiken heen, en iedereen volgde. De kluwen van takken had bijzonder lange, gehaakte doorns. ‘Ze zullen het niet leuk vinden, Mart, maar ze zullen ook niet vertrekken. Dat weet je. Heb je al bedacht hoe we Altara uit moeten komen?’

‘Ik denk erover na,’ mompelde Speeltje, ik denk erover na. Die kruisboogschutters...’ Hij ademde zwaar uit. ‘Dat was niet verstandig, Talmanes. Ze zijn gewend om zelf te lopen. De helft van hen zal er alles aan moeten doen om in het zadel te blijven als we snel reizen, en dat zullen we wel moeten. Ze kunnen van pas komen in wouden zoals dit, of op andere plaatsen waar ze voldoende dekking hebben, maar op open terrein worden ze omver gereden voordat ze een tweede salvo kunnen afvuren.’

In de verte hoorden ze een leeuw. In de verte, maar toch hinnikten de paarden zenuwachtig en dansten een paar stappen. Speeltje boog over de hals van zijn ruin en scheen het dier in het oor te fluisteren. Het kalmeerde meteen. Dus dat was toch niet een van zijn verhaaltjes geweest. Opmerkelijk.

‘Ik heb mannen gekozen die kunnen rijden, Mart,’ zei Talmanes zodra zijn paard kalmeerde. ‘En ze hebben allemaal de nieuwe kruk.’ Er klonk iets van opwinding in zijn stem door. Zelfs ingetogen mannen konden met veel vuur over wapens praten. ‘Drie keer draaien aan de kruk’ – zijn handen bewogen in een snelle kring om het voor te doen – ‘en de boogpees zit op zijn plek. Met een beetje oefening kan een man zeven of acht pijlen achtereenvolgens afschieten. Met een zware kruisboog.’

Selucia maakte een keelgeluidje. Ze keek er terecht van op. Als Talmanes de waarheid vertelde, en Tuon dacht niet dat hij reden had om te liegen, dan moest ze op de een of andere manier zo’n wonderbaarlijke kruk in handen zien te krijgen. Als ze er een als voorbeeld had, konden handwerkslieden er meer maken. Boogschutters konden sneller schieten dan kruisboogschutters, maar ze moesten ook langer oefenen. Er waren altijd meer kruisboogschutters dan gewone boogschutters.

‘Zeven?’ riep Speeltje ongelovig uit. ‘Dat zou zeker van pas komen, maar ik heb nog nooit van zoiets gehoord. Nog nooit.’ Hij mompelde dat op een manier alsof dat heel wat wilde zeggen, en schudde toen zijn hoofd. ‘Hoe ben je eraan gekomen?’

‘Zeven of acht. Er was een ambachtsman in Morland die een wagenlading van zijn uitvindingen naar Caemlin wilde brengen. Er is daar een of andere school voor wetenschappers en uitvinders. Hij had geld nodig voor de reis, en hij wilde de wapensmeden van de Bond wel leren hoe ze die dingen moesten maken. Overstelp je vijanden met pijlen, telkens wanneer je de kans krijgt. Het is altijd beter je vijanden van een afstand te doden dan van dichtbij.’ Selucia stak haar handen op zodat Tuon ze kon zien, en haar slanke vingers bewogen snel. WAT IS DIE BOND WAAR ZE HET OVER HEBBEN? Ze gebruikte de juiste vorm, ondergeschikte tegen bovengeschikte, maar haar ongeduld was bijna voelbaar. Ongeduld over alles wat er gebeurde. Tuon hield maar weinig voor haar geheim, maar voorlopig leek het haar verstandig om wel een paar dingen voor haar achter te houden. Ze zag Selucia er wel voor aan dat ze haar onder dwang terug zou brengen naar Ebo Dar, zodat ze haar woord niet zou breken. De plichten van een schaduw waren veelomvattend en vroegen soms om het hoogste offer. Ze wilde niet het bevel hoeven geven voor Selucia’s terechtstelling. Ze antwoordde in de gebiedende vorm. SPEELTJES PERSOONLIJKE LEGER, NATUURLIJK. LUISTER, DAN ONTDEKKEN WE MISSCHIEN MEER.

Het was een heel vreemde gedachte, Speeltje aan het hoofd van een leger. Hij was soms innemend, zelfs grappig en vermakelijk, maar vaak een botterik en altijd een ondeugd. Hij had uitstekend op zijn plaats geleken als Tylins huisdier. Maar hij had ook op zijn plaats geleken tussen de kunstenmakers van de voorstelling, en bij de marath’damane en de twee ontsnapte damane, en in de hel. Dat was zo’n teleurstelling geweest. Zelfs niet één gevecht! De latere gebeurtenissen hadden dat niet goedgemaakt. Betrokken raken bij een straatgevecht was nauwelijks hetzelfde als gevechten zien in een hel. Die was veel saaier geweest dan ze had gedacht, na de geruchten die ze in Ebo Dar had gehoord. Speeltje had tijdens dat straatgevecht een onverwachte kant van zichzelf laten zien. Een formidabele man, maar met een vreemde zwakheid. Toch vond ze dat vreemd genoeg wel leuk aan hem.

‘Goede raad,’ zei hij afwezig, en trok aan de zwarte sjaal om zijn nek. Ze vroeg zich af hoe het zat met dat litteken dat hij zo zorgvuldig verborgen hield. Het was begrijpelijk dat hij dat deed. Waarom was hij opgehangen, en hoe had hij dat overleefd? Ze kon het niet vragen. Ze vond het niet erg zijn ogen een beetje neer te slaan – eigenlijk was het wel leuk om hem te zien kronkelen; het ging zo makkelijk – maar ze wilde hem niet te gronde richten. Op het ogenblik niet, tenminste.

‘Herken je het?’ vroeg Talmanes. ‘Het komt uit je boek. Koning Roedran heeft er twee exemplaren van in zijn boekenzaak Hij heeft ze uit zijn hoofd geleerd. Die man denkt dat het hem tot een groot kapitein zal maken. Hij was zo blij met onze overeenkomst dat hij een exemplaar voor mij heeft laten drukken en inbinden.’ Speeltje keek de andere man verwonderd aan. ‘Mijn boek?’

‘Waar je ons over verteld hebt, Mart. Mist en staal, van Madoc Comadrin.’

‘O, dat boek,’ zei Speeltje schouderophalend. ‘Dat heb ik heel lang geleden gelezen.’

Tuon knarste op haar tanden. Haar vingers flitsten. WANNEER HOUDEN ZE OP MET DAT GEKLETS OVER BOEKEN EN GAAN ZE HET WEER OVER BELANGWEKKENDE ZAKEN HEBBEN?

MISSCHIEN ONTDEKKEN WE MEER ALS WE LUISTEREN, antwoordde Selucia. Tuon keek haar boos aan, maar de vrouw keek zo onschuldig dat Tuon niet boos kon blijven. Ze lachte – zachtjes, zodat Speeltje niet zou beseffen hoe dicht ze achter hem reed – en Selucia ook. Zachtjes.

Speeltje deed er nu echter het zwijgen toe, en Talmanes leek dat best te vinden. Ze reden in stilte verder, op de geluiden van het bos, de zingende vogels en vreemde kwetterende zwartstaarteekhoorns tussen de takken na. Tuon keek uit naar voortekens, maar er viel haar niets op. Vogels met felgekleurde veren vlogen van tak naar tak. Eén keer zagen ze een kudde van een stuk of vijftig grote, slanke runderen met heel lange hoorns die aan weerszijden bijna recht uit hun kop staken. De dieren hadden hen horen aankomen en stonden naast elkaar, met hun koppen naar de mensen toe. Een stier schudde met zijn kop en schraapte over de grond. Speeltje en Talmanes leidden de groep voorzichtig om de kudde heen, op een afstand. Ze keek over haar schouder. De Roodarmen – waarom werden ze zo genoemd? Dat zou ze Speeltje moeten vragen – voerden de pakpaarden mee, maar Gorderan had zijn kruisboog geheven en de anderen hadden pijlen op hun bogen gezet. Dus deze runderen waren gevaarlijk. Er waren een paar voortekens met betrekking tot runderen, en ze was opgelucht toen ze de kudde achter zich hadden gelaten. Ze was niet helemaal hierheen gekomen om door een koe te worden gedood. Of om Speeltje er door een te zien worden gedood. Na een tijdje kwamen Thom en Aludra naast haar rijden. De vrouw keek eenmaal naar haar en keek toen weer recht voor zich uit. Het gezicht van de Taraboonse, omlijst door die felgekleurde kralenvlechten, leek altijd van hout als ze naar haar of Selucia keek, dus was zij duidelijk een van diegenen die weigerden de Terugkeer te aanvaarden. Aludra keek naar Speeltje, en ze keek... tevreden. Alsof iets voor haar bevestigd was, misschien. Waarom had Speeltje haar meegenomen? Toch zeker niet om haar vuurwerk? Dat was best mooi, maar het verbleekte bij de hemellichten van zelfs maar een half geoefende damane.

Thom Merrilin was veel belangwekkender. De witharige man was duidelijk een ervaren verspieder. Wie had hem naar Ebo Dar gestuurd? De Witte Toren leek de meest waarschijnlijke kandidaat. Hij besteedde weinig tijd aan degenen die zich Aes Sedai noemden, maar een goed geoefende verspieder zou zichzelf dan ook niet zo gemakkelijk verraden. Zijn aanwezigheid zat haar dwars. Tot de laatste Aes Sedai was beteugeld, bleef de Witte Toren iets om voor op te passen. Ondanks alles had ze soms toch de verontrustende gedachte dat Speeltje op de een of andere manier deel uitmaakte van een plan van de Witte Toren. Dat was onmogelijk, behalve als enkele Aes Sedai alwetend waren, maar de gedachte viel haar soms in. ‘Een vreemd toeval, vindt u niet, baas Merrilin?’ zei ze. ‘Dat we een deel van Speeltjes leger tegenkomen midden in een Altaraans bos?’

