10 Een dorp in Shiota

De volgende dag bracht wat respijt, of dat leek zo. Tuon, in een blauwzijden rijgewaad en haar brede bewerkte leren riem, reed niet alleen naast hem toen de voorstelling langzaam richting het noorden trok, ze wiebelde met haar vingers naar Selucia toen de vrouw probeerde haar paard tussen hen in te sturen. Selucia had op de een of andere manier haar eigen paard bemachtigd, een gedrongen ruin die niet kon tippen aan Pips of Akein maar toch stukken beter was dan de schimmel. De vrouw met de blauwe ogen, vandaag met een groene hoofddoek onder haar kap, ging aan de andere zijde van Tuon rijden, en haar gezicht verried niets en was een Aes Sedai waardig. Mart kon de grijns niet van zijn gezicht houden. Laat haar haar frustratie maar eens verbergen. Zonder paarden waren de Aes Sedai gedwongen in hun wagen te blijven, Metwyn was te ver weg, op de bok van de purperen wagen, om te horen wat hij tegen Tuon zei, er hingen nog maar een paar wolkenflarden in de lucht van de regen van afgelopen nacht, en alles leek goed met de wereld. Zelfs de dobbelstenen die buitelden in zijn hoofd konden daar niets aan afdoen. Goed, er waren slechte ogenblikken, maar het waren slechts ogenblikken.

Vroeg op de dag vloog er een troep raven over hen heen, een tiental of meer grote, zwarte vogels. Ze vlogen snel en weken geen ogenblik van hun koers af, maar hij keek ze toch na tot ze nog maar stipjes waren en verdwenen. Ze zouden de dag niet bederven. Niet voor hem, althans. Misschien voor iemand verder in het noorden.

‘Zag je een of ander voorteken in ze, Speeltje?’ vroeg Tuon. Ze was even sierlijk in het zadel als in al het andere wat ze deed. Hij kon zich niet herinneren haar ooit ergens onhandig mee te hebben gezien. ‘De meeste voortekens met raven gaan meestal over dat ze op iemands dak zitten of krassen bij zonsop- of ondergang.’

‘Het kunnen spionnen van de Duistere zijn,’ vertelde hij haar. ‘Soms. Kraaien ook. En ratten. Maar ze keken niet naar ons om, dus hoeven we ons geen zorgen te maken.’

Ze wreef met haar groene handschoen over haar hoofd en zuchtte. ‘Speeltje, Speeltje,’ mompelde ze, en zette de kap van haar mantel weer op. ‘Hoeveel kinderverhaaltjes geloof je eigenlijk? Geloof je dat als je onder een volle maan op Osegrimsheuvel slaapt, de slangen je waarachtige antwoorden geven op drie vragen, of dat vossen de huiden van mensen stelen en het voedsel dat je eet in zich opnemen zodat jij verhongert?’

Het kostte hem moeite te glimlachen, ik geloof niet dat ik dat ooit eerder heb gehoord.’ Het kostte hem moeite te klinken alsof hij het grappig vond. Wat waren de kansen dat ze begon over slangen die waarachtige antwoorden gaven, wat de Aelfinn op een bepaalde manier deden, tegelijk met vossen die huiden stalen? Hij was er vrij zeker van dat de Eelfinn dat deden en er leer van maakten. Maar hij verried zich bijna toen ze Osegrim noemde. Het andere was waarschijnlijk alleen maar ta’veren die met de wereld draaide. Ze wist zo goed als zeker niets over hem en de slangen of de vossen. In Shandalle, het land waar Artur Haviksvleugel was geboren, was Osegrim echter een andere naam voor de Duistere. De Aelfinn en de Eelfinn verdienden het allebei om in verband te worden gebracht met de Duistere, maar dat was nauwelijks iets waar hij over na wilde denken als hij zijn eigen band had met die verdomde vossen. En met de slangen ook? Die mogelijkheid was voldoende om hem een naar gevoel in zijn maag te geven.

Toch was het een plezierige rit, nu de zon opkwam en het warmer werd, hoewel het niet echt warm werd. Hij jongleerde met zes gekleurde houten ballen en Tuon lachte en klapte, en terecht. Dat kunststukje had indruk gemaakt op de jongleerder van wie hij de ballen had gekocht, en het was nog moeilijker tijdens het rijden. Hij vertelde een paar moppen die haar aan het lachen maakten, en eentje waarbij ze met haar ogen rolde en met haar vingers wiebelde naar Selucia. Misschien hield ze niet van grappen over bedienden in gelagkamers. De grap was niet in het minst ongepast. Hij was geen dwaas. Hij wenste echter wel dat ze gelachen had. Ze had een prachtige lach, rijk en warm en gul. Ze praatten over paarden en discussieerden over oefenmethoden bij koppige dieren. In dat mooie hoofdje zaten een paar vreemde opvattingen, zoals dat je een onhandelbaar paard kon kalmeren door hem in zijn oor te bijten! Dat klonk meer als een manier om hem te keer te laten gaan als een brand in een hooiberg. Zij had nog nooit gehoord van neuriën om een paard te kalmeren, en wilde niet geloven dat zijn vader hem dat geleerd had tot hij het demonstreerde.

‘Nou, dat gaat wat moeilijk als er geen paard te kalmeren valt, hè?’ zei hij. Ze rolde weer met haar ogen. En Selucia ook. Maar het was geen verhitte discussie, geen boze, alleen een levendige. Tuon had zo veel leven in zich dat het onmogelijk allemaal in zo’n kleine vrouw leek te passen. Haar stiltes zorgden echter voor een kleine domper op die dag, meer nog dan de slangen of vossen. Die waren ver weg, en er was niets aan te doen. Zij was hier naast hem, en hij was nog lang niet met haar klaar. Ze sprak niet over wat er was gebeurd met de drie Aes Sedai, en ze sprak ook niet met de zusters zelf. Ze sprak nooit over zijn ter’angreaal, of over het feit dat wat ze Teslyn of Joline ook tegen hem had laten weven, was mislukt. De vorige avond had evengoed een droom kunnen zijn geweest. Ze was een generaal die een strijd voorbereidde, had Setalle gezegd. Geoefend in intrige en misleiding vanaf haar kindertijd, volgens Egeanin. En het was allemaal op hem gericht. Maar met welk doel? Het was vast geen vorm van hofmakerij van het Seanchaanse Bloed. Egeanin wist daar weinig van, maar dat was het vast niet. Hij kende Tuon pas een paar weken en had haar ontvoerd, zij noemde hem Speeltje en had geprobeerd hem te kopen, en alleen een verwaande dwaas zou dat kunnen zien als tekenen dat een vrouw verliefd werd. En dus bleef er van alles over, van een of ander ingewikkeld plan om wraak te nemen tot... tot het Licht alleen wist wat. Ze had gedreigd hem schenker te maken. Dat betekende da’covale, volgens Egeanin, hoewel ze daar niets van geloofde. Schenkers werden gekozen om hun schoonheid, en volgens Egeanin schoot hij daarin tekort. Nou, volgens hemzelf eerlijk gezegd ook, niet dat hij dat snel zou toegeven. Een vrij groot aantal vrouwen had zijn gezicht bewonderd. Hij had geen reden om aan te nemen dat Tuon de huwelijksceremonie niet zou voltooien, hem zou laten denken dat hem niets meer kon gebeuren en hem dan zou laten onthoofden. Vrouwen waren nooit eenvoudig, maar bij Tuon vergeleken waren de andere kinderspel. Lange tijd zagen ze zelfs geen boerderij, maar misschien twee uur nadat de zon over haar hoogste punt was geklommen, kwamen ze aan bij een vrij groot dorp. In de verte klonk het gekletter van een smidshamer op een aambeeld. De gebouwen, sommige drie verdiepingen hoog, waren allemaal van zware houten balken gemaakt met wittig pleisterwerk ertussen, hadden hoge puntdaken van stro en lange stenen schoorstenen. Het deed Mart ergens aan denken, maar hij wist niet wat. Er was geen boerderij te zien in het ononderbroken woud. Maar dorpen bevonden zich altijd in de buurt van boerderijen, omdat daarmee een ruilhandel bestond. Ze moesten verder van de weg af liggen, tussen de bomen.

