25 Dienst bij Elaida

Tarna stak haar met goud bedrukte leren map onder haar arm en bleef in het middelste gedeelte van de Toren terwijl ze naar Elaida’s vertrekken liep, hoewel ze daardoor eindeloze reeksen trappen moest beklimmen in plaats van langzaam stijgende gangen. Twee keer zaten die trappen niet op de plaats waar ze hoorden, maar zolang ze naar boven bleef lopen zou ze haar bestemming wel bereiken. Op de trappen kwam ze niemand tegen, behalve af en toe een bediende in livrei die een buiging of kniks maakte voordat ze zich verder haastte. In een van beide wentelende gangen zou ze langs de ingangen naar de Ajahkwartieren zijn gekomen en misschien andere zusters hebben getroffen. Dankzij haar Hoedsterstola mocht ze alle Ajahkwartieren binnen, maar ze vermeed ze allemaal behalve de Rode of wanneer het echt moest. Onder de zusters van andere Ajahs was ze zich maar al te bewust van het rood van haar stola, al te bewust van vurige ogen die haar vanuit kille gezichten aanstaarden. Ze brachten haar niet van haar stuk – dat gebeurde niet snel; ze kon zelfs het verschuiven van de binnenkant van de Toren wel aan – maar toch... Ze dacht niet dat het al zover was gekomen dat iemand daadwerkelijk de Hoedster zou aanvallen, maar ze nam geen risico. Het zou een lange, zware strijd worden om de situatie nog te redden, wat Elaida ook dacht, en na een aanval op de Hoedster was er misschien geen redden meer aan.

Bovendien kon ze nu, omdat ze niet over haar schouder hoefde te kijken, nadenken over Pevara’s verontrustende vraag, een vraag waar ze niet over had nagedacht voordat ze het binden van Asha’man ter sprake had gebracht. Wie kon er in de Rode Ajah eigenlijk worden vertrouwd met die taak? Doordat de Rode zusters joegen op mannen die konden geleiden, keken ze met argusogen naar alle mannen, en een vrij groot aantal haatte alle mannen. Een nog levende broer of vader ontkwam misschien aan die haat, of een geliefde neef of oom, maar zodra die allemaal dood waren, was de genegenheid dat ook. En het vertrouwen. En er was nóg een zaak van vertrouwen. Het binden van een man was een schending van een gebruik dat zo sterk was als de wet. Zelfs met Tsutama’s goedkeuring was niet te voorspellen wie er naar Elaida zou rennen als er werd gesproken over het binden van Asha’man. Ze had nog drie namen van haar mentale lijstje van mogelijkheden geschrapt tegen de tijd dat ze de deur naar Elaida’s vertrekken bereikte, slechts twee verdiepingen onder het hoogste punt van de Toren. Na bijna twee weken was dat lijstje teruggebracht naar slechts één naam, en die kon de taak onmogelijk uitvoeren.

Elaida was in haar zitkamer, waar alle meubels verguld en met ivoor ingelegd waren en het grote geweven tapijt een van de mooiste uit Tyr was. Ze zat in een stoel met een lage rugleuning voor de marmeren haard, samen met Meidani, en nipte wijn. Tarna was niet verbaasd de Grijze zuster te zien, ondanks het vroege tijdstip. Meidani at bijna elke avond samen met de Amyrlin en werd vaak overdag uitgenodigd voor een bezoekje. Elaida, met haar stola met zes strepen die breed genoeg was om haar schouders te bedekken, keek de langere vrouw over haar kristallen wijnglas aan; een adelaar met donkere ogen die naar een muis met grote blauwe ogen keek. Meidani, met smaragden in haar oren en op de brede kraag rond haar slanke hals, leek zich maar al te bewust van die blik. Haar volle lippen glimlachten, maar ze trilden een beetje. Ze bewoog haar hand met het glas erin steeds, raakte de smaragden kam boven haar linkeroor aan, klopte op haar haren of bracht een hand naar haar boezem, die grotendeels ontbloot was in een strak lijfje van zilvergrijs brokaat. Haar boezem was niet overdadig te noemen, maar door haar slanke gestalte leek het zo, en ze leek ieder ogenblik uit het kledingstuk te kunnen barsten. De vrouw was gekleed voor een bal. Of een verleiding.

‘De ochtendverslagen zijn gereed, Moeder,’ zei Tarna met een lichte buiging. Licht! Ze had het gevoel alsof ze twee minnaars had betrapt! ‘Zou je ons alleen willen laten, Meidani?’ Zelfs de glimlach die Elaida de geelharige vrouw toewierp was roofdierachtig.

‘Natuurlijk, Moeder.’ Meidani zette haar glas op het tafeltje naast haar stoel, sprong overeind en maakte een kniks waardoor ze bijna uit haar gewaad scheurde. ‘Natuurlijk.’ Ze haastte zich hijgend en met grote ogen de kamer uit.

Toen de deur achter haar dichtviel, lachte Elaida. ‘We waren hartsvriendinnen als Novices,’ zei ze, en stond op, ‘en ik geloof dat ze die banden weer wil aanhalen. Misschien laat ik dat ook wel gebeuren. Misschien laat ze dan meer los dan ze tot nu toe heeft gedaan. En dat is niets, om je de waarheid te zeggen.’ Ze liep naar het dichtstbijzijnde venster en keek neer op de plek waar haar fantastische paleis zou verrijzen, hoger dan de Toren zelf. Op een dag. Als ze de zusters ervan kon overtuigen er weer aan te werken. De zware regen die ’s nachts was begonnen hield aan, en het leek onwaarschijnlijk dat ze iets kon zien van de funderingen van het paleis, alles wat er tot nu toe stond. ‘Help jezelf aan wat wijn als je wilt.’ Tarna hield haar gezicht met moeite in de plooi. Hartsvriendinnen zag je veel onder de Novices en Aanvaarden, maar vriendinnen uit je jeugd moest je achterlaten samen met je jeugd. Niet alle zusters zagen het zo, zeker niet. Galina was behoorlijk verbaasd geweest toen Tarna haar toenaderingspogingen afsloeg nadat ze de stola had verkregen. Zijzelf verkeerde liever in het gezelschap van mannen dan van vrouwen. De meesten schenen zeer onder de indruk van Aes Sedai, dat was waar, vooral als ze hoorden dat je van de Rode Ajah was, maar in de loop der jaren had ze er een paar ontmoet die dat niet waren. ‘Dat lijkt me vreemd, Moeder,’ zei ze, en legde de leren map neer op een zijtafel. Er stond al een ingewikkeld gevlochten gouden dienblad op, met een kristallen wijnkan en glazen. ‘Ze lijkt bang voor u te zijn.’

