27 Een eenvoudige houten kist

De middagzon in Altara was warm, hoewel Rhands mantel af en toe werd opgezwiept door een hevige bries. Ze stonden nu al twee uur boven op de heuvel. Een massa donkere wolken kroop vanuit het noorden over het blauwgrijze strijklicht en beloofde regen en kouder weer. Andor lag slechts een paar span in die richting, aan de andere kant van lage, beboste heuvels met eiken en dennen, lederblad en bittergom. Langs die grens waren in beide richtingen talloze generaties vee gehoed. Keek Elayne naar de regen in Caemlin? Dat lag een goede honderdvijftig roede naar het oosten, zo ver dat ze niet meer was dan een vage aanwezigheid achter in zijn hoofd. Aviendha, in Arad Doman, was nog vager. Hij had niet verwacht dat de Wijzen haar mee zouden nemen. Toch zou ze veilig zijn tussen tienduizenden Aiel, even veilig als Elayne achter de muren van Caemlin. Tai’daishar stampte met een hoef en schudde met zijn hoofd, ongeduldig om op weg te gaan. Rhand klopte de grote zwarte op de hals. De hengst kon in minder dan een uur aan de grens zijn, maar ze gingen vandaag richting het westen. Een stukje naar het westen, straks.

Hij moest indruk maken tijdens de bijeenkomst vandaag, en hij had zijn kleding zorgvuldig uitgekozen. De Zwaardenkroon stond op zijn hoofd, maar niet enkel om indruk te maken. De helft van de zwaardjes tussen de brede band van laurierbladeren wees omlaag en maakte het ding onprettig om te dragen. Ze herinnerden de drager steeds aan het gewicht, in goud en in verantwoordelijkheid. Een barstje in een van die laurierbladeren sneed in zijn slaap en herinnerde hem aan de strijd tegen de Seanchanen, toen het barstje was ontstaan. Een strijd die hij verloren had toen hij zich dat niet kon veroorloven. Zijn donkergroene zijden jas was met gouddraad op de mouwen, schouders en hoge kraag geborduurd, zijn zwaardriem zat dicht met een met goud ingelegde gesp in de vorm van een draak en hij had de Drakenstaf in zijn hand, een speerpunt van twee voet lang met een lange groen-witte kwast onder de gepolijste stalen punt. Als de Dochter van de Negen Manen die herkende als deel van een Seanchaanse speer, moest ze ook de draken opmerken die door Speervrouwen rondom in het heft waren gesneden. Vandaag droeg hij geen handschoenen. De drakenkoppen met gouden manen op de ruggen van zijn handen glansden metalig in het zonlicht. Hoe hoog haar rang onder de Seanchanen ook was, ze zou weten wie ze voor zich had. Een stommeling. Lews Therins woeste gelach weerkaatste door zijn hoofd. Een stommeling die in een valstrik trapt. Rhand negeerde de waanzinnige. Misschien was het een valstrik, maar hij was klaar om ervandoor te gaan als dat zo was. Het was het risico waard. Hij had deze wapenstilstand nodig. Hij kon de Seanchanen vernietigen, maar tegen welke prijs in bloed, en hoeveel tijd zou dat kosten, tijd die hij niet had? Hij keek weer naar het noorden. De lucht boven Andor was helder, op een paar hoge witte wolken na, voorbij drijvende flarden. De Laatste Slag was nabij. Hij moest het risico nemen. Min, die in de buurt met de leidsels van haar grijze merrie speelde, voelde zich zelfingenomen, en dat ergerde hem. Ze had hem tijdens een zwak ogenblik een belofte ontfutseld en weigerde hem los te laten. Hij kon die belofte gewoon breken. Hij zou hem gewoon moeten breken. Ze keek naar hem alsof ze zijn gedachten gehoord had. Haar gezicht, omlijst door donkere schouderlange krulletjes, stond uitgestreken, maar door de binding kwam plotseling argwaan en iets van boosheid. Ze probeerde beide te onderdrukken, maar ze prutste bij haar polsen zoals ze deed wanneer ze haar messen controleerde. Natuurlijk zou ze die niet op hem gebruiken. Natuurlijk niet. De liefde van een vrouw kan gewelddadig zijn, mompelde Lews Therin. Soms doen ze een man meer kwaad dan ze denken, meer dan de bedoeling was. Soms spijt bet ze zelfs naderhand. Hij klonk nu samenhangend, maar Rhand onderdrukte de stem. ‘Je moet ons verder weg laten verkennen, Rhand Altor,’ zei Nandera. Zij en de ruim twintig andere Speervrouwen op de spaarzaam beboste heuvel droegen hun zwarte sluiers. Sommige hadden hun boog in de handen en pijlen aangezet. De andere Speervrouwen bevonden zich tussen de bomen ver van de heuvel vandaan en stonden op de uitkijk, alert op onplezierige verrassingen. ‘Het land is helemaal tot aan het landhuis vrij, maar toch ruikt dit voor mij naar een valstrik.’ Ooit had ze moeite gehad met woorden als ‘landhuis’ en ‘huis’. Maar ze was nu al een hele tijd in de natlanden.