Vreemd genoeg negeerden de mensen die hij zag de stoet voorstellingswagens. Een man in hemdsmouwen, naast de weg, keek op van de bijl die hij aan het slijpen was op een slijpsteen met een voetpedaal, en boog zich toen weer over zijn werk alsof hij niets had gezien. Een groepje kinderen kwam de hoek om rennen en dook een andere straat in zonder meer dan een blik te werpen richting de voorstelling.

Heel merkwaardig. De meeste dorpskinderen zouden stilstaan en staren naar een voorbijrijdende koopmanskaravaan om te speculeren over de vreemde plaatsen waar de koopman was geweest, en de voorstelling had meer wagens dan welke koopmanskaravaan ook. Er kwam een kramer vanuit het noorden aan. Zijn wagen werd getrokken door zes paarden, en de huif ervan ging bijna verborgen onder grote aantallen potten, pannen en ketels. Dat zou ook belangstelling hebben moeten wekken. Zelfs een groot dorp langs een druk bereisde weg was voor veel gebruiksvoorwerpen afhankelijk van kramers. Maar niemand wees of riep dat er een kramer was gekomen. Ze gingen gewoon door met waar ze mee bezig waren. Misschien driehonderd pas voor het dorp ging Luca op de bok staan en keek uit over het dak van zijn wagen. ‘We stoppen hier,’ bulderde hij, gebarend naar een grote weide waar wilde bloemen, kattenmadeliefjes en iets wat leek op liefdesknoopjes stonden tussen lentegras dat al een voet hoog was. Hij ging weer zitten en de andere wagens volgden, terwijl de wielen sporen trokken door de drassige grond.

Toen Mart Pips richting het weiland stuurde, hoorde hij de hoefijzers van het paard van de kramer over plaveistenen klapperen. Hij ging recht overeind zitten bij dat geluid. Die weg was al niet meer geplaveid sinds... Hij draaide de ruin weer om. De huifkar rommelde over gladde grijze plaveistenen langs het dorp. De kramer zelf, een dikke vent met een grote hoed, tuurde naar het plaveisel en schudde zijn hoofd, tuurde naar het dorp en schudde zijn hoofd. Kramers volgden vaste routes. Hij moest deze weg honderd keer eerder hebben afgelegd. Hij moest het weten. De kramer hield zijn paarden in en bond de leidsels vast aan de remhendel van de wagen. Mart legde zijn beide handen om zijn mond. ‘Rij door, man!’ schreeuwde hij zo hard hij kon. ‘Zo snel je kunt! Rij door!’ De kramer keek zijn kant uit en sprong toen voor zo’n grote vent soepel terug op zijn bok. Hij gebaarde even weids als Luca en begon iets te zeggen. Mart kon hem niet verstaan, maar wist wat de man vertelde. Nieuws over de wereld dat hij onderweg had opgevangen, doorspekt met opsommingen van zijn goederen en hoe ongelooflijk goed die waren. Niemand in het dorp stopte om te luisteren of onderbrak zelfs maar zijn werk.

‘Rij door!’ bulderde Mart. ‘Ze zijn dood! Rij door!’ Achter hem hield iemand geschrokken de adem in; Tuon of Selucia. Misschien allebei. Plotseling gilden de paarden van de kramer en schudden wild met hun hoofden. Ze gilden als dieren die de gerafelde grens van de doodsangst voorbij waren, en bleven gillen.

Pips deinsde terug van angst en Mart had zijn handen vol aan het dier; de ruin danste rondjes en wilde weg, alle kanten op als het maar weg was van hier. De paarden van de voorstelling hoorden het gegil ook en begonnen angstig te hinniken. De leeuwen en beren zetten het op een brullen, en de luipaarden ook. Daardoor begonnen enkele paarden van de voorstelling ook te gillen en te steigeren. Het tumult werd steeds groter.

Terwijl Mart zich omdraaide en worstelde om Pips in de hand te houden, zag hij dat iedereen moeite had om hun paarden ervan te weerhouden er vandoor te gaan of zichzelf iets aan te doen. Tuons merrie danste ook, en Selucia’s vos. Hij vreesde even voor Tuon, maar ze leek Akein even goed in de hand te hebben als tijdens de snelle tocht door het bos. Zelfs Selucia leek zeker in het zadel te zitten, al was ze dan niet zo zeker van haar rijdier. Af en toe zag hij de kramer, die zijn hoed afzette en naar de voorstelling tuurde. Uiteindelijk kreeg Mart Pips onder controle. De ruin hijgde alsof hij te lang achtereen had gegaloppeerd, maar hij probeerde niet langer weg te komen. Het was te laat. Waarschijnlijk was het altijd te laat geweest. Met zijn hoed in de hand sprong de dikke kramer van de bok om te kijken wat er met zijn paarden aan de hand was. Toen hij neerkwam, struikelde hij onhandig en keek naar zijn voeten. Zijn hoed viel uit zijn hand en landde op de hard aangestampte weg. Toen begon hij te schreeuwen. De plaveistenen waren verdwenen en hij stond tot aan zijn enkels in de weg, net als zijn gillende paarden. Hij zonk weg in de keiharde klei alsof het een moeras was, net als zijn paarden en zijn wagen. Het dorp, de huizen en de mensen smolten ook langzaam in de grond weg. De mensen hielden geen ogenblik op met hun bezigheden. Vrouwen liepen langs met manden, een rij mannen kwam voorbij met grote balken op hun schouders, de kinderen speelden, de man aan de slijpsteen bleef zijn bijl slijpen, allemaal nu tot aan hun knieën in de grond. Tuon greep Mart aan de ene kant bij zijn jas, en Selucia aan de andere. Toen pas besefte hij dat hij Pips had aangespoord. In de richting van de kramer. Licht!