Ze vulde een glas en rook aan de wijn voor ze een slok nam. De Voorraadkamers werkten schijnbaar. Voorlopig. Elaida had er uiteindelijk mee ingestemd dat in ieder geval die weving moest worden bekendgemaakt. ‘Bijna alsof ze weet dat u weet dat ze een spion is.’

‘Natuurlijk is ze bang voor me.’ Elaida’s stem droop van het sarcasme, maar verhardde toen. ik wil dat ze bang is. Ik ben van plan haar door de mangel te halen. Tegen de tijd dat ik haar laat afranselen, bindt ze zichzelf aan het rek vast als ik haar dat opdraag. Als ze wist dat ik het weet, Tarna, zou ze vluchten in plaats van zich aan mij over te leveren.’ Elaida bleef naar de regenbui kijken en van haar wijn nippen. ‘Heb je nieuws over de anderen?’

‘Nee, Moeder. Als ik de Gezetenen zou kunnen vertellen waarom ze in de gaten moeten worden gehouden...’

‘Nee!’ snauwde Elaida, en draaide zich om. Haar gewaad was zo druk bewerkt met rood borduursel dat het de grijze zijde eronder bijna verborg. Tarna had geopperd dat als ze minder te koop liep met haar voormalige Ajah – ze had het natuurlijk wat diplomatieker gebracht, maar dat had ze bedoeld – dat misschien kon helpen om de Ajahs weer bijeen te brengen, maar Elaida’s woede-uitbarsting was voldoende geweest om haar het zwijgen op te leggen over dat onderwerp.

‘Wat als sommige van de Gezetenen met hen samenwerken? Ik zie ze er wel voor aan. Die belachelijke gesprekken bij de brug blijven maar doorgaan, ondanks mijn bevelen. Ja, ik zie ze er zeker voor aan!’

Tarna neigde haar hoofd boven haar wijn en aanvaardde wat ze niet kon veranderen. Elaida weigerde in te zien dat als de Ajahs haar bevel om de gesprekken te staken niet gehoorzaamden, ze waarschijnlijk ook niet op haar bevel hun eigen zusters zouden bespioneren. Als ze dat zei, zou dat echter alleen maar weer tot een donderpreek leiden.

Elaida staarde haar aan alsof ze er zeker van wilde zijn dat Tarna geen tegenwerpingen zou maken. De vrouw leek harder dan ooit. En brozer. ‘Jammer dat de opstand in Tarabon is mislukt,’ zei ze uiteindelijk. ‘Maar ik neem aan dat er niets aan te doen is.’ Ze had het er echter vaak over, op vreemde ogenblikken, sinds het nieuws was gekomen dat de Seanchanen hun greep op dat land weer verstevigden. Ze was niet zo berustend als ze voorgaf, ik heb behoefte aan wat goed nieuws, Tarna. Is er nieuws over de zegels op de gevangenis van de Duistere? We moeten ervoor zorgen dat er niet meer breken.’ Alsof Tarna dat niet wist!

‘Niet volgens de verslagen van de Ajahs, Moeder, en ik denk niet dat ze zulk nieuws achterwege zouden laten.’ Ze wenste meteen dat ze haar woorden weer kon inslikken.

Elaida gromde. De Ajahs gaven slechts mondjesmaat informatie door die ze van hun ogen-en-oren kregen, en dat kon ze helemaal niet hebben. Haar eigen ogen-en-oren waren grotendeels in Andor. ‘Hoe vordert het werk in de havens?’

‘Langzaam, Moeder.’ Nu de handel zo goed als stillag, begon de stad al honger te krijgen. De mensen zouden snel beginnen te verhongeren als de havenopeningen niet werden vrijgemaakt. Zelfs het weghakken van dat deel van de ketting in Zuidhaven dat nog van ijzer was, was niet voldoende geweest om genoeg schepen binnen te laten om Tar Valon te voeden. Zodra Tarna Elaida had kunnen overtuigen van de noodzaak, had Elaida de kettingtorens laten ontmantelen zodat de grote stukken cuendillar konden worden verwijderd. Net als de stadsmuren waren de torens echter ook gebouwd en versterkt met de Kracht, en ze konden ook alleen met de Kracht worden afgebroken. Het was verre van eenvoudig. De oorspronkelijke bouwers hadden goed werk geleverd, en de bannen leken nog geen haartje zwakker te zijn geworden. ‘De Roden doen voorlopig het meeste werk. Zusters uit andere Ajahs komen ook nu en dan, maar het zijn er maar een paar. Ik verwacht echter dat dat snel zal veranderen.’ Ze wisten hoe noodzakelijk het werk was, hoe groot hun afkeer ervan ook was – geen enkele zuster hield van dergelijk werk; de Roden die het meeste ervan verzetten, klaagden behoorlijk, maar het bevel was van Elaida gekomen en tegenwoordig leidde dat tot traagheid.

Elaida ademde zwaar uit en nam nog een slok. Ze scheen het nodig te hebben. Ze greep haar glas zo stevig vast dat de pezen op haar hand duidelijk te zien waren. Ze beende over het zijden tapijt alsof ze van plan was om Tarna te slaan. ‘Ze tarten me alweer. Alweer! Ik eis gehoorzaamheid, Tarna. Ik eis het! Schrijf een bevel uit en leg dat nadat ik het heb ondertekend en verzegeld in elk Ajahkwartier.’ Ze bleef staan toen haar neus bijna die van Tarna raakte, haar donkere ogen glinsterend als die van een raaf. ‘De Gezetenen van elke Ajah die geen eerlijk aantal zusters stuurt om te werken aan de kettingtorens, zullen dagelijks boete doen bij Silviana totdat de zaak is rechtgezet. Dagelijks! En de Gezetenen van elke Ajah die zusters naar die... die gesprekken stuurt, doen hetzelfde. Schrijf het op zodat ik het kan ondertekenen!’