‘Nandera spreekt de waarheid,’ mompelde Alivia chagrijnig, en stuurde haar gespikkelde ruin dichter naar hem toe. Blijkbaar was de goudharige vrouw nog steeds ontstemd dat ze niet met hem meeging, maar het was gewoon onmogelijk vanwege de manier waarop ze in Tyr had gereageerd op het horen van de tongval uit haar eigen land. Ze gaf toe dat ze erdoor van streek was geweest, maar beweerde dat het kwam doordat het zo onverwachts was geweest. Hij kon het echter niet wagen. ‘Je kunt niemand van het Hoge Bloed vertrouwen, vooral geen dochter van de keizerin, moge ze...’ Ze liet haar mond dichtvallen en streek onnodig haar donkerblauwe rokken glad, grimassend over wat ze bijna had gezegd. Hij vertrouwde haar letterlijk met zijn leven, maar haar instincten waren te diep geworteld om haar oog in oog te laten staan met de vrouw die hij zou ontmoeten. Door de binding kwam nu boosheid, zonder pogingen die te onderdrukken. Min hield er niet van als Alivia zo dicht bij hem kwam.

‘Volgens mij ruikt het ook naar een valstrik,’ zei Bashere, en legde zijn gekromde zwaard wat losser in de schede. Hij was eenvoudig gekleed in een gepoetste helm en borstplaat, zijn grijze zijden jas was het enige waarin hij afweek van de eenentachtig Saldeaanse lansiers die rond de heuvel verspreid stonden. Zijn dikke, omlaag krullende snorrenbaarden stonden bijna rechtop achter de tralies van zijn helm. ik zou tienduizend kronen geven om te weten hoeveel soldaten ze daar heeft. En hoeveel damane. Die Dochter van de Negen Manen is de erfgename van hun troon, man.’ Hij was geschokt geweest toen Alivia dat vertelde. Niemand in Ebo Dar had het tegen hem gezegd, alsof het niet belangrijk was. ‘Ze kunnen wel beweren dat hun domein ver ten zuiden van hier eindigt, maar je kunt ervan uitgaan dat ze minstens een klein leger bij zich heeft om voor haar veiligheid te waken.’

‘En als je verkenners dat leger vinden,’ antwoordde Rhand kalm, ‘kunnen we er dan zeker van zijn dat ze niet worden gezien?’ Nandera maakte een minachtend geluid. ‘Je kunt maar beter niet aannemen dat jij de enige bent met ogen,’ zei hij tegen haar. ‘Als ze denken dat we van plan zijn hen aan te vallen of die vrouw te ontvoeren, valt alles in duigen.’

Misschien hadden ze daarom hun geheim bewaard. De keizerlijke erfgename zou een verleidelijker ontvoeringsdoelwit zijn dan een ‘eenvoudige’ hooggeplaatste edelvrouwe. ‘Houden jullie nu maar gewoon de wacht zodat ze ons niet verrassen. Als alles misgaat, Bashere, weet je wat je moet doen. Bovendien heeft ze misschien een leger, maar dat heb ik ook, en niet zo’n kleintje.’ Bashere knikte. Het was druk op de heuveltop, met Saldeanen en Speervrouwen, Asha’man en Aes Sedai met hun zwaardhanden, alles bij elkaar meer dan vijfentwintig, een even formidabele groep als een klein leger. Ze bewogen zich met verrassend veel gemak en weinig uiterlijke tekenen van spanning. O, Toveine, een kleine Rode zuster met een koperkleurige huid, keek wel boos naar Logain, maar Gabrelle, een zwoele Bruine met groene ogen, praatte heel gezellig met hem, misschien zelfs wel een beetje koket. Dat was misschien de reden voor Toveines boze blikken, hoewel ze het waarschijnlijk eerder afkeurde dan er jaloers op was. Adrielle en Kurin hadden een arm om elkaars middel geslagen, hoewel zij groter was en boven de Domani Asha’man uit kwam, en mooi terwijl hij gewoontjes was met grijzende slapen. Bovendien had hij de Grijze zuster tegen haar wil gebonden.

