Net voor zonsopgang deed Faile de brede riem met gouden schakels voor de laatste keer om haar middel toen Dairaine de kleine, toch al drukke punttent binnenkwam waar ze allemaal sliepen. Buiten werd de lucht net grijs, maar binnen leek het nog wel nacht. Failes ogen waren echter gewend aan het schemerlicht. De slanke kleine vrouw met zwarte golvende haren tot op haar middel keek fronsend en gaapte. Ze had net onder de Hoogzetel van haar Huis in Cairhien gestaan, maar ze was ’s nachts wakker gemaakt omdat Sevanna niet kon slapen en wilde dat iemand haar voorlas. Sevanna hield van Dairaines stem, en waarschijnlijk ook van de verhalen die ze vertelde over de zogenaamde misstappen onder Sevanna’s gai’shain. De Cairhienin werd nooit gekozen door diegenen die niet gedienstig genoeg waren geweest en straf kregen. Haar handen gingen naar haar gouden halsband en aarzelden toen ze Faile, Alliandre en Maighdin zag, al aangekleed en uit bed. ik ben vergeten het boek op de juiste plek terug te leggen,’ zei ze met een stem als kristallen klokjes, en draaide zich weer om naar de tentflap. ‘Sevanna laat me slaan als ze het ziet rondslingeren als ze wakker wordt.’
‘Ze liegt,’ gromde Maighdin, en Dairaine rende naar buiten. Dat was voldoende om Faile te overtuigen. Ze greep de vrouw bij haar mantel en trok haar terug de tent in. Dairaine deed haar mond open om te gillen, maar Alliandre sloeg haar hand eroverheen, en met hun drieën worstelden ze de vrouw tegen het grondkleed. Ze waren ook alle drie nodig. Dairaine was klein, maar ze kronkelde als een slang en probeerde naar hen te klauwen en te bijten. Terwijl de andere twee de vrouw vasthielden, haalde Faile het tweede mes tevoorschijn dat ze had bemachtigd, een dolk met een geribd stalen heft en een lemmet dat langer was dan haar hand, en begon er repen mee van een deken af te snijden.
‘Hoe wist je het?’ vroeg Alliandre, worstelend met een van Dairaines armen terwijl ze haar de mond probeerde te snoeren zonder te worden gebeten. Maighdin was op de benen van de vrouw gaan zitten en had haar andere arm op haar rug gedraaid. Dairaine kronkelde nog steeds, maar het haalde niet veel uit. ‘Ze fronste, maar toen ze sprak werd haar gezicht glad. Ik kon het nog net zien. Als ze echt bezorgd was over een portie klappen, zou ze wel dieper hebben gefronst.’ De goudharige vrouw was geen erg vaardige kamenierster, maar wel opmerkzaam. ‘Maar waardoor kreeg ze argwaan?’
Maighdin haalde haar schouders op. ‘Misschien keek een van ons verbaasd, of schuldig. Hoewel ik niet weet hoe ze dat heeft kunnen zien zonder licht.’
Al snel hadden ze Dairaine ingepakt, met haar enkels en polsen achter haar rug bijeengebonden. Zo kon ze niet ver komen. Een reep stof van haar ondergewaad, die op zijn plek werd gehouden met een stuk deken, diende als prop in haar mond waardoor ze alleen maar kon grommen. Ze draaide haar hoofd en keek woest naar hen op. Faile kon haar gezicht niet goed zien, maar ze moest wel of boos of smekend kijken, en Dairaine smeekte alleen tegen Shaido. Ze gebruikte haar positie als een van Sevanna’s gai’shain om gai’shain van anderen te commanderen, en haar verhalen om de gai’shain van Sevanna te bedreigen. Het probleem was dat ze haar niet hier konden laten. Er kon elk ogenblik iemand komen om een van hen naar Sevanna te sturen.
‘We kunnen haar doden en het lijk verstoppen,’ stelde Alliandre voor, en streek over haar lange haar. Het was in de war geraakt tijdens de worsteling.
‘Waar?’ vroeg Maighdin, en kamde met haar vingers door haar zon-gele haren. Ze klonk niet als een kamenierster die tegen een koningin sprak. Gevangenen waren gelijken, anders hielpen ze hun gevangenbewaarders. Het had even geduurd voordat Alliandre dat had geleerd. ‘Ergens waar ze minstens een dag niet gevonden wordt. Sevanna stuurt misschien mannen achter Galina aan om ons terug te halen als we verdacht worden van de moord op een van haar bezittingen.’ Dat laatste woord sprak ze met zoveel minachting uit als ze kon. ‘En ik vertrouw niet op Galina dat ze hen ervan weerhoudt ons mee terug te nemen.’ Dairaine begon zich weer te verzetten tegen haar boeien en gromde harder dan ooit. Misschien had ze toch besloten te gaan smeken.
‘We doden haar niet,’ zei Faile. Dat was niet uit teergevoeligheid of genade. Er was gewoon nergens een plek waar ze een lijk lang genoeg konden verstoppen zonder dat het gevonden werd, tenminste niet een waar ze ongezien konden komen, ik ben bang dat onze plannen een beetje veranderd zijn. Wacht hier.’