Tarna haalde diep adem. Boetedoening kon werken, afhankelijk van hoe sterk de Gezetenen en de hoofden van de Ajahs in hun schoenen stonden. Ze dacht niet dat de boel al zo uit de hand was gelopen dat ze zouden weigeren boetedoening te aanvaarden; dat zou zeker het einde van Elaida betekenen, misschien wel het einde van de Toren. Maar het was niet de juiste aanpak om het bevel openlijk op te hangen, zodat de Gezetenen zich nergens achter konden verschuilen en zo hun waardigheid konden behouden. Misschien was het wel de allerslechtste aanpak. ‘Als ik een voorstel mag doen...’ begon ze, zo tactisch als ze kon. Ze had nooit bekendgestaan om haar tact.

‘Nee, dat mag je niet,’ onderbrak Elaida haar scherp. Ze nam nog een grote slok en leegde haar glas, en schreed toen over het tapijt om nog wat wijn te halen. Ze dronk de laatste tijd te veel. Tarna had haar zelfs een keer dronken gezien! ‘Hoe vordert Silviana met dat meisje van Alveren?’ vroeg ze terwijl ze zich wijn inschonk. ‘Egwene besteedt bijna elke dag de helft van haar tijd in Silviana’s kamer, Moeder.’ Ze zorgde er zorgvuldig voor dat ze neutraal klonk. Dit was de eerste keer dat Elaida naar de jonge vrouw had gevraagd sinds ze gevangen was genomen, negen dagen geleden. ‘Zoveel? Ik wil dat ze in het gareel van de Toren gaat lopen, niet dat ze gebroken wordt.’

‘Ik... betwijfel of ze gebroken wordt, Moeder. Silviana zal daar wel voor waken.’ En dan was er nog het meisje zelf. Maar dat kon ze niet tegen Elaida zeggen. Tarna vond dat er al vaak genoeg naar haar geschreeuwd was. Ze had geleerd de onderwerpen te vermijden die alleen maar uitliepen op schreeuwen. Ongevraagde raad en voorstellen waren even nutteloos als raad en voorstellen die toch niet werden opgevolgd, en Elaida volgde zelden raad op. ‘Egwene is koppig, maar ik neem aan dat ze snel zal bijdraaien.’ Dat meisje moest wel. Galina, die Tarna’s blokkade uit haar had geslagen, had nog geen tiende van de inspanning geleverd die Silviana nu in Egwene stak. Dat meisje zou voor haar wel door de knieën gaan. ‘Uitstekend,’ mompelde Elaida. ‘Uitstekend.’ Ze keek over haar schouder, haar gezicht een masker van sereniteit. Al glinsterden haar ogen nog steeds. ‘Zet haar naam op het rooster voor mijn vertrekken. Sterker nog, stuur haar vanavond naar me toe. Ze kan het eten opdienen voor Meidani en mij.’

‘Het zal zijn zoals u beveelt, Moeder.’ Schijnbaar was een volgend bezoekje aan de Meesteres der Novices onvermijdelijk, maar ongetwijfeld zou Egwene daar toch wel heen moeten, ook als ze nooit in de buurt van Elaida kwam.

‘En nu je verslagen, Tarna.’ Elaida ging weer zitten en kruiste haar benen.

Tarna zette haar nauwelijks aangeraakte wijn op het dienblad, pakte haar map en ging zitten. ‘De vernieuwde bannen lijken de ratten uit de Toren te houden, Moeder.’ Hoe lang dat zou duren was de volgende vraag; ze controleerde die bannen zelf elke dag. ‘Maar er zijn raven en kraaien gezien op het terrein van de Toren, dus moeten de bannen op de muren...’

De middagzon wierp gevlekte schaduwen door de dichtbebladerde takken van de hoge bomen, de meeste eiken en lederbladbomen en bittergom, met hier en daar katoenbomen en grote dennen. Er was zo te zien een paar jaar eerder een zware storm geweest, want de omgevallen bomen, die hier en daar verspreid lagen maar allemaal ongeveer in dezelfde richting, boden handige zitbankjes, en er hoefden maar een paar takken te worden weggehakt. Het spaarzame onderhout bood een goed uitzicht in alle richtingen, en niet ver weg klaterde een smal, helder stroompje over bemoste stenen. Het zou een goede plek zijn geweest om hun kamp op te slaan, ware het niet dat Mart elke dag een zo groot mogelijke afstand wilde afleggen; maar het was ook een goede plek om de paarden te laten rusten en iets te eten. De Damonabergen lagen nog ten minste driehonderd span naar het oosten, en hij wilde er over een week zijn. Vanin zei dat hij een smokkelaarsweg kende – alleen van horen zeggen, natuurlijk; iets wat hij toevallig had opgevangen, maar hij wist meteen waar hij hem moest vinden – die hen in twee dagen in Morland bracht. Veel veiliger dan via het noorden naar Andor of via het zuiden naar Illian te gaan. In beide richtingen zou het verder zijn naar de veiligheid, en de kans dat ze Seanchanen tegenkwamen was er groter.

Mart knaagde het laatste restje vlees van een konijnenpoot en gooide het bot op de grond. De kalende Lopin sprong erop af, streek in consternatie over zijn baard en pakte het bot op. Hij gooide het in de kuil die hij en Nerim hadden gegraven in de humusrijke bosbodem, hoewel dieren binnen een halfuur na hun vertrek de boel weer zouden opgraven.