Hij streek met zijn knokkels over zijn lange snorrenbaarden maar kon een glimlachje niet verbergen. ‘Hij is een ta’veren, Vrouwe, en je weet nooit wat er kan gebeuren met een ta’veren in de buurt. Het is altijd... belangwekkend om met zo iemand te reizen. Mart vindt meestal wat hij nodig heeft als hij het nodig heeft. Soms zelfs voordat hij wéét dat hij het nodig heeft.’

Ze staarde hem aan, maar hij leek het te menen, is hij verbonden aan het Patroon?’ Zo zou het woord vertaald moeten worden. ‘Wat betekent dat?’

De blauwe ogen van de oude man werden groot van verbazing. ‘Weet u dat niet? Maar ze zeggen dat Artur Haviksvieugel de sterkste ta’veren ooit was, misschien wel even sterk als Rhand Altor. Ik zou denken dat jullie allemaal wel... Nou, als u het niet weet, weet u het niet. Ta’veren zijn mensen waar het Patroon zich omheen vormt, mensen die worden geweven door het Patroon zelf om het juiste verloop van de weving te behouden, misschien om foutjes te corrigeren die erin geslopen zijn. Een van de Aes Sedai zou het beter kunnen uitleggen.’ Alsof ze een gesprek zou voeren met een marath’damane of, erger nog, met een weggelopen damane.

‘Dank u,’ zei ze beleefd, ik weet wel genoeg.’ Ta’veren. Belachelijk. Die mensen met hun eindeloze bijgeloof! Een kleine bruine vogel, waarschijnlijk een vink, vloog op uit een hoge eik en vloog drie keer tegen de klok in boven Speeltjes hoofd rond voor hij verder vloog. Ze had haar voorteken gevonden. Blijf bij Speeltje in de buurt. Niet dat ze iets anders van plan was. Ze had haar woord gegeven, het spel gespeeld zoals het gespeeld moest worden, en ze had nog nooit haar woord gebroken.

Iets meer dan een uur nadat ze vertrokken waren, kwinkeleerde er een vogel boven hen. Selucia wees naar de eerste wachtpost, een man met een kruisboog tussen de dichte takken van een grote eik, met zijn hand tegen zijn mond gezet. Dus toch geen vogel. Meer vogelgefluit kondigde hun komst aan, en kort erna reden ze door een ordelijk kamp. Er stonden geen tenten maar de lansen waren netjes opgestapeld, terwijl de paarden verspreid tussen de bomen waren bevestigd aan piketlijnen, in de buurt van de dekens van de mannen die ze bereden en met een zadel of pakzadel bij elk dier. Het zou ze niet veel tijd kosten om hun kamp op te breken en op weg te zijn. De vuren waren klein en veroorzaakten weinig rook. Toen ze het kamp binnenreden, begonnen er mannen op te staan. Ze droegen dofgroene borstplaten, hadden die rode hand op hun mouwen en rode sjaals om hun linkerarm gebonden. Ze zag verweerde gezichten met littekens en frisse jonge gezichten, allemaal met hun blik op Speeltje gericht en een gezichtsuitdrukking die ze enkel gretig kon noemen. Er steeg een grommend gemompel van stemmen op, ruisend tussen de bomen door als een bries. ‘Het is heer Mart.’

‘Heer Mart is terug.’

‘Heer Mart heeft ons gevonden.’

‘Heer Mart.’

Tuon keek Selucia aan. De genegenheid in die stemmen was echt. Dat was zeldzaam en duidde vaak op een leider die het bevel voerde met toegeeflijke hand. Ze had verwacht dat een leger van Speeltje een samengeraapt zooitje zou zijn, vol mannen die de hele dag zaten te drinken en te gokken. Alleen zagen deze mannen er niet meer bijeengeraapt uit dan enig ander regiment dat een bergketen was overgestoken en vele honderden spannen had gereden. Niemand leek te wankelen van dronkenschap.

‘Meestal rusten we overdag en verplaatsen we ons ’s nachts, zodat we niet gezien worden door de Seanchanen,’ zei Talmanes tegen Speeltje. ‘Dat we die vliegende beesten niet hebben gezien, betekent niet dat ze er niet zijn. De meeste Seanchanen zijn verder noordwaarts of zuidwaarts, maar het schijnt dat ze een kamp op nog geen dertig span ten noorden van hier hebben, en volgens de geruchten hebben ze daar zo’n wezen.’

‘Je schijnt vrij goed op de hoogte te zijn,’ zei Speeltje, en bestudeerde de soldaten die ze passeerden. Hij knikte plotseling, alsof hij een besluit had genomen. Hij leek grimmig en... kon het berustend zijn? ‘Dat ben ik ook, Mart. Ik heb de helft van de verkenners bij me, en ik heb ook een paar Altaranen aangenomen die tegen de Seanchanen hebben gevochten. Hoewel, de meesten van hen waren vooral paardendieven, maar sommigen wilden dat opgeven voor een kans om echt tegen ze te vechten. Ik denk dat ik weet waar de meeste Seanchaanse kampen zijn, van de Malvidepas in het zuiden tot aan hier.’

Plotseling begon er een man te zingen met een lage stem, en velen begonnen mee te zingen.

Er is wel plezier in bier en in wijn,

en ook wel in meisjes met enkels zo fijn,

maar mijn plezier, ja dat wordt nooit brak,

is dansen met Schemerige Jak.

Elke man in het kamp zong nu, duizenden bulderende stemmen.

We gooien de teerling, hoe hij ook valt,

en houden van meisjes van alle gestalt’,

we volgen heer Mart wanneer hij ook roept,

om te dansen met Schemerige Jak.

Ze eindigden met geschreeuw en gelach en sloegen elkaar op de schouder. Wie in het Licht was die Schemerige Jak? Speeltje hield de teugels in en stak die vreemde speer op. Dat was alles wat hij deed, maar de soldaten zwegen. Dus hij was toch geen toegeeflijk leider. Er waren nog een paar andere redenen waarom soldaten hun officieren graag mochten, maar de meest gebruikelijke leek haar in het geval van Speeltje onwaarschijnlijk.

‘Laat hem niet weten dat we er zijn tot we willen dat hij het weet,’ zei Speeltje luid. Hij oreerde niet, maar zorgde ervoor dat iedereen hem kon verstaan.

De mannen hoorden hem en herhaalden zijn woorden over hun schouders naar achteren, naar degenen die te ver weg stonden. ‘We zijn een heel eind van huis, maar ik ben van plan ons thuis te krijgen. Dus wees bereid om te vertrekken en snel te reizen. De Bond van de Rode Hand kan zich sneller verplaatsen dan wie ook, en dat zullen we moeten bewijzen.’ Er klonk geen gejuich, maar vele mannen knikten. Hij wendde zich tot Talmanes en vroeg: ‘Heb je kaarten?’

‘De beste die er zijn,’ zei Talmanes. ‘De Bond heeft nu een eigen kaartenmaker. Baas Roidelle had al goede kaarten van alles van de Arythische Oceaan tot de Rug van de Wereld, en sinds we de Damonabergen zijn overgestoken hebben hij en zijn hulpen nieuwe kaarten gemaakt van het land dat we hebben doorkruist. Ze hebben zelfs een kaart gemaakt van Oost-Altara met wat we weten over de Seanchanen. De meeste kampen zijn echter tijdelijk. Soldaten onderweg.’ Selucia verschoof in haar zadel en Tuon gebaarde GEDULD in de hoogbevelende vorm: een bevel. Ze hield haar gezicht uitgestreken, maar vanbinnen was ze woest. Als je wist waar soldaten waren, gaf dat aanwijzingen over waar ze naartoe gingen. Ze moest een manier vinden om die kaart te verbranden. Dat was even belangrijk als een van die kruisboogkrukken in handen krijgen, ik wil ook met baas Roidelle praten,’ zei Speeltje. Er kwamen soldaten om de paarden over te nemen, en een tijdlang leek alles chaos en verwarring. Een man met ontbrekende tanden pakte Akeins leidsels, en Tuon gaf hem uitdrukkelijke aanwijzingen over hoe hij de merrie moest verzorgen. Hij keek haar zuur aan terwijl hij een buiging maakte. Burgers in deze streken schenen zichzelf als de gelijke van wie dan ook te zien. Selucia gaf dezelfde soort aanwijzingen aan een magere jongeman die Rozenknop van haar aannam. Ze vond dat een toepasselijke naam voor het paard van een kamenierster. De jongeman staarde naar Selucia’s boezem, tot ze hem een klap gaf. Een harde. Hij grijnsde enkel en leidde het paard weg, wrijvend over zijn wang. Tuon zuchtte. Dat was allemaal best voor Selucia, maar voor haar zou het slaan van een burger haar ogen maandenlang neerslaan.

Niet veel later zat ze op een klapstoel met Selucia achter zich, en gaf de stevige Lopin hun tinnen kommen met donkere thee, waarbij hij heel fatsoenlijke buigingen maakte voor Selucia en haar. Niet diep genoeg, maar de kalende man probeerde het tenminste. In haar thee zat precies genoeg honing. Een klein beetje, maar hij had haar dan ook vaak genoeg bediend om te weten hoe ze haar thee het liefste dronk. Overal om hen heen was men druk bezig. Talmanes had een kort weerzien met de grijsharige Nerim, die schijnbaar zijn lijfknecht was, en was blij om hem weer te zien. Tenminste, het doorgaans zo droevige gelaat van de magere man lichtte even op in een glimlach. Dat soort dingen hadden ze in afzondering moeten doen. Leilwin en Domon lieten meester Charin Olver meenemen om het kamp te verkennen met Juilin en Thera – Thom en Aludra gingen ook mee om de benen te strekken – en gingen toen met opzet op krukken bij haar in de buurt zitten. Leilwin staarde zelfs lange tijd zonder met haar ogen te knipperen naar Tuon. Selucia maakte een laag geluid dat veel weg had van een grom, maar Tuon negeerde de uitdaging en wenkte vrouw Anan om naast haar te komen zitten. Uiteindelijk zouden de verraders en de dief gestraft worden, zouden eigendommen worden teruggegeven aan de rechthebbende eigenaars en de marath’damane worden beteugeld, maar die dingen moesten wachten tot belangrijker zaken waren afgehandeld.