Ze dook naar buiten, waar de lucht inderdaad lichtgrijs begon te worden, en zag waardoor Dairaine argwaan had gekregen. Bain en Chiad stonden er zoals verwacht in hun eenvoudige witte mantels, om hen naar de ontmoetingsplaats te brengen. Rolan en zijn vrienden zaten misschien nog aan het ochtendmaal – ze hoopte van niet; ze konden iets doms doen en alles verpesten – en Bain en Chiad hadden aangeboden eventuele mannen die zich met hen wilden bemoeien af te leiden. Ze had zich er niet toe kunnen zetten om te vragen hoe ze dat van plan waren te doen. Sommige offers verdienden een sluier van geheimzinnigheid. En alle mogelijke dankbaarheid. Twee gai’shain met tenen manden waren niet voldoende om argwaan te wekken bij de Cairhienin, maar dertig of veertig gai’shain wel, die over het modderige pad tussen de gai’shaintenten liepen. Aravines mollige, onopvallende gezicht staarde vanuit een witte kap naar haar, en ook Lusara’s mooie gezichtje. Alvon was er met zijn zoon Theril in hun mantels van modderige tentdoek, en Alainia, een mollige Amadiciaanse zilversmid in vuil, grof wit linnen, en Dormin, een gezette Cairhiense laarzenmaker, en Corvila, een slanke weefster uit Altara, en... Al met al was het nog geen tiende van alle mensen die trouw aan haar hadden gezworen, maar een zo grote samenscholing van gai’shain zou zelfs een steen argwanend hebben gemaakt. Zeker omdat zij drieën ook al aangekleed waren. Dairaine had waarschijnlijk gehoord wie er vanmorgen bij Sevanna was geroepen. Hoe waren ze erachter gekomen dat ze vandaag vertrok? Het was te laat om zich daar nog zorgen over te maken. Als een van de Shaido het wist, waren ze al eerder uit hun tent gesleept. ‘Wat doen jullie hier?’ wilde ze weten.
‘We wilden u zien vertrekken, Vrouwe,’ zei Theril met zijn ruwe, nauwelijks verstaanbare tongval. ‘We hebben goed opgepast en zijn alleen met twee of drie tegelijk gekomen.’ Lusara knikte blij, en ze was niet de enige.
‘Nou, we kunnen nu afscheid nemen,’ zei Faile ferm. Ze hoefde hun niet te vertellen dat ze bijna hun ontsnapping hadden verijdeld. ‘Tot ik jullie kom halen.’ Als haar vader haar geen leger mee wilde geven, dan zou Perijn het wel doen. Zijn vriendschap met Rhand Altor zou daarvoor zorgen. Licht, waar was hij? Nee! Ze moest blij zijn dat hij haar nog niet had ingehaald, nog niet was omgekomen bij een poging het kamp binnen te sluipen en haar te redden. Ze moest wel blij zijn, en niet denken aan de mogelijke oorzaak van zijn oponthoud.
‘Ga nu, voordat iemand jullie hier ziet en erover gaat kletsen. En praat hier met niémand over.’ Haar volgelingen hadden goed opgepast, anders zou ze al geketend zijn, maar er waren te veel mensen zoals Dairaine onder de gai’shain, en niet alleen onder de al lange tijd gevangen gehouden Cairhienin. Sommige mensen likten overal hielen.
Ze maakten buigingen of kniksen of brachten hun knokkels naar hun voorhoofd, net alsof er geen Shaido waren die hen konden betrappen, en verspreidden zich met bedrukte gezichten alle kanten uit. Ze hadden echt verwacht dat ze haar konden uitzwaaien! Ze had geen tijd om zich er druk over te maken. Ze haastte zich naar Bain en Chiad en legde snel de situatie in de tent uit. Toen ze klaar was, keken de vrouwen elkaar aan en zetten hun manden neer om hun handen vrij te hebben voor hun handtaal. Faile keek niet naar hun handen omdat ze duidelijk onder vier ogen wilden praten. Niet dat ze er hoe dan ook veel van zou hebben begrepen. Hun handen bewogen veel te snel. De vuurharige Bain met haar donkerblauwe ogen was bijna een halve hand groter dan zij, de grijs-ogige Chiad slechts een duim. Ze waren haar liefste vriendinnen, maar ze hadden elkaar geadopteerd als eerstezusters, en dat schiep banden die hechter waren dan vriendschap.
‘Wij zorgen wel voor Dairaine Saighan,’ zei Chiad uiteindelijk. ‘Maar dat betekent dat je alleen het dorp in moet.’
Faile zuchtte, maar er was niets aan te doen. Misschien was Rolan al wakker. Misschien stond hij nu wel naar haar te kijken. Hij verscheen altijd plotseling wanneer ze hem nodig had. Hij zou haar er vast niet van weerhouden te vertrekken, niet nadat hij had beloofd haar mee te nemen als hij zelf vertrok. Maar toch had hij nog hoop, zolang ze nog wit droeg. Hij en zijn kusspelletjes! Misschien wilde hij haar nog wel een tijdje in een gai’shainmantel houden. Als mannen je wilden helpen, dachten ze altijd dat hun aanpak de enige juiste was.
Bain en Chiad doken de kleine punttent in, en Alliandre en Maighdin kwamen naar buiten. Er was binnen gewoon niet genoeg ruimte voor vijf mensen. Maighdin liep om de tent heen en kwam terug met een mand zoals de andere vrouwen bij zich hadden gehad. Boven op beide manden lagen vuile gai’shainmantels, waardoor ze wasgoed leken te bevatten, maar daaronder lagen gewaden die hen min of meer pasten, een bijl, een katapult, touwen om strikken mee te zetten, vuursteen en staal, zakken meel, bloem, gedroogde bonen, zout en gist, een paar munten die ze hadden weten te vinden; alles wat ze nodig zouden hebben om naar het westen te gaan, om Perijn te zoeken. Galina zou ze het kamp uit brengen, maar ze wisten niet in welke richting haar ‘Aes Sedai-zaken’ haar dan zouden voeren. Ze moesten meteen hun eigen boontjes kunnen doppen. Faile zag er de Aes Sedai wel voor aan hen achter te laten zo gauw het kon. Maighdin stond bij haar mand met iets van vastberadenheid, haar kin uitgestoken en haar blik recht vooruit, maar Alliandres gezicht was een en al glimlach.