‘Wat denk je te kunnen doen?’ vroeg Tuon vurig. ‘Niets,’ antwoordde hij. Zijn boog was klaar, de hoornen nokken waren erop gezet, de linnen boogpees was gevlochten en in de was gezet, maar hij had nog geen pijlpunt op zijn pijl bevestigd, en door alle regen van de afgelopen dagen was de lijm van de ganzenveren nog plakkerig. Dat was alles waar hij aan kon denken, om de kramer uit genade een pijl in zijn hart te schieten voordat hij volledig in de grond verdween. Zou de man sterven, of werd hij vervoerd naar de plek waar die dode Shiotanen naartoe gingen? Dat was hem opgevallen aan die gebouwen. Dat was de manier waarop de plattelandsmensen in Shiota bijna driehonderd jaar hadden gebouwd. Hij kon zijn ogen er niet van afhouden. De wegzinkende kramer krijste hard genoeg om boven het gegil van zijn paarden uit te komen.

‘Help me!’ riep hij, zwaaiend met zijn armen. Hij leek Mart recht aan te kijken. ‘Help me!’ Steeds maar weer.

Mart wachtte tot hij stierf, hoopte dat hij snel zou sterven – dat was vast beter dan dat andere – maar de man bleef maar schreeuwen terwijl hij tot zijn middel wegzakte, tot zijn borst. Wanhopig gooide hij zijn hoofd achterover als een man die onder water werd getrokken, hijgend naar een laatste ademteug. Toen verdween zijn hoofd en waren alleen zijn armen nog te zien, druk zwaaiend totdat ook die verdwenen waren. Alleen zijn hoed op de weg bewees dat er ooit een man had gestaan.

Toen de laatste strodaken en hoge schoorstenen wegsmolten, liet Mart zijn adem ontsnappen. Waar het dorp was geweest, was nu een weiland met kattenmadeliefjes en gras, waar rode en gele vlinders van bloem tot bloem fladderden. Zo vredig. Hij wenste dat hij kon geloven dat de kramer dood was.

Alle wagens op de paar wagens na die Luca het weiland op waren gevolgd, stonden langs de weg en iedereen stond op de grond. Vrouwen troostten huilende kinderen, mannen probeerden trillende paarden te kalmeren en iedereen praatte angstig en luid met elkaar boven de geluiden van de beren, leeuwen en luipaarden uit. Nou, iedereen behalve de Aes Sedai. Ze schreden gehaast de weg over, Joline gevolgd door Blaeric en Fen. Als je naar hun gezichten keek, die van de Aes Sedai én de zwaardhanden, zou je kunnen denken dat dorpen die in de grond verdwenen zo gewoon waren als huiskatten. Ze bleven naast de brede hoed van de kramer staan en staarden erop neer. Teslyn pakte hem op en draaide hem om in haar handen, en liet hem toen weer vallen. De zusters liepen de wei op waar het dorp was geweest, pratend, turend naar dit of dat alsof ze iets konden zien aan de wilde bloemen of het gras. Geen van hen had de tijd genomen een mantel om te slaan, maar voor één keer kon Mart het niet opbrengen er iets van te zeggen. Als ze al geleidden, gebruikten ze niet voldoende van de Kracht om de vossenkop koud te laten worden. Hij zou ze er ook niet naar vragen. Vandaag niet, niet na wat hij net had gezien.

Het geruzie begon meteen. Niemand wilde over dat stuk hard aangestampte klei rijden dat zo-even nog met stenen geplaveid was geweest. Ze probeerden elkaar te overstemmen, ook de paardenverzorgers en naaisters, en vertelden Luca allemaal wat er gebeuren moest, en wel meteen. Sommigen wilden ver genoeg terugrijden tot ze een landweg vonden en dan via een omweg naar Lugard gaan. Anderen wilden Lugard helemaal links laten liggen en naar Illian reizen via plattelandswegen, of zelfs helemaal terug naar Ebo Dar of nog verder. Ze konden altijd nog naar Amadicia en Tarabon. Of Geldan. Daar waren meer dan genoeg dorpen en steden, ver van deze door de Schaduw vervloekte plek.

Mart zat in Pips’ zadel, speelde wat met de teugels en hield zijn mond terwijl de anderen schreeuwden en zwaaiden met hun armen. De ruin rilde af en toe, maar probeerde niet langer om ervandoor te gaan. Thom beende tussen de mensen door en legde een hand op Pips’ hals. Juilin en Amathera liepen vlak achter hem, zij hield hem vast en keek angstig naar de mensen van de voorstelling, gevolgd door Noal en Olver. De jongen keek alsof hij zich ook graag aan iemand had vastgegrepen om steun te zoeken, aan wie dan ook, maar hij was oud genoeg om niet te willen dat iemand hem dat zag doen. Noal leek ook verontrust; hij schudde met zijn hoofd en mompelde in zichzelf. Hij bleef de weg af turen naar de Aes Sedai. Ongetwijfeld zou hij die avond nog beweren dat hij al eens eerder zoiets als dit had gezien, maar dan op veel grotere schaal.

‘Ik denk dat we van hieraf alleen verder moeten gaan,’ zei Thom zachtjes.

Juilin knikte grimmig.

‘Als het moet,’ antwoordde Mart. Kleine groepen zouden degenen die achter Tuon, de ontvoerde erfgename van de troon van het Seanchaanse keizerrijk, aan zaten opvallen, anders had hij de voorstelling al eerder verlaten. Zonder de voorstelling om zich tussen te verstoppen, zou hun weg naar de veiligheid veel gevaarlijker worden, maar het was te doen. Wat hij niet kon, was die mensen van gedachten laten veranderen. Een blik in elk van die angstige gezichten vertelde hem dat hij daarvoor niet genoeg goud zou hebben. Misschien bestond er op de hele wereld wel niet genoeg goud. Luca luisterde zwijgend, met een helderrode mantel om zich heen geslagen, tot de meeste van zijn mensen waren uitgeraasd. Toen hun geschreeuw minder werd, gooide hij de mantel achterover en liep tussen hen door. Nu maakte hij geen weidse gebaren. Hier sloeg hij een man op de schouder, daar keek hij ernstig in de ogen van een vrouw. De plattelandswegen? Die zouden half uit modder bestaan door de lenteregen. Het zou twee keer zo lang duren om Lugard te bereiken, drie keer, misschien nóg wel langer. Mart stikte bijna toen hij Luca hoorde zeggen dat ze sneller moesten reizen, maar de man was nog lang niet klaar. Hij praatte over het zware werk waarmee vastgelopen wagenwielen moesten worden bevrijd, en beschreef het zo levendig dat de luisteraars zichzelf al konden zien zwoegen om de paarden te helpen de karren door modder te sleuren die tot halverwege de wagenwielen kwam. Zelfs een plattelandsweg was niet zó slecht, maar hij schilderde een overtuigend beeld. Tenminste, voor Mart. Op die afgelegen wegen zouden ze maar weinig dorpen van enige grootte tegenkomen, hooguit wat gehuchtjes. Dat betekende weinig plekken om op te treden, en ze zouden moeilijk aan voedsel kunnen komen voor zoveel mensen. Hij zei dat terwijl hij droevig glimlachte naar een meisje van zes dat naar hem opkeek vanaf de veiligheid van haar moeders rokken, en hij stelde zich haar ongetwijfeld hongerig en huilend om eten voor. Meer dan één vrouw trok haar kinderen dicht naar zich toe.