Er verschenen nog drie officieren, jonge edelen met die rode hand op hun donkergekleurde zijden jassen, en zij hadden hun eigen weerzien met Speeltje, met een heleboel gelach en klappen op schouders, wat ze schijnbaar als teken van genegenheid zagen. Ze kon de mannen al snel plaatsen. Edorion was de donkere, slanke man met de ernstige uitdrukking op zijn gezicht, behalve als hij glimlachte; Reimon was de breedgeschouderde kerel die heel veel lachte, en Carlomin de lange slanke. Edorion was gladgeschoren, terwijl Reimon en Carlomin allebei een donkere baard hadden die in een punt was geknipt en glansde alsof er olie in zat. Alle drie leken ze onder de indruk van de Aes Sedai, en ze maakten diepe buigingen. Ze bogen zelfs voor Bethamin en Seta! Tuon schudde haar hoofd, ik heb u vaak genoeg verteld dat het een andere wereld is dan die u gewend bent,’ mompelde vrouw Anan, ‘maar u gelooft het nog steeds niet helemaal, hè?’

‘Alleen omdat iets op een bepaalde manier gaat,’ antwoordde Tuon, ‘betekent dat nog niet dat het ook zo moet gaan, zelfs als het al heel lang zo is.’

‘Sommigen zouden hetzelfde over uw volk kunnen zeggen, Vrouwe.’

‘Misschien.’ Tuon liet het daarbij, hoewel ze doorgaans genoot van haar gesprekken met de vrouw. Vrouw Anan was tegen het beteugelen van marath’damane, zoals te verwachten, en zelfs tegen het houden van da’covale, maar hun gesprekken waren discussies en geen ruzies, en Tuon had haar op een paar punten laten toegeven. Ze hoopte dat ze de vrouw uiteindelijk zou kunnen laten bijdraaien. Maar niet vandaag. Ze wilde haar gedachten op Speeltje gericht houden.

Baas Roidelle verscheen. Hij was een grijzende man met een rond gezicht wiens buik overspannen werd door zijn donkere jas, gevolgd door zes fit uitziende jongere mannen met elk een lange leren koker, ik heb alle kaarten van Altara meegenomen die ik heb, Heer,’ zei hij in een muzikale tongval tegen Talmanes terwijl hij een buiging maakte. Sprak iedereen in deze streken dan alsof ze haast hadden? ‘Sommige zijn van het hele land, sommige bestrijken niet meer dan een paar honderd vierkante span. De beste zijn die van mezelf, natuurlijk, degene die ik de afgelopen weken heb gemaakt.’

‘Heer Mart vertelt je wel wat hij wil zien,’ zei Talmanes. ‘Zullen we je alleen laten, Mart?’

Maar Speeltje vertelde de kaartenmaker al wat hij wilde: de kaart met de Seanchaanse kampen erop. Even later werd die uit een koker gehaald en op de grond uitgerold, en zat Speeltje er op zijn hurken achter. Baas Roidelle liet een van zijn hulpen een kruk voor hem halen. De knopen zouden van zijn jas zijn gesprongen als hij had geprobeerd Speeltje na te doen, en waarschijnlijk was hij dan ook omgevallen. Tuon staarde begerig naar die kaart. Hoe kon ze die in handen krijgen?

Talmanes en de andere drie keken elkaar aan en lachten alsof het vreselijk grappig was dat ze genegeerd werden, en wandelden naar Tuon toe. De Aes Sedai verzamelden zich rond de kaart op de grond, tot Speeltje hun zei dat ze niet over zijn schouder moesten hangen. Ze gingen een beetje aan de kant, op een afstandje gevolgd door Bethamin en Seta, en begonnen zachtjes met elkaar te praten, waarbij ze af en toe zijn kant uit keken. Als Speeltje op hun gezichtsuitdrukkingen had gelet, vooral die van Joline, zou hij misschien ongerust zijn geweest, ondanks de ongelooflijke ter’angreaal die hij volgens vrouw Anan droeg.

‘Wij zijn hier ongeveer, toch?’ zei hij, en wees een plek aan met zijn vinger. Baas Roidelle mompelde instemmend. ‘Dus dan is dit het kamp waar ze een raken moeten hebben? Dat vliegende beest?’ Nog een gemompelde instemming.

‘Mooi. Wat voor kamp is het? Hoeveel mannen zijn daar?’

‘Volgens de berichten is het een bevoorradingskamp, Heer. Voor het bevoorraden van patrouilles.’ De jongeman keerde terug met een klapstoel en de gezette man liet zich er met een grom op zakken. ‘Waarschijnlijk ongeveer honderd soldaten, de meesten Altaranen, en ongeveer tweehonderd handwerkslieden, maar ik heb me laten vertellen dat er op bepaalde tijden wel vijfhonderd soldaten kunnen zitten.’ Een voorzichtige man, die baas Roidelle. Talmanes maakte een van die vreemde buigingen voor Tuon, met één voet vooruit, en de andere drie deden hetzelfde. ‘Vrouwe,’ zei Talmanes, ‘Vanin vertelde me over uw omstandigheden en over de beloftes die heer Mart u heeft gedaan. Ik wilde u alleen zeggen dat hij zich aan zijn woord houdt.’

‘Inderdaad, Vrouwe,’ mompelde Edorion. ‘Altijd.’ Tuon gebaarde hem aan de kant zodat ze Speeltje kon zien, en dat deed hij, met een verbaasde blik naar Speeltje en toen naar haar. Ze keek hem streng aan. Het laatste wat ze wilde, was dat die mannen zich dingen in hun hoofd gingen halen. Niet alles ging zoals het moest zijn. Er was nog steeds een mogelijkheid dat alles verkeerd liep. is hij een heer of niet?’ wilde ze weten.

‘Mijn verontschuldigingen,’ zei Talmanes, ‘maar kunt u dat nog eens herhalen? Mijn verontschuldigingen. Ik heb vast zand in mijn oren.’ Ze herhaalde zichzelf zorgvuldig, maar het duurde toch even voor hij begreep wat ze had gezegd.

‘Mijn ziel mag branden, nee,’ zei Reimon uiteindelijk lachend. Hij streelde over zijn baard. ‘Behalve voor ons. Voor ons is hij heer genoeg.’

‘Hij houdt meestal niet van edelen,’ zei Carlomin. ik zie het als een eer dat ik tot de weinigen behoor aan wie hij geen hekel heeft.’

‘Een eer,’ vond Reimon ook. Edorion knikte enkel.

‘Soldaten, baas Roidelle,’ zei Speeltje streng. ‘Laat me zien waar de soldaten zijn. En meer dan slechts een paar honderd.’

‘Wat doet hij?’ zei Tuon fronsend. ‘Hij kan toch niet denken dat hij zoveel mannen ongezien Altara uit kan krijgen, zelfs al weet hij waar elke laatste soldaat is. Er zijn altijd patrouilles en verkenningsvluchten met raken.’ Weer duurde het een hele tijd voor ze antwoordden. Misschien moest ze proberen heel snel te praten. ‘We hebben al meer dan driehonderd span geen patrouilles meer gezien, en ook geen raken,’ zei Edorion zachtjes. Hij bestudeerde haar. Te laat om zijn verbeelding tegen te houden.

Reimon lachte weer. ‘Als ik Mart ken, bereidt hij een veldslag voor. De Bond van de Rode Hand rijdt weer uit naar een veldslag. Het is al te lang geleden, als je het mij vraagt.’

Selucia snoof, en vrouw Anan ook. Tuon was het met hen eens. ‘Een veldslag zal jullie Altara niet uit krijgen,’ zei ze scherp. ‘In dat geval,’ zei Talmanes, ‘bereidt hij een oorlog voor.’ De andere drie knikten instemmend, alsof dat de gewoonste zaak onder het Licht was. Reimon lachte zelfs. Hij scheen alles grappig te vinden. ‘Drieduizend?’ zei Speeltje. ‘Weet je het zeker? Zeker genoeg, man. Zeker genoeg is voldoende. Vanin kan ze vinden als ze niet te ver zijn doorgereisd.’

Tuon keek naar hem, op zijn hurken bij de kaan terwijl hij zijn vingers erover bewoog, en zag hem plotseling in een ander licht. Een botterik? Nee. Een leeuw in een paardenstal leek misschien een vreemde grap, maar een leeuw op de hoogvlakte was iets heel anders. Speeltje was nu vrij op de hoogvlakte. Ze kreeg het koud. Met wat voor man had ze zich ingelaten? Na al deze tijd, besefte ze, had ze nauwelijks aanwijzingen.

Het was een koele nacht, en telkens wanneer de wind opstak huiverde Perijn lichtjes, ondanks zijn met bont gevoerde mantel. Er hing een stralenkrans om de grote halvemaan, wat aangaf dat het over niet al te lange tijd weer zou gaan regenen. Dikke wolken die voor de maan langs dreven, zorgden ervoor dat het bleke schijnsel ervan dimde en toenam, dimde en toenam, maar voor zijn ogen was het voldoende. Hij stuurde Stapper tot net tussen de bomen en keek naar de vier hoge windmolens van grijze steen op een open plek boven op de richel, hun lichtgekleurde zeilen om beurten glanzend en in schemer gehuld terwijl ze draaiden. De machinerie van de windmolens kraakte luid. Waarschijnlijk wisten de Shaido niet eens dat ze de raderen van die dingen moesten smeren. Het stenen aquaduct was een donkere balk die zich op hoge stenen bogen richting het oosten uitstrekte, langs verlaten boerderijen en akkers met hekken eromheen – de Shaido hadden ze beplant, te vroeg met zoveel regen – naar een andere richel en het meer daarachter. Malden lag nog een richel verder naar het westen. Hij legde de zware hamer wat losser in de lus aan zijn riem. Malden en Faile. Over een paar uur moest hij de vierenvijftigste knoop leggen in het lederen koord in zijn zak. Hij stuurde zijn gedachten naar buiten. Ben je klaar, Besneeuwd Ochtendgloren? dacht hij. Ben je al dicht genoeg in de huurt? Wolven hielden niet van dorpjes, en nu de Shaido overdag jachtpartijen hielden in de omringende bossen, bleven ze verder bij Malden uit de buurt dan gebruikelijk.