‘Probeer niet zo blij te kijken,’ zei Faile tegen haar. Natlander-gai’shain lachten maar zelden, en nooit zo uitbundig. Alliandre probeerde haar gezicht in de plooi te krijgen, maar telkens kwam haar glimlach terug. ‘We gaan vandaag ontsnappen,’ zei ze. ik kan mijn glimlach niet onderdrukken.’
‘Je houdt er wel mee op als een Wijze je ziet en besluit erachter te komen waarom je zo blij bent.’
‘Ik denk niet dat we een Wijze tussen de gai’shaintenten of in Malden tegen zullen komen,’ zei de vrouw glimlachend. Vastberaden of niet, Maighdin knikte instemmend.
Faile gaf het op. Eigenlijk voelde ze zich ook een beetje uitgelaten, ondanks Dairaine. Vandaag gingen ze ontsnappen. Bain kwam de tent uit en hield de tentflap opzij voor Chiad, die een in dekens gewikkelde bundel op haar rug droeg die net groot genoeg was voor een dubbelgevouwen, kleine vrouw. Chiad was sterk, maar ze moest een beetje vooroverleunen om het gewicht te dragen. ‘Waarom is ze zo rustig?’ vroeg Faile. Ze was niet bang dat ze Dairaine hadden vermoord. Ze volgden stipt alle regels voor gai’shain, en geweld was verboden. Maar die deken bewoog helemaal niet, en had evengoed hout kunnen bevatten.
Bain sprak zachtjes, met een vermaakte blik in haar ogen. ik streelde over haar haren en zei haar dat ik erg van streek zou zijn als ik haar iets aan zou moeten doen. Dat is waar ook, als je bedenkt hoeveel toh het me zou kosten om haar zelfs maar te slaan.’ Chiad grinnikte, ik denk dat Dairaine Saighan dacht dat we haar bedreigden. Ik denk dat ze heel stil en rustig zal zijn tot we haar laten gaan.’ Ze schudde van onderdrukt gelach. Aielhumor was nog steeds een raadsel voor Faile. Ze wist echter dat ze hier streng voor zouden worden gestraft. Helpen bij een ontsnappingspoging werd even streng aangepakt als wanneer je zelf probeerde te ontsnappen. ‘Jullie hebben al mijn dankbaarheid,’ zei ze, ‘jij en Chiad, nu en voor altijd. Ik heb grote toh aan jullie.’ Ze kuste Bain lichtjes op de wang, en de vrouw bloosde zo rood als haar haren. Aiel waren bijna preuts in het openbaar. Op sommige manieren. Bain keek naar Chiad, en er verscheen een lichte glimlach om haar lippen. ‘Als je Gaul ziet, zeg hem dan dat Chiad gai’shain is van een man met sterke handen, een man met een hart van vuur. Hij zal het wel begrijpen. Ik moet haar helpen onze last naar een veilige plek te brengen. Moge je altijd water en schaduw vinden, Faile Bashere.’ Ze raakte Failes wang lichtjes aan met haar vingertoppen. ‘Op een dag zien we elkaar weer.’ Ze liep naar Chiad, pakte een uiteinde van de deken, en met de deken tussen hen in haastten ze zich op weg. Gaul zou het misschien begrijpen, maar Faile niet. Niet over dat hart van vuur, in ieder geval, en ze betwijfelde of Chiad ook maar de minste belangstelling had voor Manderics handen. De man had een slechte adem en begon al te drinken zodra hij wakker was, behalve als hij op een strooptocht of op jacht ging. Maar ze zette Gaul en Manderic uit haar hoofd en hees de mand op haar schouder. Ze hadden al te veel tijd verspild. De lucht begon de kleur van echt daglicht te krijgen, en er liepen al gai’shain tussen de tenten van het kamp dicht bij de muren van Malden, haastend om zich van hun taken te kwijten of met tenminste iets in hun handen om de indruk te geven dat ze aan het werk waren. Geen van hen besteedde enige aandacht aan de drie vrouwen in het wit met manden vol wasgoed, die naar de poorten van het dorp liepen. Er was altijd wel was te doen, zelfs voor Sevanna’s gai’shain. Er waren veel te veel natlander-gai’shain en Faile kende ze lang niet allemaal, en ze zag niemand die ze kende tot ze Arrela en Lacile zagen, die onrustig op hun voeten stonden te wippen met manden op hun schouders. Arrela was donker, langer dan de meeste Aielvrouwen, en hield haar zwarte haren kortgeknipt als een Speervrouwe. Ze beende zelfs voort als een man. Lacile was klein en bleek en slank, en ze had rode linten in haar haren, die niet veel langer waren. Ze liep sierlijk in haar mantels maar heupwiegde schandalig toen ze nog een broek droeg. Hun zuchten van opluchting kwamen echter gelijktijdig.
‘We dachten al dat er iets gebeurd was,’ zei Arrela. ‘Niets wat we niet aankonden,’ zei Faile tegen haar. ‘Waar zijn Bain en Chiad?’ vroeg Lacile ongerust. ‘Zij hebben iets anders te doen,’ zei Faile. ‘We gaan alleen.’ Ze keken elkaar aan, en nu waren hun zuchten verre van opgelucht. Natuurlijk zou Rolan haar niets in de weg leggen. Niet nu ze konden ontkomen. Natuurlijk niet.
De poorten van Malden stonden open, tegen de granieten muren gedrukt, al sinds de stad was gevallen. De brede ijzeren banden op de poorten waren bruin van de roest, en de scharnieren waren zo roestig dat het misschien wel onmogelijk was om de poorten nog te sluiten. Er nestelden nu duiven in de grijze stenen torens aan weerszijden.