Wat Amadicia en Tarabon aanging, en ja, Geldan, dat zouden goede plekken zijn om een voorstelling te geven. Valan Luca’s Grote Reizende Vertoning en Schitterende Tentoonstelling van Verbazingwekkendheden en Wonderen zou die landen aandoen en ontzagwekkend veel publiek trekken. Op een dag. Maar om een van die landen nu te kunnen bereiken, moesten ze eerst terugkeren naar Ebo Dar, via dezelfde weg die ze de afgelopen weken hadden afgelegd, door dezelfde dorpen, waar het onwaarschijnlijk was dat de mensen weer zouden betalen voor iets wat ze zo kort geleden nog gezien hadden. Een heel eind reizen, terwijl hun beurzen lichter werden en hun magen elke dag harder zouden knorren. Of ze konden doorgaan naar Lugard. Hier begon zijn stem nieuwe energie te krijgen. Hij gebaarde, maar ingetogen. Hij liep nog steeds tussen hen door, sneller nu. Lugard was een grote stad. Ebo Dar was maar klein vergeleken bij Lugard. Lugard was echt een van de grote steden, zo druk bevolkt dat ze daar de hele lente konden optreden en telkens nieuw publiek konden hebben. Mart was nog nooit in Lugard geweest, maar hij had gehoord dat het half in puin lag, met een koning die het zich niet kon veroorloven de straten schoon te houden, maar Luca liet het klinken als Caemlin. Sommigen van zijn mensen hadden de stad vast al eens gezien, maar ze luisterden gefascineerd terwijl hij paleizen beschreef waarbij vergeleken het Tarasinpaleis in Ebo Dar een krot leek, praatte over de in zijde geklede edelen die in groten getale zouden komen om hen te zien optreden of zelfs om persoonlijke optredens zouden vragen. Koning Roedran zou hen zeer waarschijnlijk uitnodigen. Had een van hen ooit eerder voor een koning opgetreden? Dat zou zeker gebeuren. En dan vanuit Lugard door naar Caemlin, een stad waarbij vergeleken Lugard slechts een nabootsing van een stad was. Caemlin, een van de grootste en rijkste steden ter wereld, waar ze de hele zomer konden optreden voor nooit aflatende stromen bezoekers.

‘Ik zou die steden wel eens willen zien,’ zei Tuon, en stuurde Akein dichter naar Pips toe. ‘Zul je me ermee naartoe nemen, Speeltje?’ Selucia hield haar vos bij Tuon in de buurt. De vrouw leek kalm, maar ze was ongetwijfeld geschrokken door wat ze had gezien. ‘Naar Lugard, misschien. Van daaruit kan ik je misschien terug krijgen naar Ebo Dar.’ Met een goed bewaakte koopmanskaravaan mee en begeleid door zoveel betrouwbare lijfwachten als hij kon inhuren. Tuon was misschien zo vaardig en gevaarlijk als Egeanin zei, maar twee vrouwen alleen konden door te veel mannen als een gemakkelijke prooi worden gezien, en niet alleen door schurken. ‘Misschien naar Caemlin.’ Mogelijk had hij meer tijd nodig dan enkel van hier naar Lugard.

‘We zullen zien wat we zullen zien,’ antwoordde Tuon raadselachtig, en begon toen weer met haar vingers te wiebelen naar Selucia. Ze praten over me achter mijn rug om, maar dan gewoon waar ik bij sta. Hij haatte het wanneer ze dat deden. ‘Luca is even goed als een speelman, Thom, maar ik denk niet dat hij ze kan overhalen.’ Thom snoof minachtend en draaide aan zijn lange witte snor. ‘Hij is niet slecht, dat moet ik hem nageven, maar hij is geen speelman. Toch heeft hij ze om zijn vinger gewonden, denk ik. Zullen we erom wedden, jongen? Voor één goudkroon?’ Mart verbaasde zichzelf door te lachen. Hij was er zeker van geweest dat hij niet meer zou lachen tot hij zich kon ontdoen van het beeld van die kramer die wegzakte in de weg. En de paarden. Hij kon ze nog bijna horen gillen, luid genoeg om bijna het geluid van de dobbelstenen te overstemmen. ‘Je wilt met mij wedden? Goed dan. Afgesproken.’

‘Ik zou niet met je dobbelen,’ zei Thom droog, ‘maar ik weet wanneer iemand een menigte ompraat. Ik heb het zelf ook wel eens gedaan.’

Toen hij klaar was met Caemlin, had Luca weer iets van zijn gebruikelijke protserigheid hervonden. Hij beende trots heen en weer. ‘En van daaruit,’ kondigde hij aan, ‘naar Tar Valon zelf. Ik huur schepen in om ons allemaal te vervoeren.’ Mart verslikte zich. Luca die schepen wilde inhuren? Luca, die vrekkig genoeg was om muizen te koken voor hun talg? in Tar Valon zullen we zulke grote menigtes trekken dat we de rest van ons leven in die prachtige stad kunnen doorbrengen, waar winkels die door Ogier zijn gebouwd lijken op paleizen, en de paleizen elke beschrijving tarten. Vorsten die Tar Valon voor het eerst zien, jammeren dat hun steden dorpjes zijn en hun paleizen niet meer dan boerenhutten. De Witte Toren zelf staat in Tar Valon, weten jullie nog, het grootste gebouw ter wereld? De Amyrlin Zetel zelf zal ons vragen voor haar op te treden. We hebben onderdak geboden aan drie Aes Sedai in nood. Zij doen ongetwijfeld een goed woordje voor ons bij de Amyrlin Zetel.’ Mart keek over zijn schouder en zag dat de drie zusters niet langer rondwandelden over het weiland waar het dorp had gestaan. Ze stonden naast elkaar op de weg naar hem te kijken, stuk voor stuk een toonbeeld van Aes Sedai-sereniteit. Nee, ze keken niet naar hem, besefte hij. Ze bestudeerden Tuon. De drie hadden beloofd haar niet meer lastig te vallen en waren daartoe gebonden omdat ze nu eenmaal Aes Sedai waren, maar hoever strekte het woord van een Aes Sedai eigenlijk? Ze vonden altijd omwegen om de Gelofte tegen het liegen te omzeilen. Dus Tuon zou Caemlin niet te zien krijgen, en misschien Lugard ook niet. De kans bestond dat er in beide steden Aes Sedai zouden zijn. Het zou doodeenvoudig zijn voor Joline en de anderen om die Aes Sedai te laten weten dat Tuon een Seanchaanse hoogvrouwe was. Waarschijnlijk zou Tuon onderweg zijn naar Tar Valon voordat hij met zijn ogen kon knipperen. Als ‘gast’, natuurlijk, om te helpen een einde te maken aan de gevechten. Zonder twijfel zouden velen zeggen dat het voor een goed doel was, dat hij haar zelf zou moeten overhandigen en hun moest vertellen wie ze echt was, maar hij had zijn woord gegeven. Hij begon uit te rekenen tot hoe lang voor Lugard hij durfde te wachten voordat hij een overtocht terug naar Ebo Dar moest proberen te regelen. Luca had moeite om Tar Valon mooier te laten klinken dan Caemlin nadat hij zijn verhaaltje daarover had afgestoken, en als ze ooit in Tar Valon zouden aankomen, zouden sommigen misschien echt teleurgesteld zijn na zijn waanzinnige beschrijvingen. De Witte Toren duizend pas hoog? Door Ogier gebouwde paleizen zo groot als kleine bergen? Hij beweerde dat er zelfs een Ogierstedding in de stad was! Uiteindelijk vroeg hij de mensen hun handen op te steken als ze ervoor waren om verder te gaan. Iedereen stak zijn hand op, zelfs de kinderen, en die mochten niet eens stemmen. Mart haalde een beurs uit zijn jaszak en gaf een Ebodaraanse kroon aan Thom. ‘Ik ben nog nooit zo blij geweest om te verliezen, Thom.’ Nou, hij was nooit blij om te verliezen, maar in dit geval was het beter dan winnen.