Beldeine, die de stola nog maar zo kort had dat ze eruitzag als een gewone Saldeaanse met schuinstaande bruine ogen, stak af en toe haar hand uit om Manfor aan te raken, en hij glimlachte dan telkens naar haar. Hij was vreselijk geschrokken toen ze hem gebonden had, maar schijnbaar was de geelharige man daar zeer toe bereid geweest. Ze hadden geen van beiden Rhand om zijn mening gevraagd over die binding.

Het vreemdst van iedereen waren mogelijk wel Jenare, bleek en gezet in een grijs rijgewaad met rood borduursel op de rokken, en Kajima, een klerkachtige kerel van middelbare leeftijd die zijn haar droeg zoals Narishma, in twee vlechten met zilveren klokjes aan de uiteinden. Ze lachte om iets wat Kajima zei, en mompelde iets waardoor hij weer moest lachen. Een Rode die stond te grappen met een man die kon geleiden! Misschien had Taim een verandering ten goede teweeggebracht, wat hij ook van plan was geweest. En misschien leefde Rhand Altor ook in een droom. Aes Sedai waren beroemd om hun verhulling. Maar kon een Rode zoveel verhullen? Niet iedereen was in een goede stemming vandaag. Ayako’s ogen leken bijna zwart toen ze naar Rhand loerde, maar gezien wat er met een zwaardhand gebeurde als zijn Aes Sedai overleed, had de kleine Witte zuster met de donkere huid reden om te vrezen voor Sandomere, die mogelijk het gevaar tegemoet ging. De Asha’manbinding verschilde in sommige opzichten van de zwaardhandbinding, maar in andere was ze hetzelfde, en niemand wist nog wat de dood van een Asha’man voor gevolgen had voor de vrouw die hij had gebonden. Elza fronste ook naar Rhand, met een hand op de schouder van haar lange, slanke zwaardhand Fearil, alsof ze de riem van een waakhond vasthad en overwoog hem los te laten. Niet om hem op Rhand af te sturen, zeker niet, maar hij was bezorgd om anderen van wie ze misschien dacht dat ze hem bedreigden. Hij had haar daarover bevelen gegeven, en haar eed zou ervoor moeten zorgen dat ze gehoorzaamde, maar Aes Sedai vonden altijd overal wel mazen in. Merise sprak streng tegen Narishma, terwijl haar andere twee zwaardhanden te paard een stukje verderop stonden. De manier waarop de vrouw met het strakke gezicht gebaarde terwijl ze sprak, dicht bij hem zodat ze zachtjes kon praten, was duidelijk. Ze gaf hem ergens aanwijzingen over. Rhand hield daar niet van onder de omstandigheden, maar hij kon er waarschijnlijk weinig aan doen. Merise had geen geloften afgelegd, en ze zou hem negeren als het over een van haar zwaardhanden ging. Of over veel andere dingen, eigenlijk.

Cadsuane keek ook naar Rhand. Zij en Nynaeve droegen al hun ter’angreaaljuwelen. Nynaeve straalde heel verdienstelijk de Aes Sedai-kalmte uit. Ze scheen dat veel te oefenen sinds ze Lan had weggestuurd naar waar dan ook. Ze hield de halve heuveltop tussen haar gezette bruine merrie en de gespikkelde van Cadsuane. Nynaeve zou het nooit toegeven, maar ze was bang voor Cadsuane. Logain kwam aanrijden en stopte tussen Rhand en Bashere, en zijn zwarte ruin danste. Het paard had bijna precies dezelfde kleur als zijn jas en mantel.

‘De zon staat bijna recht boven ons,’ zei hij. ‘Tijd om te gaan?’ Het was niet echt een vraag. De man had een hekel aan bevelen opvolgen. Hij wachtte niet op antwoord. ‘Sandomere!’ riep hij luid. ‘Narishma!’