Mart veegde zijn handen af aan zijn broek. Tuon, knabbelend aan een patrijzenpoot aan de overkant van het vuurtje, keek hem heel direct aan. Ze trok haar wenkbrauwen op en wiebelde met de vingers van haar vrije hand naar Selucia, die zelf een halve patrijs had verorberd. De vrouw met de grote boezem antwoordde niet, maar ze snoof. Hard. Hij keek in Tuons ogen en veegde met opzet nog eens zijn handen aan zijn broek af. Hij had naar het stroompje kunnen lopen waar de Aes Sedai hun handen wasten, maar tegen de tijd dat ze in Morland aankwamen zouden ze toch geen van allen meer schone kleren hebben. Als een vrouw je de hele tijd Speeltje noemde, was het bovendien logisch dat je elke kans aangreep om haar te laten weten dat je niemands speeltje was. Ze schudde haar hoofd en wiebelde weer met haar vingers. Deze keer lachte Selucia, en Mart voelde zijn gezicht warm worden. Hij kon zich wel een paar dingen voorstellen die ze had gezegd, en hij had ze geen van alle graag gehoord. Setalle, die aan het uiteinde van zijn boomstam zat, zorgde ervoor dat hij een paar van die dingen toch hoorde. Het feit dat hij een overeenkomst had bereikt met de voormalige Aes Sedai, had haar houding geen steek veranderd. ‘Misschien zei ze dat mannen varkens zijn,’ mompelde ze zonder haar blik af te wenden van haar borduurring, ‘of alleen dat jij dat bent.’ Haar donkergrijze rijgewaad had een hoge hals, maar ze droeg toch haar strak zittende zilveren halsketting met het trouwmes eraan. ‘Misschien zei ze dat je een boerenpummel was met modderpoten, zand in je oren en hooi in je haar. Of misschien zei ze...’

‘Zo is het wel duidelijk,’ zei hij haar door opeengeklemde tanden. Tuon giechelde, hoewel haar gezicht even later weer dat van een beul was, koud en streng.

Hij haalde zijn verzilverde pijp en geitenleren tobaksbuidel uit zijn jaszak, stopte de pijp vol met zijn duim en haalde het deksel van de doos met tondels aan zijn voeten. Hij was gefascineerd door de manier waarop vuur zomaar ontstond als hij een van de bolle, rood met witte koppen van de tondels langs de ruwe kant van de doos streek. Hij wachtte tot de vlam de kop had opgebrand voordat hij er zijn pijp mee aanstak. Eén keer die smaak en geur van zwavel in zijn mond was wel genoeg geweest. Hij liet het brandende stokje op de grond vallen en stampte het grondig uit. De humus was nog vochtig van de vorige regenbui, maar hij nam geen risico’s met vuur in een bos. In Tweewater kwamen mannen van spannen ver wanneer er een bosbrand was. Maar toch brandden er soms nog honderden marsen af.

‘De tondels moet je niet verspillen,’ zei Aludra, en keek op van het kleine Steenbord dat op een boomstam lag. Thom, die over zijn lange witte snor streek, keek nadenkend naar het speelbord. Hij verloor bijna nooit met Steen, maar ze had al twee spelletjes van hem gewonnen sinds ze de voorstelling verlaten hadden. Twee spelletjes van de ruim tien die ze gespeeld hadden, maar Thom was voorzichtig met iedereen die hem zelfs maar één keer kon verslaan. Ze veegde haar vlechten met kralen terug over haar schouders, ik moet twee dagen op dezelfde plek blijven om nieuwe te maken. Mannen vinden altijd wel manieren om werk te maken voor vrouwen, hè?’ Mart pufte aan zijn pijp, niet echt voldaan, maar toch wel met enig plezier. Vrouwen! Prachtig om naar te kijken en prachtig om bij te zijn. Als ze niet bezig waren om zout in je wonden te wrijven. Het was zes stappen vooruit en dan weer zes terug. Echt waar. De meeste leden van de groep waren klaar met eten. Het grootste deel van twee patrijzen en een konijn hing nog aan het spit boven het vuur, maar zou in linnen worden gewikkeld en worden meegenomen. De jacht was goed gegaan die ochtend, maar het was niet zeker of de middagjacht even goed zou gaan, en brood en bonen waren een povere maaltijd. Degenen die klaar waren namen er hun gemak van of, in het geval van de Roodarmen, waren bezig met het controleren van de gekluisterde pakpaarden, meer dan zestig aan vier touwen. Het was een dure grap geweest om er in Maderin zoveel te kopen, maar Luca had zich naar het dorp gehaast om zelf te onderhandelen toen hij hoorde over een koopman die dood was gevonden op straat. Hij was bijna – maar niet helemaal – bereid geweest om hun zijn eigen pakpaarden te geven, zo graag wilde hij van Mart af. Veel van de dieren waren beladen met de spullen en voorraden van Aludra. Luca had veruit het grootste deel van Marts goud gekregen. Mart had ook een dikke beurs aan Petra en Clarine gegeven, maar dat was uit vriendschap, zodat ze hun herberg iets eerder konden kopen. Wat er in zijn zadeltassen overbleef, was meer dan voldoende om in Morland te komen, en hij kon het geld makkelijk aanvullen in gelagkamers waar gedobbeld werd.

Leilwin, met een kromzwaard aan een brede leren riem over haar borst, en Domon, met een kort zwaard aan de ene kant van zijn riem en een knuppel met koperen knoppen aan de andere kant, kletsten met Juilin en Amathera op een andere boomstam in de buurt. Leilwin – hij was gaan aanvaarden dat dat de enige naam was die ze kon verdragen – liet duidelijk merken dat ze Tuon of Selucia niet vermeed of haar ogen neersloeg wanneer ze hen ontmoette, hoewel ze zich daarvoor zichtbaar moest vermannen. Juilin had de mouwen van zijn zwarte overjas omgeslagen, een teken dat hij zich onder vrienden bevond, of tenminste mensen die hij kon vertrouwen. De voormalige panarch van Tarabon hield zich nog steeds stevig vast aan de arm van de dievenvanger, maar ze keek bijna zonder haar blik af te wenden in Leilwins scherpe blauwe ogen. Sterker nog, ze scheen vaak met iets van ontzag naar de andere vrouw te kijken. Noal zat met gekruiste benen op de grond en trok zich niets aan van de vochtigheid, en speelde Slangen-en-vossen met Olver. Daarbij vertelde hij wilde verhalen over de landen voorbij de Aielwoestenij, over een grote kuststad waar uitlanders alleen mochten vertrekken per schip en de burgers zelf helemaal niet. Mart wilde dat ze een ander spelletje gingen spelen. Telkens wanneer ze dat stuk rode doek met het spinnenweb van rode lijnen tevoorschijn haalden, werd hij herinnerd aan zijn belofte aan Thom. Aan die verdomde Eelfinn die op de een of andere manier in zijn hoofd zaten, en misschien die verdomde Aelfinn ook. De Aes Sedai kwamen terug van het riviertje, en Joline bleef staan om met Blaeric en Fen te praten. Bethamin en Seta, die achter haar aan liepen, aarzelden tot ze na een gebaar van de Groene zuster achter de boomstam gingen staan waar Teslyn en Edesina zaten, zo ver mogelijk uiteen met onafgehakte takken tussen hen in, en begonnen te lezen in in leer gebonden boekjes die ze uit hun riembuidels haalden. Zowel Bethamin als Seta stond achter Edesina.