Thom aanvaardde de munt met een kleine buiging, ik denk dat ik deze bewaar als aandenken,’ zei hij, en rolde de dikke gouden munt over de rug van zijn vingers. ‘Om me eraan te herinneren dat zelfs de man met het meeste geluk van de wereld kan verliezen.’ Ondanks de stemming hadden de mensen niet veel zin om het stuk weg voor hen over te gaan. Toen Luca zijn wagen weer op de weg had gereden, bleef hij zitten staren, terwijl Latelle aan zijn arm hing met evenveel kracht als waarmee Amathera ooit aan Juilin had gehangen. Uiteindelijk mompelde hij iets wat misschien een vloek was en spoorde zijn paarden aan. Tegen de tijd dat ze op het fatale stuk van de weg waren aangekomen, galoppeerden ze, en tot ver voorbij het gedeelte waar de plaveistenen waren geweest. Alle andere wagens volgden. Even wachten tot de wagen voor hen eroverheen was, toen het geklapper van leidsels en een snelle galop. Mart zelf haalde diep adem voordat hij Pips aanspoorde. In stap, niet in galop, maar het kostte hem moeite zijn hielen niet in de flanken van het paard te zetten, vooral toen hij langs de hoed van de kramer reed. Tuons donkere gezicht en het bleke gelaat van Selucia lieten niet meer emotie zien dan de gezichten van de Aes Sedai.

‘Op een dag zie ik Tar Valon,’ zei Tuon kalm. ‘Waarschijnlijk maak ik er mijn hoofdstad van. En jij mag me in de stad rondleiden, Speeltje. Je bént er toch geweest?’

Licht! Ze was een taai vrouwtje. Prachtig, maar spijkerhard. Toen Luca zijn paarden weer had ingehouden, zette hij een snelle stap in in plaats van de gebruikelijke trage gang van de voorstelling. De zon gleed omlaag langs de hemel. Ze kwamen langs verschillende weilanden die groot genoeg waren voor de voorstelling, maar Luca ging verder tot hun schaduwen langgerekt voor hen op de weg lagen en de zon een grote rode bal aan de horizon was. Zelfs toen hield hij zijn leidsels nog vast en tuurde ingespannen naar een grazig terrein langs de weg.

‘Het is maar een veld,’ zei hij uiteindelijk, overdreven luid, en stuurde zijn paarden erheen.

Mart liep met Tuon en Selucia naar de purperen wagen zodra de paarden waren overhandigd aan Metwyn, maar die avond was er geen maaltijd en speelden ze geen Steen.

‘Dit is een nacht voor gebed,’ vertelde ze hem voordat ze met haar kamenierster naar binnen ging. ‘Weet je dan niets, Speeltje? Die rondwandelende doden zijn een duidelijk teken dat Tarmon Gai’don nabij is.’ Dit vatte hij niet op als bijgeloof van haar; hij had immers zelf ook zoiets gedacht. Bidden deed hij niet echt, behalve een schietgebedje zo nu en dan. Soms was er niets anders meer wat je kon doen.

Niemand wilde slapen, dus overal in het kamp brandden nog tot laat lampen. Niemand wilde alleen zijn. Mart at alleen in zijn tent, al had hij weinig trek en klonken de dobbelstenen in zijn hoofd luider dan ooit, maar Thom kwam Steen met hem spelen en even later verscheen ook Noal. Lopin en Nerim kwamen steeds binnen kijken, maakten een buiging en vroegen of Mart of de anderen iets nodig hadden. Zodra ze echter wijn en bekers hadden gehaald – Lopin droeg de grote kruik en verbrak het waszegel; Nerim droeg de bekers op een houten dienblad – zei Mart dat ze Harnan en de andere soldaten moesten opzoeken. ‘Ze zitten zich ongetwijfeld te bedrinken, en dat lijkt me een goed plan,’ zei hij. ‘Dat is een bevel. Zeg ze dat ik ze opdraag om hun drank met jullie te delen.’

Lopin maakte een ernstige buiging over zijn dikke buik. ik heb de brigantenleider wel eens geholpen door hem wat goederen te verschaffen, Heer. Ik verwacht dat hij wel gul zal zijn met de brandewijn. Kom mee, Nerim. Heer Mart wil dat we dronken worden, en jij doet mee. Ook al moet ik op je gaan zitten en brandewijn door je keel gieten.’ Het gezicht van de Cairhiense geheelonthouder vertrok van afkeuring, maar hij maakte een buiging en volgde de Tyrener snel naar buiten. Mart dacht niet dat Lopin op de man zou hoeven gaan zitten, niet vanavond.

Juilin kwam aan met Amathera en Olver, dus werden er spelletjes Slangen-en-vossen gespeeld op de vloer naast de tafel waar Steen werd gespeeld. Amathera bleek vrij aardig Steen te kunnen spelen, wat niet zo verrassend was aangezien ze ooit vorstin was geweest, maar ze pruilde nog meer dan gewoonlijk toen zij en Olver bij Slangen-en-vossen verloren, hoewel nooit iemand dat spel won. Mart vermoedde dat ze niet zo’n heel erg goed vorstin was geweest. Degenen die niet speelden, gingen op het bed zitten. Mart keek toe terwijl de anderen speelden als hij daar zat, en dat deed Juilin ook als Amathera speelde. Hij rukte bijna geen ogenblik zijn blikken van haar los, behalve als hij aan de beurt was om te spelen. Noal kletste maar door – zelfs tijdens het spelen, en dat leek geen invloed te hebben op zijn spel – en Thom las de brief die Mart voor hem had meegebracht, wel eeuwen geleden zo leek het. De brief was gekreukeld omdat hij in Thoms jaszak had gezeten, en smoezelig doordat hij vele keren was gelezen en herlezen. Hij had gezegd dat de brief van een dode vrouw kwam.