Geduld, Jonge Stier, kwam het antwoord, met iets van ergernis erin. Maar Besneeuwd Ochtendgloren was dan ook prikkelbaar van aard; een mannetjeswolf van aanzienlijke leeftijd met een heleboel littekens, die ooit zelf een luipaard had gedood. Die oude verwondingen zorgden er soms voor dat hij niet lang achtereen kon slapen. Twee dagen vanaf nu, had je gezegd. We zullen er zijn. Laat me nu proberen te slapen. We moeten morgen goed jagen, want de dag erna kan het niet. Het waren beelden en geuren in plaats van woorden, natuurlijk – ‘twee dagen’ was de zon die tweemaal langs de hemel gleed, en ‘jagen’ een troep wolven die met hun neus in de lucht draafden door de geur van herten – maar Perijns geest veranderde de beelden in woorden. Geduld. Ja. Haast kon het werk tenietdoen. Maar het was moeilijk nu hij zo dichtbij was. Heel moeilijk. Er verscheen een gestalte in de donkere deuropening onder in de dichtstbijzijnde windmolen, die een Aielspeer boven zijn hoofd heen en weer bewoog. Door het lawaai dat de windmolens maakten, was hij ervan overtuigd dat ze nog steeds verlaten moesten zijn – ze waren verlaten geweest toen de Speervrouwen ze eerder hadden verkend, en niemand zou dat geluid langer kunnen verdragen dan nodig – maar hij had Gaul en enkele Speervrouwen ernaartoe gestuurd om er zeker van te zijn.

‘Kom, Mishima,’ zei hij, en pakte de leidsels op. ‘Het is gedaan.’ Hoe dan ook.

‘Hoe kun je toch iets zien?’ mompelde de Seanchaan. Hij keek niet naar Perijn, wiens gouden ogen bij nacht gloeiden. De eerste keer dat de verweerde man dat had gezien, was hij ervan geschrokken. Vannacht rook hij niet vermaakt. Hij rook gespannen. Maar hij riep zachtjes over zijn schouder. ‘Stuur de karren vooruit. Snel dan. Snel. En stil, anders zwaait er wat!’

Perijn spoorde zijn hengst aan zonder op de anderen te wachten, of op de zes karren met hoge wielen. Doordat de assen overdadig waren gesmeerd, rolden ze zo stilletjes voort als voor karren mogelijk was. In zijn oren waren ze nog steeds lawaaierig. De hoeven van de karrenpaarden sopten door de modder, de karren zelf kraakten door het buigen en wrijven van het hout, maar hij betwijfelde of iemand anders ze van vijftig pas afstand kon horen, en misschien zelfs van dichterbij. Boven aan de glooiende heuvel steeg hij af en liet Stappers leidsels vallen. Het geoefende strijdros zou blijven staan alsof het gekluisterd was zolang die leidsels omlaag hingen. De windmolen kraakte en piepte, en draaide lichtjes toen de wind van richting veranderde. De langzaam draaiende armen kwamen tot vlak bij de grond, en Perijn zou ze kunnen hebben aanraken als hij op was gesprongen. Hij staarde naar de laatste richel waarachter Malden verborgen lag. Niets hier was hoger dan een struik. In de duisternis bewoog niets. Nog maar één richel tussen hem en Faile in. De Speervrouwen waren naar buiten gekomen, naar Gaul, allemaal nog gesluierd.

‘Er was niemand,’ zei Gaul, zijn stem iets verheffend. Op deze afstand zou hij anders worden overstemd door het gekraak van het windmolenmechaniek.

‘Het stof was niet verstoord sinds de vorige keer dat ik hier was,’ voegde Sulin eraan toe.

Perijn krabde in zijn baard. Dat was mooi. Als ze Shaido hadden moeten doden, hadden ze de lijken wel kunnen verbergen, maar de doden zouden worden gemist en zouden de aandacht hebben getrokken naar de windmolens en het aquaduct. Misschien was iemand dan gaan nadenken over het water.

‘Help me de deksels eraf te halen, Gaul.’ Dat hoefde hij helemaal niet zelf te doen. Het zou slechts een beetje tijd besparen, maar hij moest iets doen. Gaul stak zijn speer door het harnas op zijn rug waaraan zijn boogkoker bevestigd was.

Het aquaduct liep over de grond op de richel, tussen de vier windmolens, en kwam tot aan Perijns schouder en lager nog bij Gaul, die eroverheen klom. Even voorbij de laatste twee windmolens zaten bronzen handvatten aan weerszijden van het aquaduct. Daarmee konden zware stukken steen van twee voet breed en vijf voet lang worden verwijderd, tot er een opening ontstond van zes voet. Waar die opening voor gebruikt werd, wist hij niet. Aan de andere kant zat er nog een. Misschien om bij de schotten te kunnen die ervoor zorgden dat het water maar één kant op stroomde, of om erin te komen om lekken te repareren. Hij zag rimpels op het water dat naar Malden stroomde, dat tot aan de helft van het stenen kanaal kwam. Mishima kwam naar hen toe, steeg af en tuurde onzeker naar Sulin en de Speervrouwen. Hij dacht waarschijnlijk dat zijn gezichtsuitdrukking in het donker niet te zien zou zijn. Hij rook nu behoedzaam. Hij werd al snel gevolgd door de eerste van de Seanchaanse soldaten in rode jassen die de modderige helling op klauterden, elk met twee grote jutezakken over de schouder. Groot, maar niet zwaar. Elke zak woog slechts tien pond. De pezige vrouw keek argwanend naar de Aiel, zette haar zakken neer en sneed er een open met haar dolk. Er viel een handjevol fijne, donkere korrels op de modderige grond.

‘Doe dat boven de opening,’ zei Perijn. ‘Zorg ervoor dat elke korrel in het water terechtkomt.’

De pezige vrouw keek Mishima aan, die streng zei: ‘Doe wat heer Perijn beveelt, Arrata.’

Perijn keek toe terwijl ze de zak leeg gooide in het aquaduct. De donkere korrels dreven in de richting van Malden. Hij had er iets van in een beker water gegooid, hoewel hij dat eigenlijk zonde vond, en het duurde even voor de korrels genoeg water opnamen en zonken. Lang genoeg om de grote vergaarbekkens in het dorp te bereiken, hoopte hij. En zo niet, dan zouden ze in het water in het aquaduct trekken. Uiteindelijk zou het hele vergaarbekken toch in dolkwortelthee veranderen. Het Licht geve dat het sterk genoeg zou zijn. Met wat geluk zou het zelfs sterk genoeg zijn om de algai’d’siswai te beïnvloeden. De Wijzen die konden geleiden waren zijn doelwit, maar hij was blij met elk voordeel dat te behalen viel. Het Licht geve dat het niet sneller dan hij verwachtte sterk zou worden. Als die Wijzen te snel begonnen te wankelen, zouden ze de oorzaak ervan kunnen vinden voordat hij klaar was. Maar hij kon nu niet meer stoppen, alleen maar doorgaan alsof hij het allemaal wist. En bidden. Tegen de tijd dat de tweede zak in het stenen kanaal werd leeg gegooid, kwamen de anderen de helling op. De eerste was Seonid, een kleine vrouw die haar donkere gespleten rokken boven de modder optrok. Mishima keek van de Speervrouwen naar haar en maakte een van die kleine gebaren om het kwaad af te wenden. Vreemd dat ze dachten dat zoiets kon werken. De soldaten die met hun zakken in de rij stonden keken naar haar, de meeste met grote ogen, en schuifelden met hun voeten. De Seanchanen voelden zich niet op hun gemak bij Aes Sedai. Haar zwaardhanden, Furen en Teryl, volgden haar op de hielen, elk met een hand op zijn zwaardgevest. Zij voelden zich even onbehaaglijk bij de Seanchanen. De ene was donker met grijs in zijn krullende zwarte haar, de andere blond en jong met een gekrulde snor, maar ze leken als twee bonen op elkaar, lang, slank en hard. Rovair Kirklin volgde een stukje achter hen, een gedrongen man met donker, dunner wordend haar en een grimmige gezichtsuitdrukking. Hij werd niet graag gescheiden van Masuri. Alle drie de mannen hadden bundeltjes voedsel op hun rug gebonden en dikke waterzakken aan hun schouders. Een magere man legde zijn zakken op de rand van de opening en de pezige vrouw liep de helling af om er nog een paar te halen. De karren lagen er vol mee.

‘Denk eraan,’ zei Perijn tegen Seonid, ‘het grootste gevaar komt als jullie van het vergaarbekken naar het fort gaan. Jullie zullen de loopplank op de muur moeten gebruiken, en zelfs op dit tijdstip kunnen er Shaido in het dorp zijn.’

Galina had daar niet zeker over geleken. In de verte klonk een hol gedonder, en toen nog een keer. ‘Misschien geeft de regen jullie dekking.’