De geelharige voormalige sul’dam was op spectaculaire maar pijnlijke wijze omgeslagen. Pijnlijk voor haar en voor de zusters. Toen ze hun voor het eerst aarzelend vroeg om haar ook te onderwijzen, bij het avondmaal de vorige avond, weigerden ze dat. Ze onderwezen Bethamin alleen omdat ze al geleid had. Seta was te oud om Novice te worden, ze had nog nooit geleid, en dat was dat. Dus deed ze na wat het ook was dat Bethamin had gedaan, en liet alle drie de vrouwen rond het kookvuur ronddansen en gillen in springende vonkenregens zolang ze de Kracht kon vasthouden. Toen stemden ze er wel in toe haar te onderwijzen. Tenminste, dat gold voor Joline en Edesina. Teslyn wilde nog altijd niets weten van een sul’dam, of ze er nu nog steeds een was of niet.

Seta was echter door alle drie gestraft, en ze had de hele morgen zitten verschuiven in haar zadel. Ze leek nog steeds angstig, voor de Ene Kracht en misschien voor de Aes Sedai, maar vreemd genoeg stond haar gezicht op de een of andere manier ook... tevreden. Daar begreep Mart helemaal niets van.

Hij zou zelf ook tevreden moeten zijn. Hij had een moordbeschuldiging ontlopen, was niet blind in een Seanchaanse val gelopen die Tuon het leven zou hebben gekost, en had de gholam deze keer voor goed achter zich gelaten. Die zou Luca’s voorstelling volgen, en Luca was gewaarschuwd, voor zover dat zou helpen. Binnen twee weken zou hij over de bergen en in Morland zijn. De noodzaak om uit te zoeken hoe hij Tuon veilig weer naar Ebo Dar kon krijgen, helemaal geen eenvoudige opgave aangezien hij ook moest waken voor Aes Sedai die haar zouden proberen te ontvoeren, betekende dat hij meer tijd met haar kon doorbrengen. En meer tijd had om te proberen erachter te komen wat er achter die mooie grote ogen schuilging. Hij zou blij moeten zijn als een geit in een maïsschuur. Dat was hij niet.

Ten eerste deden de verwondingen die hij in Maderin had opgelopen hem pijn. Sommige ervan waren ontstoken, hoewel hij dat tot nu toe voor iedereen verborgen had weten te houden. Hij haatte het bijna even erg om bemoederd te worden als hij het haatte dat de Kracht op hem werd gebruikt. Lopin en Nerim hadden hem zo goed mogelijk dichtgenaaid en hij had Heling geweigerd, ondanks herhaaldelijk aandringen door alle drie de Aes Sedai. Hij was verbaasd geweest dat juist Joline het meeste aandrong, maar dat deed ze wel, en ze stak woest haar handen in de lucht toen hij weigerde toe te geven. En een andere verrassing was Tuon geweest. ‘Doe niet zo dom, Speeltje,’ had ze lijzig gezegd, over hem heen gebogen in zijn tent met haar armen over haar borst gevouwen, terwijl Lopin en Nerim hun naalden op hem gebruikten en hij op zijn tanden knarste. Haar bezitterige houding, als een vrouw die erop toezag dat haar eigendom fatsoenlijk werd gerepareerd, was al voldoende aanleiding geweest om op zijn tanden te knarsen, laat staan de naalden. Of dat hij in zijn onderkleding lag! Ze was gewoon naar binnen gelopen en had niet willen vertrekken. Als hij haar weg had willen hebben, had hij haar naar buiten moeten sleuren, en hij was lichamelijk niet in staat om zoiets te doen bij een vrouw die waarschijnlijk zijn arm zou kunnen breken. ‘Die Heling is iets wonderbaarlijks. Mijn Mylen kan het, en ik heb het ook aan anderen geleerd. Natuurlijk doen veel mensen raar over aangeraakt worden door de Kracht. De helft van mijn bedienden zou flauwvallen bij de gedachte, en de meesten van het Bloed ook, dat zou me niet verrassen. Maar van jou had ik het niet verwacht.’ Als ze maar een kwart had van zijn ervaringen met Aes Sedai, zou ze wel beter weten. Ze hadden vanuit Maderin de weg naar Lugard genomen, maar zodra de boerderijen uit het zicht waren, waren ze het bos ingereden. En meteen waren de dobbelstenen in zijn hoofd weer begonnen. Dat was de tweede reden voor zijn slechte humeur, die verdomde dobbelstenen die al twee dagen in zijn hoofd rammelden. Hij verwachtte nauwelijks dat hij in het bos iets zou kunnen doen om ze te laten ophouden. Wat kon er nu voor belangwekkends gebeuren in de bossen? Toch was hij ver uit de buurt gebleven van de dorpjes die ze passeerden. Vroeg of laat zouden de dobbelstenen echter weer ophouden, en hij kon er alleen maar op wachten. Tuon en Selucia liepen naar het stroompje om hun handen te wassen, snel naar elkaar wiebelend met hun vingers. Ze hadden het vast over hem. Als vrouwen de koppen bij elkaar staken, dan kon je er zeker van zijn...

Amathera gilde, en iedereen keek naar haar.

Mart zag de oorzaak tegelijk met Juilin; een zwarte slang van ruim zeven voet lang die snel wegkroop van de boomstam waar Juilin op zat. Leilwin vloekte en sprong overeind terwijl ze haar zwaard trok, maar niet sneller dan Juilin, die zijn korte zwaard lostrok uit de schede en zo snel achter de slang aan ging dat zijn kegelvormige rode hoed afviel.