Hij was verrast toen Domon en Egeanin door de tentflap naar binnen doken. Ze hadden Mart niet echt ontlopen sinds hij uit de groene wagen was verhuisd, maar ze hadden ook niet de moeite genomen om hem op te zoeken. Net als alle anderen droegen ze betere kleding dan die ze aanvankelijk als vermomming hadden gebruikt. Egeanins gespleten rokken en jas met hoge kraag, allebei van blauwe wol en geborduurd in geel dat leek op goud langs de zoom en polsen, leken wel wat op een uniform. Domon, in een goed gesneden bruine overjas en wijde broek die hij in omgeslagen laarzen tot net onder zijn knieën had gestopt, was net een welvarende maar net niet rijke Illiaanse koopman.

Zodra Egeanin binnenkwam rolde Amathera, die met Olver op de vloer zat, zich op tot een bal. Juilin zuchtte en stond op van zijn kruk tegenover Mart aan tafel, maar Egeanin bereikte de andere vrouw het eerst.

‘Dat is nergens voor nodig, bij mij of bij iemand anders,’ zei ze, en bukte om Amathera bij de schouders te pakken en overeind te trekken.

Amathera stond langzaam op, aarzelend, en hield haar ogen neergeslagen. Egeanin zette haar hand onder Amathera’s kin en tilde haar hoofd zachtjes op. ‘Kijk me in de ogen. Kijk iedereen in de ogen.’

De Taraboonse likte zenuwachtig over haar lippen, maar ze bleef recht in Egeanins gezicht kijken toen de hand van haar kin werd gehaald. Haar ogen waren echter heel erg groot. ‘Dat is een verandering,’ zei Juilin argwanend. En met iets van boosheid. Hij stond zo stijf als een standbeeld van donker hout. Hij mocht geen enkele Seanchaan om wat ze Amathera hadden aangedaan. ‘En mij noemde je een dief omdat ik haar bevrijd had.’ Daar klonk meer dan een beetje boosheid in door. Hij haatte dieven. En smokkelaars, en dat was Domon.

‘Alles verandert uiteindelijk,’ zei Domon joviaal, glimlachend om een verhitte woordenwisseling te voorkomen. ‘U kijkt naar een eerlijk man, Meester Dievenvanger. Leilwin heeft me laten beloven dat ik het smokkelen op zou geven voordat ze erin toestemde mijn vrouw te worden. Het Fortuin hale me, wie heeft er ooit gehoord dat een vrouw niet met een man wilde trouwen als hij zijn winstgevende handel niet opgaf?’ Hij lachte alsof hij nog nooit zoiets grappigs had gehoord. Egeanin gaf hem een stomp in zijn ribben, zo hard dat zijn gelach in een grom veranderde. Nu hij met haar getrouwd was, waren zijn ribben vast één blauwe plek. ‘En ik verwacht dat je je aan die belofte houdt, Baile. Ik verander, en dat moet jij ook.’ Egeanin keek kort naar Amathera – misschien om er zeker van te zijn dat ze nog gehoorzaamde; Egeanin stond erop dat anderen deden wat ze hun opdroeg – en stak een hand uit naar Juilin. ik verander, Meester Sandar. Wilt u dat ook doen?’

Juilin aarzelde en greep toen haar hand. ik zal het proberen.’ Hij klonk twijfelend.

‘Een eerlijke poging is alles wat ik vraag.’ Ze keek fronsend rond in de tent en schudde haar hoofd, ik heb orloptafels gezien die minder druk waren dan deze tent. We hebben een vrij aardige wijn in onze wagen, Meester Sandar. Willen u en uw vrouwe niet een beker of twee met ons delen?’

Weer aarzelde Juilin. ‘Hij heeft dit spel zo goed als in zijn zak,’ zei hij uiteindelijk. ‘Uitspelen heeft geen zin meer.’ Hij zette zijn kegelvormige rode hoed op, schikte onnodig zijn donkere, wijde Tyreense jas, en bood statig zijn arm aan Amathera aan. Ze greep hem stevig vast, en hoewel haar ogen nog steeds op Egeanins gezicht gericht waren, trilde ze zichtbaar. ‘Ik neem aan dat Olver hier wil blijven om te spelen, maar mijn vrouwe en ik drinken graag wat wijn met u en uw echtgenoot, Vrouw Scheeploos.’ Zijn blik stond enigszins uitdagend. Voor hem moest Egeanin duidelijk nog echt bewijzen dat ze Amathera niet langer beschouwde als gestolen bezit.

Egeanin knikte alsof ze het volkomen begreep. ‘Het Licht schijne op u vanavond, en even zovele dagen en nachten als ons nog resten,’ zei ze bij wijze van afscheid tegen degenen die bleven. Wat een vrolijke noot.

De vier waren nog niet de deur uit of er klonk donder boven hun hoofd. Na een volgende harde donderklap kletterde de regen op het tentdak, en nam snel toe tot een stortregen die op het groengestreepte tentdoek trommelde. Als Juilin en de anderen niet hadden gerend, zouden ze nu kletsnat zijn. Noal ging tegenover Olver bij de rode doek zitten, nam Amathera’s spel over en rolde met de dobbelstenen voor Slangen-en-vossen. De zwarte schijfjes die hem en Olver vertegenwoordigden, waren bijna tot aan de rand van de doek met het webpatroon gekomen, maar iedereen kon zien dat het niets zou worden. Iedereen, behalve Olver. Hij kreunde toen een lichtgekleurde schijf met een golvende lijn, een slang, zijn stuk aanraakte, en nog eens toen een schijf met een driehoek erop die van Noal raakte. Noal pakte zijn verhaal weer op dat hij aan het vertellen was toen Egeanin en Domon verschenen, een verhaal over een of andere zeereis op een klipper van het Zeevolk.

‘Vrouwen van de Atha’an Miere zijn de sierlijkste die er bestaan,’ zei hij, en zette de zwarte schijven terug naar de cirkel midden op het speelbord, ‘meer nog dan Domani, en dat wil wat zeggen zoals jullie weten. En als ze geen land meer in zicht hebben...’ Hij liet zijn woorden wegsterven en schraapte zijn keel, met een blik op Olver, die de slangen en vossen op de hoeken van het speelveld opstapelde. ‘Wat dan?’ vroeg Olver.

‘Nou...’ Noal wreef met een kromme vinger over zijn neus. ‘Nou, dan kruipen ze zo behendig over de scheepstouwen dat het lijkt alsof ze vier handen hebben. Dat doen ze.’ Olver zei aah, en Noal zuchtte zachtjes van verlichting.

Mart begon de zwarte en witte stenen van het bord op tafel te halen en legde ze in twee besneden houten dozen. De dobbelstenen in zijn hoofd stuiterden en rammelden, en zelfs het hardste gedonder buiten kwam er niet boven uit. ‘Nog een spelletje, Thom?’ De witharige man keek op van zijn brief, ik denk het niet, Mart. Mijn hoofd is een wirwar vanavond.’