Zij waren de eersten. Tenminste, Faile zag niemand voor hen op straat. Terwijl ze door de poorten liepen, haalde ze haar dolk uit de zak in haar mouw en hield die met het lemmet tegen haar pols en langs haar arm omhoog. De andere vrouwen maakten gelijksoortige bewegingen, maar iets minder onopvallend. Zonder Bain en Chiad, en hopende dat Rolan en zijn vrienden met andere dingen bezig waren, moesten ze voor hun eigen veiligheid zorgen. Malden was niet zo gevaarlijk voor een vrouw – voor een gai’shainvrouw; met Shaido die probeerden misbruik te maken van hun eigen mensen werd korte metten gemaakt – niet zo gevaarlijk als het Shaidogedeelte van het kamp, maar toch waren daar vrouwen aangerand, soms door groepen mannen. Het Licht geve dat als ze werden aangehouden, het slechts één of twee mannen zouden zijn. Eén of twee zouden ze misschien kunnen verrassen en doden voordat ze beseften dat deze gai’shain tanden hadden. Als het er meer dan twee waren, zouden ze doen wat ze konden, maar een Aielwever of -pottenbakker was even gevaarlijk als de meeste geoefende wapenlieden. Manden of niet, ze liepen op hun tenen, hun blikken alle kanten uit dwalend, klaar om weg te springen.
In dit gedeelte van het plaatsje had geen brand gewoed, maar toch zag het er troosteloos uit. Hun zachte, witte laarzen kraakten over gebroken borden en aardewerk. Stukken kleding, van mannen en vrouwen afgerukt toen ze gai’shain werden gemaakt, lagen nog verspreid over de grijze plaveistenen. Die verlaten, voddige lompen hadden meer dan een maand lang eerst in de sneeuw gelegen en vervolgens in de regen, en ze betwijfelde of een lompenman ze nu nog zou willen hebben. Hier en daar lag kinderspeelgoed, een houten paard of een pop waar de verf van af begon te bladderen, door kleine kinderen laten vallen die men had laten ontkomen, net als de zeer ouden, de zieken en de zwakken. In de gebouwen van hout of steen met leistenen daken langs de straten zaten gapende gaten waar deuren en vensters hadden gezeten. Samen met al het andere wat de Shaido misschien waardevol of nuttig vonden, was het dorp ontdaan van elk eenvoudig te verwijderen stuk hout. De houten gebouwen zelf waren alleen gespaard omdat het afbreken van huizen meer tijd kostte dan houthakken in de omringende bossen. Die openingen deden Faile denken aan oogkassen in schedels. Ze was talloze keren door deze straat gelopen, maar vanochtend leken ze naar haar te kijken. Ze kreeg er kippenvel van.
Halverwege het dorp keek ze om naar de poorten, niet meer dan honderdvijftig pas achter haar. De straat was nu nog verlaten, maar weldra zouden de in het wit geklede mannen en vrouwen met hun emmers water uit het niets verschijnen. Water halen was een taak die vroeg begon en de hele dag doorging. Ze moesten nu opschieten. Faile sloeg een smallere zijstraat in en ging sneller lopen, hoewel ze moeite had haar mand in evenwicht te houden. De anderen hadden ongetwijfeld dezelfde problemen, maar niemand klaagde. Ze moesten weg zijn voor die gai’shain verschenen. Een gai’shain had in het dorp geen reden om de hoofdstraat te verlaten, tot ze bij het vergaarbekken onder het fort waren. Elke poging om hulp te zoeken, zelfs een onvoorzichtige uitspraak, kon ervoor zorgen dat de Shaido achter hen aan het dorp inkwamen. Dan was er maar één weg naar buiten, als ze niet de muren wilden beklimmen en tien pas omlaag springen, hopend dat niemand een been brak.
Ze kwamen bij een herberg waaraan geen uithangbord meer hing, drie verdiepingen van steen met lege vensters, en Faile schoot de gelagkamer in, gevolgd door de anderen. Lacile zette haar mand neer en drukte zich tegen de deurpost om op de uitkijk te blijven staan. De ruimte met de balkenzoldering was helemaal leeg, tot aan de stoffige vloerplanken toe, en bij de stenen haarden ontbraken de haard-tangen en poken. De leuning van de trap achter in de kamer was weg, en de deur naar de keuken ook. De keuken was al even leeg. Ze had al gekeken. Pannen, messen en lepels waren nuttig. Faile zette haar mand op de vloer en haastte zich naar de trap. Het was een stevig gebouwd ding, van dik hout en gemaakt om generaties lang mee te gaan. De trap afbreken zou bijna even zwaar werk zijn geweest als het huis afbreken. Ze voelde langs de bovenkant van de brede steunbalken en stuitte op de polsdikke staf die aanvoelde als glas. Het had haar een goede bergplaats geleken, een plaats waar niemand zou kijken, maar ze was verbaasd te merken dat ze haar adem had ingehouden.
Lacile bleef bij de deur staan, maar de anderen haastten zich zonder hun manden naar Faile toe.
‘Eindelijk,’ zei Alliandre, en raakte voorzichtig met haar vingertoppen de staf aan.
‘De prijs van onze vrijheid. Wat is het?’
‘Een angreaal,’ zei Faile, ‘of misschien een ter’angreaal. Dat weet ik niet zeker. Maar Galina wil hem heel graag hebben, dus moet het een van beide zijn.’
Maighdin legde haar hand onbevreesd op de staf. ‘Het kan allebei zijn,’ mompelde ze. ‘Ze voelen vaak vreemd aan. Dat heb ik tenminste gehoord.’