‘Laat hem gaan, Juilin,’ zei Mart. ‘Hij gaat al weg. Laat hem gaan.’ Het ding had waarschijnlijk een slaapplaats onder die boomstam en was verrast toen er ineens mensen op zaten. Gelukkig waren zwart-lansen solitaire slangen.

Juilin aarzelde voordat hij besloot dat het belangrijker was de trillende Amathera te troosten dan achter een slang aan te gaan. ‘Wat is het er eigenlijk voor een?’ zei hij, terwijl hij haar in zijn armen nam. Hij was immers een stadsmens.

Mart vertelde het hem, en even keek hij alsof hij toch achter de slang aan wilde gaan. Hij was echter zo verstandig om dat te laten. Zwart-lansen waren bliksemsnel, en met een kort zwaard zou hij er dichtbij moeten komen. Bovendien hield Amathera hem zo stevig vast dat hij moeite zou hebben gehad zich van haar los te rukken. Mart pakte zijn hoed van zijn ashandarei af, die hij met de punt in de grond had gestoken, en zette hem op. ‘De klok tikt door,’ zei hij met zijn pijp in zijn mond. ‘Tijd om verder te gaan. Schiet eens op daar, Tuon. Je handen zijn nu wel schoon genoeg.’ Hij had een tijdje geprobeerd haar Liefje te noemen, maar sinds ze zichzelf in Maderin tot winnaar had uitgeroepen, weigerde ze naar hem te luisteren als hij dat deed.

Ze haastte zich niet in het minst, natuurlijk. Tegen de tijd dat ze terugkeerde, haar handen drogend aan een handdoekje dat Selucia over haar zadelknop zou leggen om te drogen, hadden Nerim en Lopin de afvalkuil al dichtgegooid, de restanten van de maaltijd ingepakt en in Nerims zadeltas gestopt. Het vuur was uitgemaakt met water dat in opvouwbare leren emmers uit het stroompje was gehaald. Mart had zijn ashandarei in de hand en stond op het punt om Pips te bestijgen.

‘Een vreemde man, die giftige slangen laat gaan,’ zei Tuon. ‘Zoals die kerel reageerde, neem ik aan dat een zwartlans giftig is?’

‘Heel giftig,’ zei hij. ‘Maar slangen bijten niets wat ze niet kunnen eten, behalve als ze bedreigd worden.’ Hij zette een voet in de stijgbeugel.

‘Je mag me kussen, Speeltje.’

Hij schrok. Ze had die woorden hardop gezegd en iedereen keek naar hem. Selucia’s gezicht was zo verstijfd uitdrukkingsloos dat haar afkeuring niet duidelijker kon zijn. ‘Nu?’ vroeg hij. ‘We kunnen als we vanavond stoppen samen een wandelingetje maken...’

‘Vanavond kan ik wel weer van gedachten veranderd zijn, Speeltje.

Noem het een gril, voor een man die giftige slangen laat gaan.’ Misschien zag ze daarin een van haar voortekenen? Hij nam zijn hoed af en stak de zwarte speer weer in de grond, haalde zijn pijp uit zijn mond en gaf haar een preutse kus op haar volle lippen. Een eerste kus moest je niet te ruw aanpakken. Hij wilde niet dat ze dacht dat hij opdringerig was, of boers. Ze was geen taveernemeid die wel hield van een klets en een plagerige por. Bovendien voelde hij al die ogen die naar hem keken. Iemand grinnikte. Selucia rolde met haar ogen.

Tuon vouwde haar armen over haar borst en keek door haar lange wimpers naar hem op. ‘Doe ik je denken aan je zuster?’ vroeg ze op gevaarlijke toon. ‘Of misschien aan je moeder?’ Iemand lachte. Meer dan één iemand, eigenlijk.

Grimmig klopte Mart de verbrande tobak uit op de hiel van zijn laars en stak de nog warme pijp in zijn jaszak. Hij hing zijn hoed weer op de ashandarei. Als ze een echte kus wilde... Had hij echt gedacht dat ze te klein was voor zijn armen? Ze was zeker slank en klein, maar ze vulde zijn armen heel aangenaam. Hij boog zijn hoofd naar haar toe. Ze was verre van de eerste vrouw die hij had gekust. Hij wist hoe het moest.

Verrassend genoeg – of eigenlijk misschien niet zo verrassend – wist zij dat niet. Maar ze leerde snel. Heel snel. Toen hij haar eindelijk losliet, keek ze naar hem op terwijl ze probeerde op adem te komen. Zijn adem klonk trouwens ook een beetje hijgerig. Metwyn floot goedkeurend. Mart glimlachte. Wat zou ze vinden van wat duidelijk haar eerste echte kus was geweest? Hij probeerde niet te breed te glimlachen. Hij wilde niet de indruk wekken dat hij haar uitlachte.

Ze legde haar vingers tegen zijn wang. ‘Dat dacht ik al,’ zei ze met die trage, honingzoete tongval. ‘Je hebt koorts. Enkele van je wonden moeten ontstoken zijn.’

Mart knipperde met zijn ogen. Hij had haar een kus gegeven waarvan haar tenen hadden moeten krullen, en het enige wat ze zei was dat zijn gezicht warm was? Hij boog zijn hoofd weer naar haar toe – deze keer zou hij haar knieën laten knikken! – maar ze legde een hand op zijn borst en weerde hem af.

‘Selucia, haal de kist met zalfjes die ik van vrouw Luca heb gekregen,’ beval ze. Selucia rende naar Tuons zwart-witte paard. ‘Daar hebben we nu geen tijd voor,’ zei Mart. ik smeer er vanavond wel iets op.’ Hij had net zo goed zijn mond kunnen houden. ‘Uitkleden, Speeltje,’ zei ze op dezelfde toon die ze bij haar kamenierster had gebruikt. ‘De zalf zal wel prikken, maar ik verwacht dat je je dapper gedraagt.’ ik ga mét...!’