‘Dank je,’ zei ze ijzig. Haar gezicht, half verborgen in de schaduwen van de maan, was een masker van Aes Sedai-sereniteit, maar haar geur piekte met verontwaardiging. ‘Dat zou ik niet hebben geweten als je het me niet had verteld.’ Maar toen verzachtte haar gelaat en legde ze een hand op zijn arm. ‘Ik weet dat je je zorgen over haar maakt. We doen wat we kunnen.’ Haar stem klonk niet bepaald warm – dat was nooit het geval bij haar – maar niet zo kil als daarvoor, en haar geur was verzacht met medeleven. Teryl tilde haar op de rand van het aquaduct – de Seanchaan die dolkwortel in het water strooide, een lange vent met bijna evenveel littekens als Mishima, liet bijna zijn zak vallen – en ze grimaste een beetje. Toen zwaaide ze haar benen over de rand en liet zich met een zacht kreetje in het water zakken. Het was ongetwijfeld koud. Ze bukte en verdween uit het zicht in de richting van Malden. Furen klom achter haar aan, toen Teryl, en uiteindelijk Rovair. Ze moesten diep bukken om onder het dak van het aquaduct door te komen. Elyas sloeg Perijn op de schouder voordat hij zich optrok. ‘Ik had mijn baard kort moeten knippen zoals die van jou voordat ik daarin ging,’ zei hij, en keek neer in het water. Die grijzende baard, wapperend in de bries, lag over zijn borst. Zijn haren, achter in zijn nek bijeengehouden met een leren koord, kwamen ook tot aan zijn middel. Hij had een bundeltje voedsel en een waterzak bij zich. ‘Maar toch, een koud bad houdt je gedachten van je problemen af.’

‘Ik dacht dat dat was om je gedachten van vrouwen af te houden,’ zei Perijn. Hij was niet in de stemming om grapjes te maken, maar hij kon niet verwachten dat iedereen zo grimmig was als hij. Elyas lachte. ‘Wat anders geeft een man problemen?’ Hij verdween in het water, en Tallanvor nam zijn plaats in. Perijn greep hem bij zijn donkere mouw. ‘Geen heldendaden, hè?’ Hij had getwijfeld of hij de man hier wel aan moest laten deelnemen. ‘Geen heldendaden, Heer,’ zei Tallanvor. Voor het eerst sinds lange tijd keek hij gretig. Zijn geur trilde ook van gretigheid, maar er lag ook enige voorzichtigheid in. Die voorzichtigheid was de enige reden dat hij niet in het kamp was achtergelaten. ‘Ik zal Maighdin niet in gevaar brengen. Of vrouwe Faile. Ik wil alleen Maighdin snel terugzien.’

Perijn knikte en liet hem los. Dat kon hij begrijpen. Eigenlijk wilde hij zelf ook in dat aquaduct klimmen. Om Faile sneller terug te zien. Maar elk onderdeel van hun taak moest op de juiste manier worden uitgevoerd, en hij had andere dingen te doen. Bovendien wist hij niet zeker of hij zich, als hij eenmaal in Malden was, ervan zou kunnen weerhouden haar te gaan zoeken. Hij kon zijn eigen geur natuurlijk niet ruiken, maar hij betwijfelde of daar iets van voorzichtigheid in zou zitten. De wieken van de windmolens draaiden weer met luid gepiep toen de windrichting veranderde. Gelukkig scheen de wind hier nooit echt te gaan liggen. Als het water ophield met stromen, kon dat rampzalig zijn.

Het werd nu druk op de richel. Twintig van Failes volgelingen wachtten op hun beurt bij het aquaduct; iedereen die was overgebleven, op de twee na die Masema in de gaten hielden. De vrouwen droegen mannenjassen en broeken en hadden hun haren kortgeknipt, op een staart aan de achterzijde na, zoals de Aiel, hoewel geen enkele Aiel een zwaard zou dragen zoals zij dat deden. Veel Tyreense mannen hadden hun baard afgeschoren omdat Aiel die niet droegen. Achter hen droegen vijftig mannen uit Tweewater hellebaarden en on-aangespannen bogen, hun boogpezen veilig weggestopt onder hun jassen en elk met drie volle pijlkokers en een bundel voedsel op hun rug. Elke man in het kamp had zich hiervoor als vrijwilliger aangemeld, en Perijn had ze erom moeten laten loten. Hij had overwogen hun aantal minstens te verdubbelen. De volgelingen en de mannen uit Tweewater hadden hun bundels voedsel en hun waterzakken. De doorlopende stroom Seanchaanse soldaten ging door, met volle zakken de helling op en met lege weer naar beneden. Ze werkten gestaag door. Als een man uitgleed in de modder en viel, wat vrij regelmatig gebeurde, werd er niet gevloekt of zelfs maar gemompeld. Dan stond hij gewoon op en ging weer verder. Selande Darengil, met een donkere jas met zes gekleurde horizontale strepen over de borst, bleef staan om Perijn een hand te geven. Ze kwam maar tot aan zijn borst, maar volgens Elyas kon ze goed overweg met het zwaard op haar heup. Perijn vond haar en de anderen niet langer dwazen – nou ja, niet altijd – ondanks hun pogingen om de Aiel na te doen. Met verschillen, natuurlijk. Selandes donkere haar was in de nek samengebonden met een donkergekleurd lint. Er was geen angst in haar geur te bespeuren, alleen maar vastberadenheid.

‘Dank u dat u ons hier deel van laat uitmaken, Heer,’ zei ze in die afgemeten Cairhiense tongval. ‘We zullen u niet teleurstellen. Of vrouwe Faile.’

‘Dat weet ik,’ zei hij, en schudde haar hand. Ooit had ze benadrukt dat ze Faile diende, en niet hem. Hij schudde iedereen de hand voordat ze in het aquaduct klommen. Ze roken allemaal vastberaden. Dat gold ook voor Ban Alseen, die de leiding had over de mannen uit Tweewater die naar Malden gingen.

‘Als Faile en de anderen komen, barricadeer dan de buitendeuren, Ban.’ Perijn had hem dat eerder verteld, maar hij kon het niet laten het nog eens te doen. ‘Kijk dan of je ze weer het aquaduct in kunt krijgen.’ Dat fort had de Shaido de eerste keer ook niet buitengehouden, en als er iets misging betwijfelde hij of dat deze keer wel zou lukken. Hij was niet van plan om terug te komen op zijn overeenkomst met de Seanchanen – de Shaido zouden boeten voor wat ze Faile hadden aangedaan, en bovendien kon hij ze niet achterlaten en door laten gaan met het plunderen van het land – maar hij wilde haar zo snel mogelijk uit de buurt van het gevaar hebben. Ban zette zijn boogstaf en hellebaard tegen het aquaduct aan en hees zich op de rand. Hij voelde met zijn hand onder water. Toen hij zich weer op de grond liet zakken, veegde hij zijn hand af aan zijn jas en wreef toen over zijn grote neus. ‘Onder water zit een laag slijmerige prut. We zullen het moeilijk genoeg krijgen om die laatste helling af te komen zonder de hele weg omlaag te glibberen, Heer Perijn, laat staan als we ertegen opklimmen. Ik denk dat we het beste in dat fort kunnen wachten tot u komt.’

Perijn zuchtte. Hij had hun eerst touwen mee willen geven, maar ze zouden bijna twee span touw nodig hebben gehad voor die laatste helling, nogal veel om te dragen. Bovendien, als een Shaido het uiteinde ervan zou zien in de uitloop van het aquaduct in Malden, zouden ze het hele dorp doorzoeken. Het was misschien een klein risico, maar het bittere verlies dat het kon veroorzaken maakte het groter. ik kom zo snel mogelijk, Ban. Dat beloof ik je.’ Ook hun gaf hij allemaal een hand. Ook Ted Alcaar met zijn vooruitstekende kaak en Leo Torfin, met een witte streep door zijn haar van een litteken dat hij van de Trolloks had gekregen. De jonge Kenne Maeren, die helaas weer probeerde een baard te laten staan, en Bili Adarra, die bijna even breed was als Perijn maar een hand kleiner. Bili was een verre neef en het naaste nog levende familielid van Perijn. Hij was opgegroeid met veel van deze mannen, hoewel sommige een paar jaar ouder waren dan hij. Er waren er ook bij die jonger waren. Hij kende de mannen van Devenrit tot aan Wachtheuvel nu even goed als die uit Emondsveld. Hij had meer reden dan Faile alleen om dat fort zo snel mogelijk te bereiken. Had Allora, een slanke kerel met een dikke Taraboonse snor, was de laatste van de mannen uit Tweewater. Toen hij in het aquaduct stapte verscheen Gaul, zijn gezicht nog steeds gesluierd en met vier speren in de hand waarin hij zijn runderleren beukelaar hield. Hij legde een hand op de rand van het aquaduct, sprong op en ging op de stenen zitten.

‘Ga jij ook?’ vroeg Perijn verbaasd.

‘De Speervrouwen kunnen voor je verkennen, Perijn Aybara.’ De grote Aiel keek achterom naar de Speervrouwen. Perijn dacht dat hij boos keek, hoewel het moeilijk te zien was door de zwarte sluier die alleen zijn ogen vrijliet, ik hoorde ze praten toen ze dachten dat ik niet luisterde. In tegenstelling tot je vrouw en de anderen is Chiad een echte gai’shain. Bain ook, maar om haar geef ik niets. Chiad heeft nog de rest van het jaar en een dag te dienen nadat we haar redden. Als een man een vrouw gai’shain heeft gemaakt, of een vrouw een man, dan wordt er soms een trouwkrans gemaakt zodra het wit wordt uitgetrokken. Het is niet ongehoord. Maar ik hoorde de Speervrouwen zeggen dat zij Chiad eerst zouden vinden, om haar bij me uit de buurt te houden.’ Achter hem flitste Sulins vinger in de handtaal van de Speervrouwen, en een van de anderen sloeg een hand voor haar mond om niet te lachen. Dus ze hadden hem geplaagd. Misschien waren ze niet zo fel tegen zijn toenadering tot Chiad als ze voorgaven. Of misschien was er iets wat Perijn ontging. Aielhumor kon ruw zijn.

Gaul liet zich in het water zakken. Hij moest bijna plat vooroverbukken om onder het dak van het aquaduct door te kunnen lopen. Perijn staarde naar de opening. Het zou zo makkelijk zijn om Gaul te volgen. Het kostte hem moeite om zich af te wenden. De rij Seanchaanse soldaten liep nog steeds heuvel op en heuvel af. ‘Mishima, ik ga terug naar mijn kamp. Gradi zal jou naar het jouwe brengen als je hier klaar bent. Doe wat je kunt om de sporen uit te wissen voordat jullie vertrekken.’