Ze beweerde dat ze nooit in de Witte Toren was geweest, maar Faile was daar niet zo zeker meer van. Maighdin kon geleiden, maar zo zwakjes en met zo veel moeite dat de Wijzen er geen gevaar in zagen haar vrij rond te laten lopen. Nou ja, zo vrij als een gai’shain kon zijn. Haar ontkenningen kwamen misschien voort uit schaamte. Faile had gehoord dat vrouwen die de Toren waren uitgezet omdat ze geen Aes Sedai konden worden, soms zeiden dat ze er nooit waren geweest om hun mislukking te verhullen. Arrela schudde haar hoofd en zette een stap achteruit. Ze was Tyreense, en hoewel ze met Aes Sedai meereisde, voelde ze zich nog steeds onbehaaglijk bij de Kracht en alles wat ermee te maken had. Ze keek naar de gladde witte staf alsof het een rode adder was en likte over haar lippen. ‘Galina wacht misschien op ons. Als we haar te lang laten wachten, wordt ze boos.’
‘Is de weg nog vrij, Lacile?’ vroeg Faile terwijl ze de staf diep onder in haar mand stopte. Arrela ademde zwaar uit, opgelucht dat het ding uit het zicht verdwenen was.
‘Ja,’ antwoordde de Cairhienin, ‘maar ik snap niet waarom.’ Ze kon met één oog om de deurpost heen de straat in kijken. ‘De eerste gai’shain zouden er al moeten zijn om water te halen.’
‘Misschien is er iets gebeurd in het kamp,’ zei Maighdin. Plotseling trok ze een grimmig gezicht en pakte haar mes, een ding met een houten heft en een gebutst en versleten lemmet. Faile knikte langzaam. Misschien was Dairaine al gevonden. Ze kon niemand vertellen waar Faile en de anderen naartoe waren gegaan, maar ze had misschien enkelen van de wachtende gai’shain herkend. Hoe lang zouden ze het volhouden als ze werden ondervraagd? Hoe lang zou Alvon het volhouden als Theril werd ondervraagd? ‘We kunnen er hoe dan ook niets aan doen. Galina krijgt ons wel weg.’ Toch renden ze toen ze de herberg uit gingen, met hun manden voor hen terwijl ze probeerden hun lange mantels op te trekken om niet te struikelen. Faile was niet de enige die vaak achteromkeek. Ze wist niet zeker of ze opgelucht was toen er eindelijk gai’shain met emmers aan jukken over de kruising van de hoofdstraat liepen. Ze hield in ieder geval niet haar pas in. Ze hoefden niet ver te rennen. Binnen enkele tellen begon de geur van verkoold hout, die uit de rest van Malden was weggetrokken, toe te nemen. Het zuidelijke gedeelte van Malden was een puinhoop. Ze bleven staan aan de rand van de verwoesting en slopen voorzichtig een hoek om, om niet te worden gezien door iemand die de straat in keek. Tussen hun positie en de zuidelijke muur, bijna tweehonderd pas verderop, stonden karkassen van huizen zonder daken, zwartgeblakerde stenen muren met hier en daar stapels verkoolde balken, schoongespoeld door de regen. Hier en daar waren zelfs de dikste balken verbrand. Alleen aan het zuidelijke uiteinde van de straat stonden nog gebouwen die enigszins ongeschonden waren. Daar was het vuur, dat door de stad had geraasd nadat de Shaido die innamen, eindelijk gestopt. Zes gebouwen hadden geen daken meer, maar de benedenverdiepingen leken nog intact. Een tiental huizen bestond uit niet meer dan scheefstaande stapels zwart hout en half verbrande planken, die op het punt leken te staan in te storten.
‘Daar,’ zei Maighdin, wijzend langs de straat richting het oosten. Een lange reep rode stof flapperde in de bries. Hij was vastgebonden aan een huis dat schijnbaar ieder ogenblik kon instorten. Ze liepen er langzaam naartoe en zetten hun manden op de plaveistenen. De rode stof flapperde weer.
‘Waarom wil ze ons hiér ontmoeten?’ mompelde Alliandre. ‘Dat ding kan instorten als iemand niest.’ Ze wreef langs haar neus alsof ze door het te zeggen de neiging had om te niezen. ‘Het is best stevig. Ik heb het geïnspecteerd.’ Faile schrok van Galina’s stem achter zich. De vrouw beende op hen af vanuit een van de stevige gebouwen aan de noordkant van de straat. Nadat ze haar zo lang hadden gekend met haar riem en halsband van goud en vuurdruppels, zag ze er vreemd uit zonder die attributen. Ze droeg nog steeds haar witzijden mantel, maar het ontbreken van de juwelen was overtuigend. Galina had dus toch geen manier gevonden om de waarheid aan haar laars te lappen. Ze gingen vandaag vertrekken. ‘Waarom niet in een van de stevige gebouwen?’ wilde Faile weten. ‘Of gewoon hier?’
‘Omdat ik niet wil dat iemand hem in mijn handen ziet,’ zei Galina, en liep langs haar heen. ‘Omdat niemand een blik in die ruïne zal werpen. Omdat ik het zeg.’ Ze stapte door wat een deuropening was geweest, dook onder een zware, verkoolde dakspant door die schuin voor de opening hing, ging meteen rechtsaf en liep een trap af. ‘Schiet op.’
Faile keek de andere vrouwen aan. Dit was meer dan een beetje vreemd. ‘Als ze ons hieruit krijgt,’ gromde Alliandre, en greep haar mand, ‘dan wil ik haar dat ding zelfs in een privaat overhandigen.’ Toch wachtte ze tot Faile haar eigen mand oppakte en voorging. Er hingen verkoolde balken en zwartgeblakerde planken laag boven de stenen trap naar beneden, maar Galina’s gemak bij het afdalen ervan stelde Faile gerust. De vrouw zou niet het risico nemen om levend begraven of verbrijzeld te worden op het ogenblik dat ze eindelijk de staf kreeg. Stralen licht filterden door spleten in het geruïneerde gebouw en gaven voldoende licht om te zien dat de kelder vrij intact was, ondanks de verraderlijke aard van wat er boven hen was. Er stonden grote vaten opgestapeld langs een stenen muur, de meeste verschroeid en vervormd door de hitte, wat erop duidde dat dit een herberg of taveerne was geweest. Of misschien de winkel van een wijnkoopman. In het gebied rond Malden werd een heleboel middelmatige wijn geproduceerd.