‘Als ik vragen mag, Thom, waarom lees je die brief zo? Ik bedoel, soms kijk je alsof je erachter probeert te komen wat hij betekent.’ Olver gaf een vreugdekreet toen de dobbelstenen gunstig landden. ‘Dat komt doordat ik dat ook wil. Ergens. Hier.’ Hij stak de brief uit, maar Mart schudde zijn hoofd.

‘Het gaat mij niet aan, Thom. Het is jouw brief, en ik ben niet goed in raadsels.’

‘O, het gaat jou ook aan. Moiraine heeft hem geschreven net voordat... Nou, zij heeft hem geschreven.’

Mart staarde hem een lange tijd aan voordat hij de gekreukelde brief aanpakte, en toen hij naar de uitgelopen inkt keek, knipperde hij met zijn ogen. Het vel papier was bedekt met een klein, afgemeten handschrift, maar het begon met: ‘Mijn beste Thom.’ Wie zou hebben gedacht dat Moiraine notabene die oude Thom Merrilin zo zou aanspreken? ‘Thom, dit is persoonlijk. Ik denk niet dat ik...’

‘Lezen,’ onderbrak Thom hem. ‘Dan begrijp je het wel.’ Mart haalde diep adem. Een brief van een overleden Aes Sedai. Een raadsel dat hem op de een of andere manier aanging? Plotseling wilde hij alles liever doen dan dat ding lezen. Maar hij begon toch. Zijn haar ging er bijna van rechtop staan.

Mijn beste Thom,

Er is heel veel wat ik je zou willen schrijven, woorden vanuit het hart, maar ik heb dit uitgesteld omdat ik wist dat het moest, en nu is er nog maar weinig tijd. Er zijn vele dingen die ik je niet kan vertellen omdat er rampspoed van zou komen, maar wat ik je kan vertellen, zal ik doen. Lees deze brief zorgvuldig. Straks ga ik naar de haven, en daar zal ik Lanfir treffen. Hoe ik dat kan weten? Dat geheim behoort toe aan anderen. Ik weet het, en laat die voorkennis bewijs zijn voor de rest van wat ik vertel.

Als je deze brief ontvangt, zul je te horen krijgen dat ik dood ben. Iedereen zal dat geloven. Ik ben niet dood, en misschien leef ik de mij gegunde jaren nog. Misschien proberen jij en Mart Cauton en nog iemand, een man die ik niet ken, me te redden. Misschien, zeg ik, want misschien doe je het niet of kun je het niet, of weigert Mart. Hij heeft niet de genegenheid voor me die jij schijnbaar hebt, en hij heeft zijn redenen die hij ongetwijfeld gegrond vindt. Als je het probeert, doe dat dan alleen met Mart en één andere man. Kom je met meer mensen, dan betekent dat de dood van allen. Kom je met minder mensen, dan betekent dat de dood van allen. Zelfs als je alleen met Mart en één andere man komt, kan dat de dood betekenen. Ik heb het jullie zien proberen en daarbij zien sterven, een of twee of alle drie. Ik heb mezelf zien sterven bij de poging. Ik heb ons allemaal zien leven en sterven als gevangenen. Besluit je de poging toch te wagen, dan weet de jonge Mart me te vinden, maar je moet hem deze brief niet laten lezen tot hij ernaar vraagt. Dat is heel erg belangrijk. Hij moet niets van deze brief weten tot hij ernaar vraagt. De gebeurtenissen moeten zich op een bepaalde manier voltrekken, wat de prijs ook is.

Als je Lan weer ziet, zeg hem dan dat het goed is zo. Zijn lotsbestemming volgt een ander pad dan die van mij. Ik wens hem alle geluk met Nynaeve.

Een laatste ding. Onthoud wat je weet over het spel Slangen-en-vossen. Onthoud het en denk eraan. Het is tijd, en ik moet doen wat ik moet doen. Moge het Licht op je schijnen en je geluk brengen, mijn beste Thom, of we elkaar ooit weer zien of niet.

Moiraine

Er klonk een donderklap toen hij de brief gelezen had. Dat was passend. Hoofdschuddend gaf hij de brief terug. ‘Thom,’ zei hij vriendelijk, ‘Lans binding met haar is verbroken. Dat betekent dat ze dood is. Hij zéi dat ze dood was.’

‘En in haar brief staat dat iedereen dat zou geloven. Ze wist het, Mart. Ze wist alles van tevoren.’

‘Dat kan wel zijn, maar Moiraine en Lanfir gingen door die deur-ter’angreaal, en die smolt. Het ding was van roodsteen gemaakt, of dat leek er althans op. Steen, Thom, maar het smolt als was. Ik heb het gezien. Ze is gegaan naar waar de Eelfinn dan ook zijn, en zelfs als ze nog leeft, hebben wij geen enkele mogelijkheid meer om daar te komen.’

‘De Toren van Ghenjei,’ riep Olver, en alle drie de volwassenen staarden hem aan. ‘Birgitte heeft het me verteld,’ zei hij verdedigend. ‘De Toren van Ghenjei is de weg naar de landen van de Aelfinn en de Eelfinn.’ Hij maakte een gebaar waarmee een spel Slangen-en-vossen begon, een in de lucht getekende driehoek en toen een golvende lijn erdoorheen. ‘Ze kent nog meer verhalen dan u, Meester Charin.’

‘Je hebt het toch niet over Birgitte Zilverboog, hè?’ zei Noal droog. De jongen keek hem kalm aan. ik ben geen kleuter, Meester Charin. Maar ze is heel goed met een boog, dus misschien wel. Birgitte, maar dan herboren, bedoel ik.’

‘Ik denk niet dat daar een kans op is,’ zei Mart. ik heb ook met haar gepraat, weet je, en het laatste wat ze wil is een of andere held zijn.’ Hij hield zijn beloftes, en Birgittes geheimen waren veilig bij hem. ‘Hoe dan ook, weten over die toren helpt ons niet veel, behalve als ze je verteld heeft waar hij staat.’

Olver schudde droevig zijn hoofd, en Mart woelde door zijn haar.

‘Niet jouw schuld, jongen. Zonder jou zouden we niet eens weten dat hij bestond.’ Dat leek niet veel te helpen. Olver staarde neerslachtig naar het rode speelveld.

‘De Toren van Ghenjei,’ zei Noal. Hij ging met gekruiste benen overeind zitten en trok zijn jas recht. ‘Er zijn er niet meer veel die dat verhaal kennen. Jaim zei altijd dat hij er op een dag naar zou gaan zoeken. Ergens langs de Schaduwkust, zei hij.’

‘Dat is nog steeds een heel groot gebied.’ Mart deed het deksel op een van de dozen. ‘Dat kan jaren duren.’ Jaren die hij niet had als Tuon gelijk had, en hij was er zeker van dat ze gelijk had. Thom schudde zijn hoofd. ‘Ze zegt dat je het weet, Mart. “Mart weet me te vinden.” Ik kan me niet voorstellen dat ze dat zomaar schrijft.’