‘Jazeker, Heer. Ik heb enkelen van de mannen opgedragen wat vet van de assen te halen en de windmolens te smeren. Ze klinken alsof ze ieder ogenblik vast kunnen lopen. We kunnen die op de achterste richel ook doen.’

Perijn pakte Stappers leidsels en keek op naar de langzaam draaiende zeilen. Langzaam maar gestaag. Ze waren niet gemaakt om snel te draaien. ‘En wat als er morgen een paar Shaido komen en zich afvragen waar dat verse vet vandaan komt?’

Mishima keek hem lange tijd aan, zijn gezicht half verscholen in de schaduwen van de maan. Voor één keer leek hij niet van zijn stuk door Perijns gloeiende gele ogen. Zijn geur... Hij rook alsof hij iets onverwachts zag.

‘De baniergeneraal had gelijk over u,’ zei hij langzaam. ‘Wat zei ze dan?’

‘Dat zult u haar moeten vragen, Heer.’

Perijn reed de heuvel af en terug naar de bomen, peinzend over hoe eenvoudig het zou zijn om om te keren. Gallenne kon alles vanaf dit punt wel regelen. Het was allemaal uitgestippeld. Behalve dat de Mayener dacht dat elke strijd uitliep op een grote aanval van paarden. En bij voorkeur ook zo begon. Hoe lang zou hij zich aan het plan houden? Arganda was verstandiger, maar hij was zo ongerust over koningin Alliandre dat hij die aanval misschien zelf ook wel zou laten uitvoeren. Dan bleef alleen Perijn zelf over. De bries stak op en hij trok zijn mantel dichter om zich heen.

Gradi zat met zijn ellebogen op zijn knieën op een kleine open plek op een mossige steen die deels in de grond was verzonken. Ongetwijfeld een restant van de bouw van het aquaduct. Er lagen nog een paar andere, gelijksoortige stenen. De bries dreef zijn geur bij Perijn vandaan. Hij keek pas op toen Perijn voor hem inhield. De poort die ze hadden gebruikt om hier te komen stond nog open, en bood uitzicht op een andere open plek tussen hoge bomen, niet ver van waar de Seanchanen nu hun kamp hadden. Het was misschien makkelijker geweest als ze hun kamp dichter bij dat van Perijn hadden opgeslagen, maar hij wilde de Aes Sedai en de Wijzen zo ver mogelijk bij de sul’dam en damane vandaan houden. Hij was niet bang dat de Seanchanen Tylees woord zouden breken, maar de Aes Sedai en de Wijzen kregen bijna een flauwte als ze alleen al aan damane dachten. Waarschijnlijk zouden de Wijzen en Annoura voorlopig niets doen. Waarschijnlijk. Van Masuri was hij niet zo zeker. Op meerdere manieren. Het was beter om zolang het kon een paar roede tussen hen in te houden.

‘Alles in orde, Gradi?’ Het verweerde gezicht van de man scheen nieuwe rimpels te bevatten. Misschien was het een truc van de schaduwen, maar Perijn dacht van niet. De karren waren gemakkelijk door de Poort gegaan, maar was deze Poort iets kleiner dan de eerste die hij Gradi had zien maken?

‘Alleen een beetje moe, Heer,’ zei Gradi vermoeid. Hij bleef zitten met zijn ellebogen op zijn knieën. ‘Al dat Reizen van de laatste tijd... Nou, ik kon de Poort gisteren niet lang genoeg openhouden om al die soldaten erdoorheen te laten rijden. Daarom bind ik ze tegenwoordig af.’

Perijn knikte. Allebei de Asha’man waren moe. Geleiden kostte een man evenveel kracht als de hele dag met een smidshamer in de weer zijn. Nog meer, eigenlijk. De man met de hamer kon veel langer doorgaan dan elke Asha’man. Daarom was er ook voor gekozen via het aquaduct naar Malden te gaan, in plaats van door een Poort. En daarom zou er ook geen Poort worden gemaakt om Faile en de anderen terug te halen, hoezeer Perijn ook wenste dat het kon. De twee Asha’man hadden nog maar een bepaalde mate van kracht tot ze konden rusten, en dat weinige moesten ze gebruiken waar het het meest nodig was. Licht, dat was een akelige gedachte. Maar als Gradi of Neald net die ene Poort niet kon maken die ze nodig hadden, zouden er een heleboel mannen omkomen. Een moeilijke beslissing. ‘Ik heb jou en Neald overmorgen nodig.’ Dat was net als zeggen dat hij lucht nodig had. Zonder de Asha’man zou alles onmogelijk worden. ‘Jullie zullen het dan druk krijgen.’ Dat was weer heel zacht uitgedrukt.

‘Druk als een eenarmige man die een zoldering bepleistert, Heer.’

‘Kun je het aan?’

‘Dat zal wel moeten, Heer.’

Perijn knikte weer. Je deed wat er gedaan moest worden. ‘Stuur me terug naar ons kamp. Nadat je Mishima en zijn mensen hebt teruggebracht naar zijn kamp, kunnen jij en de Speervrouwen daar slapen als jullie willen.’ Dat zou Gradi een beetje sparen voor overmorgen.

‘Ik weet niet hoe het zit met de Speervrouwen, Heer, maar ik kom liever vanavond gewoon thuis.’ Hij wendde zijn hoofd en keek zonder op te staan naar de Poort, die zich wel leek om te keren. Het uitzicht door de poort leek te draaien terwijl het versmalde, en eindigde in een verticale streep zilverblauw licht die een lichtpaarsige balk op Perijns netvlies achterliet. ‘Die damane bezorgen me echt kippenvel. Ze willen niet vrij zijn.’

‘Hoe weet jij dat?’

‘Ik heb met enkelen gepraat toen er geen sul’dam in de buurt was. Zodra ik ter sprake bracht of ze misschien van die halsbanden af wilden, tussen neus en lippen door, begonnen ze te roepen om de sul’dam. De damane huilden, en de sul’dam begonnen ze te aaien en te troosten en mij woest aan te kijken. Ik kreeg er echt kippenvel van.’ Stapper stampte ongeduldig met een hoef, en Perijn klopte de hengst op de hals. Gradi had geluk gehad dat die sul’dam hem heelhuids hadden laten gaan.

‘Wat er ook met de damane gebeurt, Gradi, het zal niet deze week gebeuren, of volgende week. En wij zullen niet degenen zijn die het regelen. Dus laat die damane met rust. We hebben genoeg andere dingen te doen.’ En een overeenkomst met de Duistere om daarvoor te zorgen. Hij zette de gedachte van zich af. Hoe dan ook, het was moeilijk geworden om te geloven dat Tylee Khirgan aan de kant van de Duistere stond. Of Mishima. ‘Begrepen?’

‘Begrepen, Heer. Ik zeg alleen dat ik er kippenvel van krijg.’ Uiteindelijk verscheen er een andere zilverblauwe spleet, die zich vergrootte tot een opening. Aan de andere kant zag hij een open plek tussen hoge, verspreid staande bomen en een lage rotspunt. Perijn boog diep over Stappers hals heen en reed erdoor. De poort sloot achter hem, en hij reed verder tussen de bomen door totdat hij bij de grote open plek kwam waar het kamp was. Het stond nabij wat ooit het kleine dorpje Brytan was geweest; een verzameling krotten vol vlooien waar niemand wilde slapen, ook al regende het nog zo hard. De wachtposten in de bomen maakten geen waarschuwingsgeluiden. Ze herkenden hem.

Hij wilde niets liever dan meteen tussen zijn dekens kruipen. Nou ja, hij wilde Faile natuurlijk, maar verder wilde hij alleen zijn in het donker. Hij zou waarschijnlijk wel weer niet kunnen slapen, maar hij zou de nacht doorbrengen zoals hij al zo vaak had gedaan, denkend aan haar, herinneringen ophalend aan haar.

Een stukje voor de tien pas brede rand van scherpe staken die het kamp omringde, hield hij echter de teugels in. Er zat een raken net buiten de versperring, zijn lange grijze nek omlaag zodat een vrouw in een bruine overjas met kap zijn leerachtige snuit kon krabben.

Haar kap hing omlaag en hij zag dat ze kortgeknipt haar had en een hard, smal gezicht. Ze keek Perijn aan alsof ze hem herkende, maar ging rustig verder met krabben. Het zadel op de rug van het wezen bood plaats aan twee ruiters. Er was schijnbaar een boodschapper gekomen. Hij ging een van de smalle, bochtige weggetjes in tussen de staken door, die waren vrijgehouden zodat de paarden erdoorheen konden. Maar niet al te snel. De meeste soldaten sliepen al. Hij voelde beweging langs de piketlijnen, in het hart van het kamp, waarschijnlijk enkele Cairhiense verzorgers of hoefsmeden, maar de verstelde tenten en hutjes van dennentakken, allang bruin geworden, waren donker en stil. Er bewoog niets tussen de lage Aieltenten, en er liepen maar een paar schildwachten heen en weer in het dichtstbijzijnde Mayeense gedeelte van het kamp. De Mayeners en Geldaners vertrouwden niet op de mannen uit Tweewater die in de bomen zaten. Zijn hoge, roodgestreepte tent was echter verlicht, en de schaduwen van enkele mensen dansten over de tentwanden. Toen hij voor de tent afsteeg, verscheen Atan Chandin om de leidsels van hem over te nemen. Hij raakte met zijn knokkels zijn voorhoofd aan en maakte een soort buiging. Atan was een goede boogschutter, anders was hij hier niet geweest, maar hij was kruiperig. Perijn maakte zijn mantel open en stapte naar binnen.

‘Daar ben je,’ zei Berelain vrolijk. Ze moest zich haastig hebben aangekleed, want haar lange zwarte haren zagen eruit alsof ze er met de borstel enkel maar had langs geveegd, al zag haar grijze rijgewaad met de hoge hals er schoon en fris uit. Haar kamenierster liet haar nooit iets aantrekken wat niet pas gestreken was. Ze stak een zilveren wijnbeker uit naar Breane om hem bij te laten vullen vanuit een hoge wijnkan, wat de Cairhienin grimassend deed. Failes kamenierster had een vreselijke hekel aan Berelain.