Galina stond in het midden van de stenen vloer, in een smalle straal licht. Haar gezicht was een en al Aes Sedai-kalmte, haar onrust van de vorige dag helemaal verdwenen. ‘Waar is hij?’ zei ze koel. ‘Geef hem aan me.’
Faile zette haar mand neer en stak haar hand erin. Toen ze de witte staf tevoorschijn haalde, bewogen Galina’s handen even spastisch. Faile stak de staf naar haar uit, en Galina reikte er bijna aarzelend naar. Als Faile niet beter wist, zou ze zeggen dat Galina bang was om hem aan te raken. Galina’s vingers sloten zich om de staf en ze ademde zwaar uit. Ze trok de staf weg voordat Faile hem kon loslaten. De Aes Sedai scheen te trillen, maar haar glimlach was... triomfantelijk.
‘Hoe ben je van plan ons uit het kamp te krijgen?’ vroeg Faile. ‘Moeten we ons nu omkleden?’
Galina deed haar mond open en stak toen plotseling een hand op, met de handpalm naar buiten. Ze hield haar hoofd schuin richting de trap alsof ze luisterde. ‘Misschien is het niets,’ zei ze zachtjes, ‘maar ik kan maar beter even gaan kijken. Wacht hier en wees stil. Stil,’ siste ze, toen Faile iets wilde zeggen. De Aes Sedai tilde de zoom van haar zijden rokken op, dribbelde naar de trap en besteeg die alsof ze zich onbehaaglijk voelde over wat ze boven kon aantreffen. Haar voeten verdwenen uit het zicht achter de doorgebogen planken en balken.
‘Hebben jullie iets gehoord?’ fluisterde Faile. De anderen schudden hun hoofd. ‘Misschien houdt ze de Kracht vast. Ik heb gehoord dat dat...’
‘Nee,’ onderbrak Maighdin haar. ik heb haar nog nooit...’ Plotseling kreunde er hout boven hen, en met een donderend geraas stortten er verkoolde balken en planken neer, gepaard gaand met verblindende wolken zwart stof en gruis. Faile hoestte bijna haar longen uit haar lijf. De geur van verkoold hout was nu even zwaar als op de dag dat Malden in brand had gestaan. Iets kwam van bovenaf hard op haar schouder terecht en ze kromp ineen in een poging haar hoofd te beschermen. Iemand gilde. Ze hoorde nog andere dingen op de keldervloer vallen, planken of stukken daarvan. Niets maakte genoeg lawaai om een dakspant of zware balk te zijn. Uiteindelijk – na wat wel uren leek – hield de regen van brokstukken op. Het stof ging langzaam liggen. Ze keek snel om zich heen naar haar metgezellen, die allemaal op de vloer lagen met hun armen over hun hoofd. Er leek meer licht te zijn dan voorheen. Een beetje meer. Enkele spleten boven hen waren nu groter. Er liep een straaltje bloed over Alliandres gezicht. Iedereen was van top tot teen zwart van het stof.
‘Is er iemand gewond?’ vroeg Faile, en hoestte. Het stof hing nog steeds in de lucht en haar keel en tong voelden alsof er een dikke laag op zat. Ze proefde houtskool.
‘Nee,’ zei Alliandre, en raakte voorzichtig haar hoofd aan. ‘Een schram, dat is alles.’ Ook de anderen zeiden dat ze niet gewond waren, hoewel Arrela voorzichtig leek om te springen met haar rechterarm. Ze hadden ongetwijfeld allemaal blauwe plekken opgelopen, en Faile dacht dat haar linkerschouder straks bont en blauw zou zijn, maar dat was geen echte verwonding.
Toen viel haar blik op de trap, en ze kon wel huilen. De hele ruimte waar de trap had gezeten, lag vol met gevallen puin. Misschien konden ze zich door een van de spleten boven hun hoofd wringen. Faile dacht dat ze er wel bij zou kunnen als ze op Arrela’s schouders ging staan, maar betwijfelde of ze zich zou kunnen optrekken met maar één goede arm. Of dat Arrela dat zou kunnen. En zelfs al zou ze dat lukken, dan stonden ze midden in een uitgebrande ruïne met de kans dat ze de rest ervan ook nog zouden laten instorten.
‘Nee!’ kreunde Alliandre. ‘Niet nu! Niet nu we er zo dichtbij waren!’ Ze stond op, rende naar het puin toe en begon te schreeuwen. ‘Galina! Help ons! We zitten vast! Til die planken op! Maak de weg voor ons vrij! Galina! Galina! Galina!’ Ze liet zich met trillende schouders tegen de hoop hout zakken. ‘Galina,’ huilde ze. ‘Galina, help ons.’
‘Galina is weg,’ zei Faile bitter. De vrouw zou wel hebben geantwoord als ze nog boven was of van plan was hen te helpen. ‘Nu wij hier beneden vastzitten en misschien wel dood zijn, heeft zij de beste smoes om ons achter te laten. Hoe dan ook, ik betwijfel of zelfs een Aes Sedai die rommel weg kan halen.’ Ze wilde niet eens de mogelijkheid opperen dat Galina die smoes zelf bedacht had. Licht, ze had die vrouw nooit moeten slaan. Maar nu was het te laat voor spijt.