‘Er komen ruiters aan,’ kondigde Harnan aan. Hij zat al in het zadel van zijn donkerbruine ruin met witte sokken en hield het leidsel van een groep pakpaarden vast. ‘Een van hen is Vanin.’ Mart klom op Pips om een beter uitzicht te hebben. Er kwamen twee ruiters in volle galop aan, om gevallen boomstammen heen waar die hun weg versperden. Hij herkende niet alleen de vos van Chel Vanin, maar de man zelf was ook duidelijk herkenbaar. Niemand anders van die omvang zat als een zak meel in zijn zadel en kon bij die snelheid op het paard blijven zitten zonder duidelijke inspanning. De man had zelfs op een wild zwijn nog in het zadel kunnen blijven zitten. Toen herkende Mart de andere ruiter, met een wapperende mantel, en hij had het gevoel alsof hij een stomp in zijn maag kreeg. Hij zou niet in het minst verbaasd zijn geweest als de dobbelstenen op dat ogenblik waren stilgevallen, maar ze bleven tegen de binnenkant van zijn schedel stuiteren. Wat in het Licht deed Talmanes in Altara?

De twee ruiters hielden een eindje voor Mart hun rijdieren in, en Vanin liet Talmanes alleen verdergaan. Dat was niet uit verlegenheid. Er was niets verlegens aan Vanin. Hij leunde lui over zijn hoge zadelknop en spoog door de spleet in zijn tanden op de grond. Nee, hij wist dat Mart niet blij zou zijn en wilde bij hem uit de buurt blijven. ‘Vanin heeft me op de hoogte gebracht, Mart,’ zei Talmanes. De Cairhienin was klein en pezig, de voorkant van zijn hoofd was geschoren en gepoederd, en hij had het recht een aanzienlijk aantal gekleurde strepen over zijn borst te dragen. Hij droeg echter alleen een kleine rode hand op zijn donkere jas en een lange rode sjaal om zijn linkerarm. Hij lachte nooit en glimlachte maar zelden, maar daar had hij zijn redenen voor.

‘Het speet me te horen over Nalesean en de anderen. Goede vent, Nalesean. Dat waren ze allemaal.’

‘Ja, dat waren ze,’ zei Mart, en hield zijn humeur stevig in bedwang, ik neem aan dat Egwene nooit bij je is gekomen voor hulp om aan die domme Aes Sedai te ontkomen, maar wat in het verdomde Licht doe jij hier?’ Nou, misschien had hij zijn stemming toch niet helemaal in bedwang. ‘Vertel me dan tenminste dat je niet de hele verdomde Bond driehonderd verdomde span Altara mee in hebt genomen.’

‘Egwene is nog steeds de Amyrlin,’ zei de andere man kalm, en legde zijn mantel recht. Daar zat nog een rode hand op, deze groter. ‘Je had het mis over haar, Mart. Ze is echt de Amyrlin Zetel, en ze had die Aes Sedai vast in hun kraag. Hoewel sommigen van hen dat misschien nog niet weten. De laatste keer dat ik haar zag, gingen zij en die hele groep naar Tar Valon om het te belegeren. Misschien heeft ze de stad al in handen. Ze kunnen gaten in de lucht maken, zoals die gaten die de Herrezen Draak heeft gemaakt om ons in de buurt van Salidar te brengen.’ De kleuren wervelden door Marts hoofd en vormden even een beeld van Rhand, die stond te praten met een vrouw met een grijze knot. Een Aes Sedai, dacht hij, maar zijn woede verdreef het beeld alsof het mist was. Al dat gepraat over de Amyrlin Zetel en Tar Valon trok de zusters natuurlijk aan. Ze hielden hun paarden naast Mart in en probeerden het gesprek over te nemen. Nou, Edesina bleef een beetje achter zoals ze altijd deed wanneer Teslyn of Joline het bit tussen de tanden nam, maar de andere twee... ‘Over wie hebben jullie het?’ wilde Teslyn weten terwijl Joline nog bezig was haar mond open te doen. ‘Egwene? Er was een Aanvaarde die Egwene Alveren heette, maar zij is een wegloopster.’

‘Egwene Alveren, inderdaad, Aes Sedai,’ zei Talmanes beleefd. De man was altijd beleefd tegen Aes Sedai. ‘En ze is geen wegloopster. Ze is de Amyrlin Zetel, mijn woord erop.’ Edesina maakte een geluid dat van iedereen behalve een Aes Sedai een piep zou zijn genoemd.

‘Daar hebben we het later wel over,’ mompelde Mart. Joline deed boos haar mond weer open. ‘Later, zei ik.’ Dat was niet voldoende om de slanke Groene zuster tegen te houden, maar Teslyn legde een hand op haar arm en mompelde iets, en dat was wel genoeg. Jolines blikken waren echter nog steeds scherp als dolken, en beloofden dat ze straks alles wat ze wilde weten toch wel zou horen. ‘De Bond, Talmanes?’

‘O. Nee, ik heb alleen drie baanders paarden en vierduizend bereden kruisboogschutters meegebracht. Ik heb drie baanders paarden en vijf baanders voetvolk met wat kruisbogen achtergelaten in Morland, met het bevel om noordwaarts naar Andor te trekken. En de Steenvoegersbanier, natuurlijk. Handig om steenvoegers in de buurt te hebben als er een brug of zoiets moet worden gebouwd.’ Mart kneep zijn ogen dicht. Zes baanders paarden en vijf baanders voetsoldaten. En een baander steenvoegers! De Bond had maar uit twee baanders bestaan, zowel paarden als voetsoldaten, toen hij ze in Salidar achterliet. Hij wenste dat hij de helft van het goud weer had dat hij zo vrijelijk aan Luca had gegeven. ‘Hoe moet ik zoveel mannen betalen?’ wilde hij weten, ik zou in een jaar tijd niet genoeg dobbelspelen kunnen winnen!’