Berelain scheen het echter niet op te merken. ‘Vergeef me dat ik gasten ontvang in jouw tent, maar de baniergeneraal wilde je spreken, en ik heb haar gezelschap gehouden. Ze vertelde ons net over enkele Witmantels.’

Balwer stond onopvallend in een hoek – die vogelachtige kleine man kon zo onopvallend zijn als een hagedis op een tak – maar zijn geur werd scherper toen de Witmantels werden genoemd. Tylee, die nauwelijks paste in haar vliegersjas, maakte met gestrekte benen een buiging terwijl ze één oog op Annoura gericht hield. Ze scheen te geloven dat de Aes Sedai ieder ogenblik in schuimbekkende wilde honden konden veranderen. Perijn dacht dat ze van streek rook, hoewel daar niets van op haar donkere gelaat te zien was.

‘Heer, ik heb twee nieuwtjes, en ik vond dat u die onmiddellijk moest horen. Bent u al begonnen de dolkwortel in het water van het dorp te strooien?’

‘Ja,’ zei hij ongerust, en gooide zijn mantel op een van de kisten met koperen banden.

Tylee zuchtte, ik zei u dat ik dat zou doen. Ik zou het twee dagen geleden al hebben gedaan, als die domme vrouw in Almizar niet zo had tegengestribbeld. Wat is er gebeurd?’

‘Vergeef me,’ zei Lini, ‘maar ik ben gewekt, en ik wil graag terug naar mijn bed. Heeft iemand hier nog iets van mij nodig?’ De breekbaar uitziende vrouw met haar witte haren in een losse vlecht voor de nacht, bood geen kniksen aan en sprak hem niet aan met heer. In tegenstelling tot Berelain leek het alsof zij haar bruine gewaad haastig had aangetrokken, wat niets voor haar was. Haar geur was scherp van afkeuring. Ze was een van diegenen die dat belachelijke verhaal geloofden dat Perijn met Berelain had geslapen, nog dezelfde avond nadat Faile gevangen was genomen. Ze keek niet naar hem, maar liet haar blik door de tent dwalen.

‘Ik wil nog wel wat wijn,’ zei Aram, en stak zijn beker uit. Zijn gezicht stond grimmig en afgemat boven zijn roodgestreepte jas, en zijn ogen leken hol. Hij probeerde zich te ontspannen in een van de klapstoelen van het kamp, maar door het zwaard op zijn rug kon hij niet achteroverleunen tegen de rugleuning met vergulde randen. Breane liep naar hem toe.

‘Hij heeft genoeg gehad,’ zei Lini scherp, en Breane draaide zich weer om. Lini was streng voor Failes bedienden.

Aram mompelde een vloek, sprong overeind en smeet zijn beker op het gebloemde tapijt, ik kan net zo goed ergens heen gaan waar geen oude vrouwen aan mijn hoofd zeuren als ik iets wil drinken.’ Hij keek Perijn chagrijnig aan en beende de tent uit. Ongetwijfeld op weg naar Masema’s kamp. Hij had gevraagd of hij met de groep mee mocht naar Malden, maar daarvoor was hij te vurig. ‘Je kunt wel gaan, Lini,’ zei Berelain. ‘Breane kan wel voor ons zorgen.’ Lini snoof alleen maar – ze liet het bijna fatsoenlijk klinken – en beende naar buiten, met een rechte rug en de geur van afkeuring. Ze keek nog steeds niet naar Perijn.

‘Vergeef me, Heer,’ lispelde Tylee behoedzaam, ‘maar u schijnt uw huishouding met... lossere hand te voeren dan ik gewend ben.’

‘Zo doen wij dat, baniergeneraal,’ zei Perijn, en pakte Arams beker op. Het was niet nodig om er nog een vies te maken. ‘Niemand hier is eigendom.’ Als dat scherp klonk, dan was het maar zo. Hij mocht Tylee wel, maar die Seanchanen hadden gebruiken waar een geit van over zijn nek zou gaan. Hij pakte de kan aan van Breane – ze probeerde hem zelfs even vast te houden, fronsend alsof ze hem niets te drinken wilde geven – en schonk zijn beker vol voordat hij hem teruggaf. Ze greep de kan uit zijn hand. ‘Nou, wat is er gebeurd? Hoe zit het met die Witmantels?’

‘Ik heb net voor zonsopgang raken op verkenning gestuurd zo ver ze konden gaan, en nog eens net na zonsondergang. Een van de vliegers keerde vanavond eerder terug dan verwacht. Ze had zevenduizend Kinderen van het Licht op nog geen vijftig span afstand van mijn kamp gezien. Ze waren onderweg.’

‘Onderweg naar jou toe?’ Perijn keek fronsend in zijn wijn in plaats van hem te drinken. ‘Zevenduizend lijkt me een vrij exacte schatting om in het donker te maken.’

‘Schijnbaar zijn die mannen deserteurs,’ onderbrak Annoura hem. ‘Tenminste, dat denkt de baniergeneraal.’ In haar grijze zijde zag ze er keurig uit, alsof ze een uur aan het zich aankleden had besteed. Met haar vooruitstekende neus leek ze op een kraai met vlechten terwijl ze naar Tylee tuurde alsof de baniergeneraal een zeer belangwekkend stuk vlees was. Ze had een beker met wijn in haar hand, maar er schijnbaar nog niets van gedronken. ‘Ik heb geruchten gehoord dat Pedron Nial gedood is in gevechten met de Seanchanen, maar schijnbaar heeft Emon Valda, die Nial heeft vervangen, trouw gezworen aan de Seanchaanse keizerin.’ Tylee zei er zachtjes achteraan: ‘Moge ze eeuwig leven.’ Perijn dacht dat alleen hij het had gehoord. Balwer deed ook zijn mond open, maar liet die zonder iets te zeggen weer dichtvallen. De Witmantels waren een schrikbeeld voor hem. Tets meer dan een maand geleden echter,’ vervolgde de Grijze zuster, ‘heeft Galad Damodred Valda gedood en zevenduizend Witmantels meegenomen die niet langer trouw zijn aan de Seanchaanse zaak. Jammer dat hij zich heeft ingelaten met Witmantels, maar misschien is er toch iets goeds van gekomen. Hoe dan ook, schijnbaar is er een bevel van kracht dat die mannen allemaal moeten worden gedood zodra ze worden gevonden. Ik heb het toch goed samengevat, nietwaar, baniergeneraal?’

Tylees hand bewoog alsof ze een van die gebaren tegen het kwaad wilde maken. ‘Dat is een aardige samenvatting,’ zei ze. Tegen Perijn, niet tegen Annoura. De Seanchaanse scheen het moeilijk te vinden om tegen een Aes Sedai te praten. ‘Behalve dat over dat er iets goeds van is gekomen. Je kunt geschonden geloften en desertie nooit “goed” noemen.’ ik neem aan dat ze niet jouw kant uit komen, anders zou je dat wel gezegd hebben.’ Perijn liet het een beetje vragend klinken, hoewel hij het wel zeker wist.

‘Richting het noorden,’ antwoordde Tylee. ‘Ze gaan richting het noorden.’ Balwer deed weer zijn mond een stukje open, maar liet hem met klikkende tanden dichtvallen.

‘Als je iets te zeggen hebt,’ zei Perijn tegen hem, ‘zeg het dan. Maar het kan me niet schelen hoeveel Witmantels van de Seanchanen deserteren. Faile is de énige om wie ik geef. En ik denk niet dat de baniergeneraal de kans zal opgeven om drie- of vierduizend extra damane te beteugelen om achter hen aan te jagen.’ Berelain grimaste. Annoura’s gezicht bleef uitgestreken, maar ze nam een grote slok wijn. Geen van de Aes Sedai was erg ingenomen met dat deel van het plan. En ook geen van de Wijzen.

‘Nee, inderdaad,’ zei Tylee vastberaden, ik denk dat ik toch maar wat wijn neem.’ Breane haalde diep adem voordat ze in beweging kwam, en in haar geur dook een spoortje vrees op. Schijnbaar was ze bang voor de lange donkere vrouw.

‘Ik zal niet ontkennen dat het me zou plezieren die Witmantels een klap uit te delen,’ zei Balwer met zijn stem die zo droog was als stof, ‘maar om je de waarheid te zeggen, vind ik dat ik die Galad Damodred dankbaarheid verschuldigd ben.’ Misschien had hij persoonlijke grieven tegen die Valda. ‘Hoe dan ook, je hebt mijn raad hier niet nodig. De gebeurtenissen in Malden ontvouwen zich, en als dat niet zo was betwijfel ik of u zelfs maar een dag zou wachten. En dat zou ik ook niet hebben aangeraden, Heer. Als ik zo vrijpostig mag zijn, ik ben erg gesteld op vrouwe Faile.’

‘Dat mag,’ zei Perijn. ‘Baniergeneraal, u zei dat u twee nieuwtjes had?’ De Seanchaanse nam de wijnbeker van Breane aan en keek hem strak aan, duidelijk in een poging om de blikken van alle anderen in de tent te ontwijken. ‘Kunnen we onder vier ogen praten?’ vroeg ze zachtjes.

Berelain schreed over het tapijt, legde een hand op zijn arm en glimlachte naar hem op. ‘Annoura en ik vinden het niet erg om te vertrekken,’ zei ze. Licht, hoe kon iemand toch geloven dat er iets tussen hem en haar was? Ze was nog even mooi als altijd, dat was waar, maar de geur die hem had doen denken aan een jagende kat was al zo lang verdwenen dat hij hem zich nauwelijks herinnerde. De ondergrond van haar geur bestond nu uit geduld en vastberadenheid. Ze had aanvaard dat hij van Faile hield en alleen maar van Faile, en ze scheen even toegespitst op Failes bevrijding als hij.