‘Wat doen we nu?’ vroeg Arrela.
‘We graven ons naar buiten,’ zeiden Faile en Maighdin tegelijkertijd. Faile keek de andere vrouw verbaasd aan. Het vuile gezicht van haar bediende stond zo vastberaden als dat van een koningin. ‘Ja,’ zei Alliandre, en stond op. Ze draaide zich om. Hoewel haar tranen schone sporen door het stof op haar wangen hadden gemaakt, verschenen er geen nieuwe tranen. Ze was echt een koningin, en ze kon zich niet laten beschamen door de moed van een kamenierster. ‘We graven ons naar buiten. En als dat niet lukt... Als dat niet lukt, wil ik niet sterven in deze kleren!’ Ze maakte haar gouden riem los en smeet die minachtend in een hoek van de kelder. Haar gouden halsband ging erachteraan.
‘Die zullen we nog nodig hebben om door het Shaidokamp te komen,’ zei Faile mild. ‘Galina neemt ons dan misschien niet mee, maar ik ben van plan om vandaag nog te vertrekken.’ Dairaine maakte dat nodig. Bain en Chiad konden haar niet lang verborgen houden. ‘Of zo gauw we hieruit komen, in ieder geval. We doen wel alsof we erop uit zijn gestuurd om bessen te plukken.’ Ze wilde echter het boude gebaar van haar leenvrouwe niet tenietdoen. ‘Maar nu hoeven we ze niet te dragen.’ Ze deed haar riem en halsband af, zette haar mand overeind en legde ze boven op de vuile gai’shainmantels. De anderen volgden haar voorbeeld. Alliandre haalde haar eigen riem en halsband met een treurig lachje weer op. Ze kon in ieder geval weer lachen. Faile wenste dat zij dat ook kon.
De chaos van verkoolde balken en half verbrande planken in het trapgat leek op zo’n spijkerpuzzel die haar Perijn zo graag oploste. Bijna alles leek te steunen op iets anders. Erger nog, misschien konden ze zelfs met vereende krachten de zwaardere balken niet opzij krijgen. Maar als ze genoeg puin konden ruimen om erdoor te kruipen, tussen de dikke balken door... Het zou gevaarlijk worden. Maar als een gevaarlijke weg je enige weg naar de veiligheid was, moest je hem toch nemen.
Enkele planken lieten zich eenvoudig verwijderen en werden achter in de kelder opgestapeld, maar daarna moesten ze zorgvuldig te werk gaan, kijken of er iets zou vallen als ze ergens wat weghaalden. Ze tastten zo diep mogelijk tussen de rommel met hun handen, speurend naar spijkers die misschien ergens in waren gehaakt, en probeerden niet na te denken over die hele stapel die kon verschuiven en een arm beklemmen, verbrijzelen. Pas daarna konden ze gaan trekken, soms met z’n tweeën, steeds harder, tot het stuk eindelijk meegaf. Het werk vorderde langzaam, en af en toe kreunde de grote stapel of verschoof een stukje. Iedereen sprong met ingehouden adem achteruit wanneer dat gebeurde. En ze bewogen zich pas weer als ze zeker wisten dat die kluwen van hout niet zou instorten. Het werk werd het richtpunt van hun wereld. Eenmaal dacht Faile dat ze wolven hoorde huilen. Wolven deden haar meestal aan Perijn denken, maar deze keer niet. Er was alleen het werk.
Toen rukte Alliandre een verkoolde plank los, en met een diepe kreun begon de hele massa te verschuiven. Hun kant op. Iedereen rende naar de achterwand van de kelder toen de stapel met een donderend geraas instortte en wolken stof verspreidde.
Toen ze uitgehoest waren en weer konden zien, vaag, door het stof dat nog in de lucht zweefde, lag ongeveer een kwart van de kelder vol puin. Al hun werk was voor niets geweest. Erger nog, de stapel leunde gevaarlijk in hun richting, kreunde, zakte nog wat meer hun kant uit en bleef toen liggen. Alles wees erop dat als ze ook maar één plank lostrokken, ze de hele lading over zich heen zouden krijgen. Arrela begon zachtjes te huilen. Boven hun hoofd lieten spleten tartend het zonlicht door en boden uitzicht op de straat, de hemel, maar ze waren niet groot genoeg om door te kruipen, zelfs niet voor Lacile. Faile zag de rode sjaal waarmee Galina het gebouw had gekenmerkt. Hij flapperde in de bries. Ze staarde naar de sjaal en greep Maighdin bij de schouder, ik wil dat je die sjaal daar iets laat doen wat niet door de wind kan worden veroorzaakt.’
‘Wil je aandacht trekken?’ zei Alliandre schor. ‘Er zal eerder een Shaido komen dan iemand anders.’
‘Beter dan hierbeneden van dorst om te komen,’ antwoordde Faile strenger dan haar bedoeling was. Dan zou ze Perijn nooit meer zien.
Als Sevanna haar in de boeien liet slaan, zou ze tenminste nog leven en kon hij haar redden. Hij zou haar redden; dat wist ze. Haar plicht was nu om ervoor te zorgen dat de vrouwen die haar volgden in leven bleven. En als dat gevangenschap betekende, dan moest dat maar. ‘Maighdin?’
‘Ik kan de hele dag proberen de Bron te omhelzen zonder dat het me lukt,’ zei de vrouw met haren in de kleur van de zon op vlakke toon. Ze stond ineengezakt en staarde naar niets. Aan haar gezicht te zien, zag ze een ravijn voor haar voeten. ‘En als ik hem al omhels, kan ik bijna nooit iets weven.’