‘Nou, ik kan er niets aan doen wat zij schrijft, toch? Ik had voor vanavond nog nooit van een Toren van Ghenjei gehoord.’

‘Jammer,’ zuchtte Noal. ik zou hem graag hebben gezien, iets wat Jaim verdomde Kimstapper nooit heeft gedaan. Hou er maar over op,’ voegde hij eraan toe toen Thom zijn mond opendeed. ‘Hij zou het niet vergeten als hij hem gezien had, en zelfs als hij de naam nooit gehoord had, zou hij eraan hebben gedacht bij verhalen over een vreemde toren waardoor mensen naar andere landen kunnen komen. Het ding glanst als gepoetst staal, heb ik gehoord, tweehonderd voet hoog en veertig breed, en er zit nergens een opening in. Wie zou zoiets kunnen vergeten?’

Mart werd heel stil. Zijn zwarte sjaal voelde te strak tegen zijn litteken. Het litteken zelf voelde plotseling nieuw en warm aan. Hij had moeite om adem te halen.

‘Als er geen opening in zit, hoe komen we dan binnen?’ wilde Thom weten.

Noal haalde zijn schouders op, maar Olver mengde zich er weer in. ‘Birgitte zegt dat je met een bronzen mes het teken ergens op de zijkant maakt.’ Hij maakte het teken waarmee het spel begon. ‘Ze zegt dat het een bronzen mes moet zijn. Als je het teken maakt, gaat er een deur open.’

‘Wat heeft ze je nog meer verteld over...’ begon Thom, maar zweeg toen fronsend. ‘Wat is er met je, Mart? Je kijkt alsof je moet overgeven.’

Wat er met hem was, waren zijn herinneringen, en voor de verandering eens niet die van andere mannen. Die waren in hem gestopt om gaten in zijn eigen herinneringen op te vullen, en dat deden ze. En meer ook. Hij herinnerde zich in ieder geval meer dagen dan hij had geleefd. Maar hele stukken van zijn eigen leven was hij kwijt, en de andere waren als door motten aangevreten dekens, schimmig en onduidelijk. Hij had enkel flarden van herinneringen aan de vlucht uit Shadar Logoth, en heel vage aan de ontsnapping op Domons rivierschip, maar één ding tijdens die reis was zeer opvallend geweest. Een toren die glansde als gepoetst staal. Overgeven? Zijn maag kwam bijna omhoog.

‘Ik denk dat ik weet waar die toren staat, Thom. Of eigenlijk, Domon weet het. Maar ik kan niet met je mee. De Eelfinn zullen weten dat ik kom, misschien de Aelfinn ook. Het Licht moge me branden, ze weten misschien al over deze brief, omdat ik hem heb gelezen. Ze weten misschien wel elk woord dat hier is gezegd. Je kunt ze niet vertrouwen. Ze zullen misbruik van je maken als ze kunnen, en als ze weten dat je komt, zullen ze zich daar zeker op voorbereiden. Ze zullen je villen en van je huid harnassen voor zichzelf maken.’ Zijn herinneringen aan hen waren allemaal die van hemzelf, maar het waren er meer dan genoeg om die gedachte te staven. Ze staarden hem aan alsof hij gek was, zelfs Olver. Hij kon niet anders dan hun vertellen over zijn ontmoetingen met de Aelfinn en de Eelfinn. Voor zover nodig, althans. Hij vertelde niets over zijn antwoorden van de Eelfinn, of zijn twee geschenken van de Aelfinn. Maar de herinneringen van de andere mannen waren nodig om uit te leggen wat hij had uitgeknobbeld over de band die de Eelfinn en de Aelfinn met hem hadden. En de lichtgekleurde leren harnassen die de Eelfinn droegen; die leken belangrijk. En hoe ze hadden geprobeerd hem te vermoorden. Dat was heel belangrijk. Hij had gezegd dat hij wilde vertrekken zonder te zeggen dat hij dat graag levend wilde doen, dus brachten ze hem naar buiten en hingen hem op. Hij deed zelfs zijn sjaal af om het litteken te tonen, en dat liet hij maar zelden aan iemand zien. De drie luisterden zwijgend, Thom en Noal aandachtig, terwijl Olvers mond langzaam openviel van verwondering. Naast zijn stem klonk er alleen het geluid van regen op het tentdak.

‘Dit moet allemaal binnen deze tent blijven,’ voltooide hij. ‘De Aes Sedai hebben al genoeg redenen om me in handen te willen krijgen. Als ze dat van die herinneringen te weten komen, kom ik nooit meer van ze af.’ Zou hij ooit helemaal van ze afkomen? Hij begon te denken van niet, maar er was geen reden om hun nog meer aanleiding te geven om zich met zijn leven te bemoeien.

‘Ben je familie van Jaim?’ Noal stak verzoenend zijn handen op. ‘Rustig, man. Ik geloof je. Maar weet je, dat overstijgt alles wat ik ooit gedaan heb. En alles wat Jaim ooit gedaan heeft. Mag ik die derde man zijn? Ik kan heel goed van pas komen in lastige situaties, weet je.’

‘Het Licht brande me, is alles wat ik zei je ene oor in gegaan en het andere weer uit? Ze zullen weten dat ik kom. Misschien weten ze alles al!’

‘En dat maakt niet uit,’ zei Thom, ‘voor mij niet. Als het moet, ga ik alleen. Maar als ik dit goed lees’ – hij vouwde de brief op, bijna teder – ‘dan hebben we alleen kans van slagen als jij een van de drie bent.’

Hij zat op het bed, zwijgend nu, en keek Mart in zijn ogen. Mart wilde zijn blik afwenden maar kon het niet. Verdomde Aes Sedai! Die vrouw was bijna zeker dood, en toch probeerde ze hem nog over te halen de held uit te hangen. Nou, helden kregen een schouderklopje en werden aan de kant gezet tot er weer eens een held nodig was, als ze het heldendom al overleefd hadden. En heel vaak was dat niet het geval. Hij had Moiraine nooit echt vertrouwd, en ook niet echt gemogen. Alleen dwazen vertrouwden Aes Sedai. Maar als zij er niet was geweest, zou hij nog in Tweewater zijn. Dan zou hij de schuur uitmesten en zorgen voor zijn vaders koeien. Of hij zou dood zijn. En daar zat die oude Thom, zwijgend, alleen maar naar hem te staren. Dat deed het hem. Hij mocht Thom graag. O, bloed en bloedas!

‘Ik mag branden,’ mompelde hij. ‘Goed dan, ik ga mee.’ De donder gaf een oorverdovende klap, tegelijk met een bliksemflits die zo helder was dat hij dwars door het tentdoek scheen. Toen het gedonder vervaagde, was het doodstil in zijn hoofd. De laatste dobbelstenen waren stilgevallen. Hij kon wel janken.

Загрузка...