‘Jullie kunnen blijven,’ zei hij. ‘Wat u ook te zeggen hebt, baniergeneraal, dat kunt u zeggen waar iedereen hier bij is.’ Tylee aarzelde en keek naar Annoura. ‘Er zijn twee grote groepen Aiel onderweg naar Malden,’ zei ze uiteindelijk met tegenzin. ‘Een ten zuidoosten, een ten zuidwesten. De morat’raken schatten dat ze er over drie dagen kunnen zijn.’

Plotseling leek alles in Perijns blikveld te deinen. Hij voelde zichzelf ook deinen. Breane slaakte een kreet en liet de kan vallen. De wereld deinde weer, en Berelain greep zijn arm vast. Tylee leek verstijfd in dat vreemde gebaar, haar duim en wijsvinger tot een kring gebogen. Alles deinde nog een keer, en Perijn had het gevoel alsof hij van mist was gemaakt, alsof de wereld van mist was gemaakt en er een sterke wind opstak. Berelain huiverde, en hij legde geruststellend een arm om haar heen. Ze hield hem trillend vast. De tent was vervuld van stilte en de geur van angst. Hij hoorde stemmen buiten, en ook die klonken angstig.

‘Wat was dat?’ wilde Tylee uiteindelijk weten.

‘Weet ik niet.’ Annoura’s gezicht bleef sereen, maar haar stem klonk onvast. ‘Licht, ik heb geen flauw benul.’

‘Het maakt niet uit wat het was,’ zei Perijn. Hij negeerde hun starende blikken. ‘Over drie dagen is het allemaal voorbij. Dat is alles wat ertoe doet.’ Faile was alles wat ertoe deed.

De zon stond nog niet op het hoogste punt, maar Faile voelde zich nu al uitgeput. Het water voor Sevanna’s ochtendbad – ze baadde nu twee keer per dag! – was niet warm genoeg geweest, en Faile was geslagen samen met alle anderen, hoewel zij en Alliandre er alleen waren geweest om de rug van de vrouw te boenen. Sinds zonsopgang hadden al meer dan twintig natlander-gai’shain gesmeekt om haar trouw te mogen zweren. Drie van hen hadden een opstand voorgesteld en gezegd dat er meer gai’shain in alle tenten waren dan Shaido. Ze hadden schijnbaar geluisterd toen ze hun erop wees dat bijna alle Aiel wisten hoe ze een speer moesten gebruiken, terwijl de meeste natlanders boeren of ambachtslieden waren. Slechts enkelen van hen hadden ooit een wapen in de hand gehad, en nog minder gebruikten er nog steeds een. Schijnbaar hadden ze geluisterd, maar dit was de eerste keer dat iemand zoiets had voorgesteld na het afleggen van de gelofte. Meestal duurde het een paar dagen voor ze zover waren. De druk nam toe. Ze stevenden op een slachting af, behalve als ze die kon voorkomen. En nu dit...

‘Het is maar een spelletje, Faile Bashere,’ zei Rolan, die boven haar uittorende terwijl ze over de modderige straten tussen de Shaido-tenten door liepen. Hij klonk vermaakt, en zijn lippen krulden om in een klein glimlachje. Hij was zeker een mooie man. ‘Een kusspelletje, zei je.’ Ze verschoof de gestreepte handdoeken over haar arm. ‘Ik heb werk te doen, en geen tijd voor spelletjes. Vooral geen kusspelletjes.’ Ze zag een paar Aiel, verschillende zelfs op dit tijdstip al stomdronken, maar de meeste mensen op straat waren natlanders in vuile gai’shaingewaden of kinderen die blij speelden in de modderpoelen die door de zware regen van de afgelopen nacht waren achtergelaten. Het was druk op straat met mannen en vrouwen in witte, met modder bespatte gewaden, die manden of emmers of potten droegen. Sommigen hadden echt taken te verrichten. Er waren zoveel gai’shain in het kamp dat er eigenlijk niet genoeg werk was voor iedereen. Maar dat zou een Shaido er niet van weerhouden om lege handen aan het werk te zetten als die handen uit witte mouwen staken, zelfs al waren het verzonnen taken. Om te voorkomen dat ze zinloze gaten moesten graven in modderige akkers of potten moesten schrobben die al schoon waren, droegen een heleboel gai’shain tegenwoordig dingen met zich mee, zodat het leek alsof ze aan het werk waren. Dat hielp niet om echt werk te ontlopen, maar het hielp wel tegen die andere klusjes. Faile hoefde zich daar bij de meeste Shaido niet druk om te maken, niet zolang ze die dikke gouden kettingen om haar middel en hals droeg, maar het halssnoer en de riem waren niet voldoende om Wijzen te ontlopen. Ze had voor hen wel eens schone pannen geschrobd. En soms was ze dan gestraft omdat ze niet beschikbaar was als Sevanna haar nodig had. Vandaar de handdoeken.

‘We kunnen beginnen met een kusspelletje dat kinderen spelen,’ zei hij, ‘hoewel de straffen daarbij soms beschamend zijn. In het spel dat de volwassenen spelen, zijn de straffen leuk. Verliezen kan even plezierig zijn als winnen.’

Ze moest lachen. Die man was wel aanhoudend. Plotseling zag ze Galina door de menigte naar haar toe komen rennen, haar witzijden mantel opgetild boven de modder en haar ogen driftig speurend. Faile had gehoord dat de vrouw vanaf die ochtend weer kleding mocht dragen. Natuurlijk had ze wel altijd die brede halsketting en riem van goud en vuurdruppels gedragen. De haren op haar hoofd waren niet langer dan een duim, maar er was nota bene een grote rode strik in bevestigd. Dat was waarschijnlijk niet haar eigen keuze geweest. Alleen haar gezicht, waar Faile geen leeftijd aan kon verbinden, overtuigde haar ervan dat Galina echt Aes Sedai was. Verder was Faile onzeker over alles aan haar, behalve het gevaar dat ze vertegenwoordigde.

Galina zag haar en bleef staan, met haar handen knijpend in haar mantel. De Aes Sedai keek onzeker naar Rolan. ik moet erover nadenken, Rolan.’ Ze was niet van plan hem weg te sturen tot ze zeker was van Galina. ‘Ik heb tijd nodig om na te denken.’

‘Vrouwen willen altijd tijd om na te denken. Denk er maar eens aan dat je je problemen even kunt vergeten tijdens een onschuldig spelletje.’

Ze huiverde toen hij zachtjes met een vinger over haar wang streek voordat hij wegliep. Voor Aiel was het aanraken van iemands wang in het openbaar even goed als een kus. Het had ook zeker aangevoeld als een kus. Onschuldig? Ergens betwijfelde ze dat een spelletje waarbij ze Rolan moest kussen zou eindigen met enkel kussen. Gelukkig hoefde ze daar niet achter te komen – of iets voor Perijn te verbergen – als Galina waarachtig bleek te zijn. Als. De Aes Sedai sprong op haar af zodra Rolan weg was. ‘Waar is hij?’ wilde Galina weten, en greep haar arm. ‘Zeg het me! Ik weet dat je hem hebt. Je moet hem hebben!’ De vrouw klonk bijna smekend. De manier waarop Therava haar behandeld had, had die beroemde Aes Sedai-rust verwoest.

Faile schudde haar hand af. ‘Zeg me eerst nog een keer dat je mijn vrienden en mij meeneemt als je gaat. Zeg het me. En zeg me wanneer je gaat.’

‘Hoe durf je zo tegen me te spreken,’ siste Galina. Faile zag zwarte vlekken voor haar ogen dansen voordat ze besefte dat ze een klap had gekregen. Tot haar eigen verbazing sloeg ze de vrouw zo hard ze kon terug, waardoor ze wankelde. Faile legde geen hand op haar prikkende gezicht, maar Galina wreef wel over haar wang, haar ogen groot van schrik. Faile zette zich schrap, misschien voor een klap met de Kracht of iets ergers, maar er gebeurde niets. Sommige langslopende gai’shain staarden naar hen, maar niemand bleef staan of hield zelfs maar zijn pas in. Alles wat leek op een samenscholing van gai’shain zou de blikken van de Shaido trekken en iedereen die erbij was straf opleveren. ‘Zeg het me,’ zei ze weer.

‘Ik zal jou en je vrienden meenemen,’ snauwde Galina bijna, en trok haar hand weg van haar wang. ‘Ik vertrek morgen. Als je hem hebt. Zo niet, dan zal Sevanna binnen een uur weten wie je bent!’ Nou, dat was in ieder geval duidelijke taal.

‘Hij is verstopt in het dorp. Ik zal hem nu voor je halen.’ Toen ze zich omdraaide, greep Galina haar arm weer vast. De ogen van de Aes Sedai schoten heen en weer, en ze sprak zachtjes alsof ze plotseling bang was dat iemand het zou horen. Ze klonk ook bang. ‘Nee. Ik wil niet dat iemand het ziet. Geef hem me morgenochtend maar. In het dorp. We spreken daar af. In het zuiden van het dorp. Ik zal het huis markeren met een rode sjaal.’

Faile knipperde met haar ogen. De zuidkant van Malden was een uitgebrande puinhoop.

‘Waarom daar?’ vroeg ze ongelovig.

‘Omdat daar niemand naartoe gaat, stommerd! Omdat niemand ons daar ziet!’

Galina’s ogen bleven heen en weer schieten. ‘Morgenochtend vroeg. Als je me teleurstelt, zul je het betreuren!’ Ze greep de rokken van haar zijden gewaad bijeen en haastte zich weg door de menigte. Faile keek de vrouw fronsend na. Ze zou zich uitgelaten moeten voelen, maar dat was niet zo. Galina leek wild, onvoorspelbaar. Maar toch, Aes Sedai konden niet liegen. Er was zo te zien geen enkele manier waarop Galina onder haar belofte uit kon komen. En als ze wel een manier vond, had Faile nog steeds haar eigen ontsnappingsplannen, hoewel die niet veel waren gevorderd, maar wel veel gevaarlijker waren geworden dan aanvankelijk. Dan bleef Rolan over. En zijn kusspelletjes. Galina moest waarachtig blijken te zijn. Dat moest.

Загрузка...