Faile liet Maighdin los en streek haar haren glad. ik weet dat het moeilijk is,’ zei ze geruststellend. ‘Of eigenlijk weet ik dat ook niet. Ik heb het nog nooit gedaan. Maar jij wel. En je kunt het weer. Onze levens hangen van jou af, Maighdin. Ik weet hoeveel kracht er in je is. Ik heb het keer op keer gezien. Jij geeft niet op. Ik weet dat je het kunt, en dat weet jij ook.’
Langzaam rechtte Maighdin haar rug, en de vertwijfeling verdween van haar gezicht. Ze zag dat ravijn misschien nog steeds, maar als ze viel, zou ze zich niet verzetten. ‘Ik zal het proberen,’ zei ze. Ze staarde lange tijd naar de sjaal op, maar schudde toen gelaten haar hoofd. ‘De Bron is daar, als de zon net voorbij het zicht,’ fluisterde ze, ‘maar telkens als ik hem probeer te omhelzen, is het alsof ik probeer rook vast te pakken.’
Faile haalde haastig de gai’shainmantels uit haar mand en trok zich niets aan van de gouden riemen en halsbanden die op de vloer vielen. ‘Ga zitten,’ zei ze, en legde de mantels op een stapel. ‘Maak het je gemakkelijk. Ik weet dat je het kunt, Maighdin.’ Ze duwde de andere vrouw neer op de mantels, kruiste haar benen en ging naast haar zitten.
‘Je kunt het,’ zei Alliandre zachtjes, en ging aan Maighdins andere zijde zitten.
‘Ja, je kunt het,’ fluisterde Lacile, en ging zitten, ik weet dat je het kunt,’ zei Arrela terwijl ze zich op de vloer liet zakken. Er verstreek enige tijd en Maighdin staarde naar de sjaal. Faile fluisterde bemoedigende woorden en hield zich uit alle macht vast aan haar hoop. Plotseling werd de sjaal stijf, alsof iemand hem strak had getrokken. Een verwonderde glimlach verscheen op Maighdins gezicht toen de sjaal heen en weer begon te wiegen als een pendule. Zes, zeven, acht keer wiegde hij. Toen flapperde hij in de bries en ging slap hangen. ‘Dat was geweldig,’ zei Faile.
‘Geweldig,’ zei Alliandre. ‘Jij bent onze redding, Maighdin.’
‘Ja,’ mompelde Arrela, ‘jij bent onze redding, Maighdin.’ Er waren vele soorten veldslagen. Zittend op de vloer, terwijl ze bemoedigingen fluisterden en Maighdin streed om dat te vinden wat ze maar zelden kon vinden, vochten ze voor hun leven terwijl de sjaal wiegde, zich overgaf aan de bries, wiegde en slap ging hangen. Maar ze vochten door.
Galina hield haar hoofd omlaag en probeerde zich niet te haasten toen ze zich een weg baande uit Malden, langs de rijen in het wit geklede mannen en vrouwen die lege emmers het stadje in droegen en volle emmers er weer uit. Ze wilde geen aandacht trekken, niet zonder die vervloekte riem en halsband. Ze had die dingen omgedaan toen ze zich ’s nachts had aangekleed, terwijl Therava nog sliep, maar het was zo fijn geweest ze af te doen en ze te verstoppen bij de kleren en andere spullen die ze voor haar ontsnapping had verborgen, dat ze het niet had kunnen weerstaan. Bovendien zou Therava boos zijn als ze wakker werd en Galina weg was. Ze zou iedereen laten zoeken naar haar ‘kleine Lina’, en iedereen herkende haar aan die juwelen. Nou, de waarde ervan zou haar nu helpen terug te keren naar de Toren, terug naar waar ze hoorde. Die arrogante Faile en die andere dwazen waren dood of zo goed als dood, en zij was vrij. Ze streelde de staf die ze in haar mouw verborgen had en huiverde van genoegen. Vrij!
Ze vond het vreselijk dat ze Therava had moeten laten leven, maar als iemand de vrouw in haar tent had aangetroffen met een mes in haar hart, zou Galina de hoofdverdachte zijn geweest. Bovendien... Er verschenen beelden voor haar geestesoog, waarin ze zich steels over de slapende Therava buigt, met het riemmes van de vrouw in haar hand, terwijl Therava’s ogen openschieten en die van haar ontmoeten in het donker, beelden waarin ze gilt, haar hand onwillekeurig opent en het mes laat vallen, waarin ze smeekt, waarin Therava... Nee. Nee! Zo zou het niet zijn gegaan. Zeker niet! Ze had Therava laten leven uit noodzaak, niet omdat ze... Niet om een andere reden.
Plotseling huilden er wolven, wolven uit alle richtingen, wel tien of meer. Haar voeten bleven als vanzelf staan. Ze was omringd door een bonte verzameling tenten; tenten met wanden, tenten met puntdaken, lage Aieltenten. Ze was zonder het te beseffen recht door het gai’shaingedeelte van het kamp gelopen. Ze keek naar de richel ten westen van Malden en kromp ineen.
Over de hele lengte van de richel lag een dichte mist, die voor zover haar oog reikte in beide richtingen de bomen verschool. De muren van het stadje verborgen de richel naar het oosten, maar ze was ervan overtuigd dat ook daar een dichte mist hing. Die man was er! De Grote Heer behoede haar, ze was nog net op tijd geweest. Nou, hij zou die domme vrouw van hem niet vinden, zelfs al overleefde hij wat hij wilde doen. En hij zou Galina Casban ook niet vinden. Ze dankte de Grote Heer dat Therava haar niet had verboden om te rijden – de vrouw hield haar die kans graag als een worst voor, als ze maar genoeg slijmde – en haastte zich naar haar geheime bergplaats. Laat die stommelingen die hier wilden sterven maar sterven. Ze was vrij. Vrij!