‘Nou, wat dat aangaat heb ik het op een akkoordje gegooid met koning Roedran. Net op tijd ook – ik geloof dat hij op het punt stond zich tegen ons te keren; dat leg ik later wel uit. Maar in de geldkisten van de Bond zit voor meer dan een jaar loon voor de soldaten. Bovendien zal de Herrezen Draak je vroeg of laat landgoederen geven, en grote ook. Hij heeft andere mannen ook het bestuur over landen gegeven, heb ik gehoord, en jij bent met hem opgegroeid.’ Deze keer vocht hij niet tegen de kleuren die het beeld vormden van Rhand en de Aes Sedai. Het was zeker een Aes Sedai. Een harde vrouw, zo te zien. Als Rhand probeerde hem titels te geven, zou hij ze Rhand door zijn verdomde keel drukken, dat zou hij doen. Mart Cauton hield niet van edelen – hoewel enkelen zoals Talmanes er wel mee door konden; en Tuon; niet te vergeten Tuon – en hij had zeker niet de verdomde wens er een te worden! ‘Misschien,’ was echter alles wat hij zei.

Selucia schraapte luid haar keel. Zij en Tuon lieten hun paarden naast Mart stoppen, en Tuon zat zo rechtop in het zadel van haar merrie, met zulke koele ogen en een kil en koninklijk gezicht, dat hij bijna verwachtte dat Selucia haar titels zou gaan opnoemen. Dat deed ze gelukkig niet. In plaats daarvan verschoof ze op haar paard en keek hem woest aan, haar ogen als blauwe kooltjes in een vuur, en schraapte toen haar keel weer. Heel luid. Aha.

‘Tuon,’ zei Mart, ‘sta mij toe heer Talmanes Delovinde van Cairhien voor te stellen. Zijn familie is voornaam en oeroud, en hij heeft diverse eretitels achter zijn naam.’ De kleine vrouw neigde haar hoofd. Een halve duim misschien. ‘Talmanes, dit is Tuon.’ Zolang zij hem Speeltje bleef noemen, kreeg ze geen titels van hem. Selucia keek hem woest aan, met nog fonkelender ogen als dat mogelijk was. Talmanes knipperde echter verrast met zijn ogen en maakte in zijn zadel een heel diepe buiging. Vanin trok de slappe rand van zijn hoed verder omlaag en verborg daarmee grotendeels zijn gezicht. Hij keek nog steeds niet rechtstreeks naar Mart. Aha. Schijnbaar had Vanin Talmanes al precies verteld wie Tuon was.

Mart gromde zachtjes en leunde uit her zadel om zijn hoed te grijpen en de ashandarei te pakken. Hij zette de hoed op zijn hoofd. ‘We waren net klaar om verder te gaan, Talmanes. Breng ons naar de plek waar je mannen wachten. We zullen zien of we evenveel geluk hebben bij het ontwijken van Seanchanen op weg uit Altara als jullie hadden op de weg hierheen.’

‘We hebben een heleboel Seanchanen gezien,’ zei Talmanes, die zijn rijdier bijdraaide en naast Pips liet lopen. ‘Hoewel de meeste mannen die we zagen Altaranen leken te zijn. Ze hebben schijnbaar overal kampen verspreid. Gelukkig hebben we geen van die vliegende wezens gezien waar ik over heb gehoord. Maar er is een probleem, Mart. Er is een aardverschuiving geweest. Ik ben mijn achterhoede en een stel pakpaarden kwijtgeraakt. De pas is helemaal geblokkeerd. Ik heb drie mannen eroverheen laten klimmen met het bevel de Bond naar Andor te sturen. Een van hen brak zijn nek, en een ander zijn been.’

Mart hield Pips abrupt in. ‘Ik neem aan dat dat dezelfde pas is waar Vanin het over had?’

Talmanes knikte, en Vanin, die wachtte om zich verder naar achter bij de rij aan te sluiten, zei: ‘Dat heb je goed. Passen groeien niet aan de bomen, niet in de Damonabergen.’ Hij had geen ontzag voor rangen.

‘Dan zul je een andere moeten zoeken,’ zei Mart hem. ik heb gehoord dat je met een blinddoek voor je weg door het donker kunt vinden. Het zou gemakkelijk voor je moeten zijn.’ Vleierij kon geen kwaad. Bovendien had hij dat echt over de man gehoord. Vanin maakte een geluid alsof hij zijn tong inslikte. ‘Een andere pas zoeken?’ mompelde hij. ‘Zoek gewoon een andere pas, zegt hij. Je vindt niet zomaar een andere pas in een jong gebergte zoals de Damonabergen. Waarom denk je dat ik er maar één kende?’ Hij moest wel van streek zijn om dat toe te geven. Voorheen had hij benadrukt dat hij er enkel van gehoord had.

‘Waar heb je het over?’ wilde Mart weten, en Vanin legde het uit. Zeer uitgebreid, voor zijn doen.

‘Een Aes Sedai heeft het me een keer uitgelegd. Zie je, je hebt oude bergen. Die waren er al voor het Breken, misschien op de bodem van de zee of zo. Die hebben overal passen, breed en goed begaanbaar. Je kunt die passen inrijden en zolang je je hoofd er maar bij houdt en oplet welke kant je op gaat en voldoende proviand meeneemt, kom je vroeg of laat aan de andere kant weer naar buiten. En dan zijn er bergen die tijdens het Breken zijn gevormd.’ De gezette man draaide zijn hoofd en spoog. ‘Daar zijn de passen smalle, bochtige dingen, en soms kun je ze eigenlijk nauwelijks passen noemen. Als je daar inrijdt, kun je ronddwalen tot je voedsel op is voor je een weg naar de andere kant vindt. Het verlies van deze pas zal een heleboel mensen schaden die hem gebruiken voor wat je belastingvrije goederen zou kunnen noemen, en er zullen vele levens verloren gaan voordat ze een nieuwe vinden die helemaal van de ene naar de andere kant loopt. Als we de Damonabergen ingaan nu die pas weg is, gaan we er waarschijnlijk allemaal aan. Net als diegenen die niet op tijd omkeerden en zo in de war raakten dat ze de weg terug niet meer konden vinden.’

Mart keek om naar Tuon, naar de Aes Sedai, naar Olver. Ze rekenden allemaal op hem om hen naar de veiligheid te brengen, maar zijn veilige route uit Altara was er niet meer. ‘Laten we gaan,’ zei hij. ‘Ik moet nadenken.’ Hij moest nadenken als nooit tevoren.

Загрузка...