Merise hield Narishma nog even vast om hem aanwijzingen te geven voor ze hem liet gaan, waar Logain een boos gezicht om trok. De zongebruinde Narishma met zijn donkere vlechten met klokjes zag er jaren jonger uit dan Rhand, hoewel hij eigenlijk een paar jaar ouder was. Hij zat zo recht als een zwaard op zijn grijsbruine paard en knikte naar Logain als naar een gelijke, wat hem nog een boze blik opleverde. Sandomere sprak zachtjes met Ayako voordat hij op zijn schimmel klom, en ze raakte zijn dij aan zodra hij in het zadel zat. Vergeleken bij zijn rimpels, zijn wijkende haargrens en zijn geoliede grijzende puntbaard, zag zij er jeugdig uit in plaats van leeftijdloos. Hij droeg de rood met gouden draak op zijn hoge zwarte kraag, samen met het zilveren zwaard. Elke Asha’man droeg die, zelfs Manfor. Hij was nog maar pasgeleden tot Toegewijde verheven, maar hij was een van de eersten geweest die naar de Zwarte Toren kwamen, voor er zelfs maar een Zwarte Toren was. De meeste mannen die tegelijk met hem waren begonnen, waren dood. Zelfs Logain had niet ontkend dat hij het verdiende. Logain had genoeg verstand om niet naar Cadsuane of Nynaeve te roepen, maar ze sloten zich toch bij Rhand aan en gingen aan weerszijden van hem staan. Allebei keken ze hem kort aan, hun gezichten zo glad dat ze overal wel aan konden denken. Hun blikken kruisten elkaar en Nynaeve keek snel de andere kant uit. Cadsuane snoof lichtjes. Min kwam ook. Zijn ‘één meer’ om de eer in evenwicht te brengen. Een man moest nooit beloftes doen in bed. Hij deed zijn mond open en zij trok een wenkbrauw op, terwijl ze hem heel direct aankeek. De binding leek vervuld van... iets gevaarlijks. ‘Jij blijft achter me zodra we er zijn,’ zei hij tegen haar, helemaal niet wat hij van plan was geweest te zeggen.

Het gevaar vervaagde naar iets wat hij was gaan herkennen als liefde. Er kwam ook droog vermaak door de binding, om de een of andere reden. ‘Dat zal ik doen als ik het wil, jij wollige herder,’ zei ze met meer dan een beetje wrangheid, alsof de binding hem haar werkelijke gevoelens niet liet weten. Alsof die gewoon al niet moeilijk genoeg te ontcijferen waren.

‘Als we dan zo dom gaan doen, laten we het dan maar doen,’ zei Cadsuane ferm, en spoorde haar donkere gespikkelde paard aan, de heuvel af.

Even voorbij de heuvel verschenen er boerderijen langs een kronkelende zandweg door het bos, hard aangestampt door lange jaren van gebruik maar met een laagje modder door de laatste regenbui. De schoorstenen van stenen huizen met rieten daken rookten waar mensen bezig waren met de bereiding van het middagmaal. Bij sommige ervan zaten meisjes en vrouwen in de zon aan hun spinnewielen. Mannen in ruwe jassen liepen over de ommuurde akkers en controleerden hun gewassen, terwijl jongens onkruid wiedden. Op de weilanden liepen bruin met witte koeien of zwartstaartschapen, meestal in de gaten gehouden door een of twee jongens met bogen of slingers. Er waren wolven en luipaarden hier in de bossen, en andere beesten die wel hielden van rund- en schapenvlees. Sommige mensen hielden een hand boven hun ogen om naar de voorbijgangers te turen, ongetwijfeld nieuwsgierig naar wie die mooi geklede mensen waren die vrouwe Deirdru kwamen bezoeken. Er kon vast geen andere reden zijn voor hun aanwezigheid; ze gingen richting het landhuis en verder was er niets belangrijks in de buurt. Niemand scheen van streek of bang te zijn; iedereen ging gewoon door met zijn dagelijkse werk. Geruchten over een leger in de regio zouden hen zeker van streek hebben gemaakt, en dergelijke geruchten verspreidden zich als een lopend vuurtje. Vreemd. De Seanchanen konden niet Reizen en ergens aankomen zonder dat dat nieuws hen voor was. Het was heel vreemd.

Hij voelde dat Logain en de twee andere mannen saidin grepen en zich ermee vulden. Logain hield bijna evenveel saidin vast als hij zelf had gekund, Narishma en Sandomere iets minder. Zij waren echter de sterksten van de andere Asha’man, en ze waren allebei in Dumais Bron geweest. Logain had bewezen dat hij kon standhouden op andere plaatsen, bij andere veldslagen. Als dit een valstrik was, dan zouden ze daar klaar voor zijn, en de andere partij zou het pas weten als het te laat was. Rhand reikte niet naar de Bron. Hij voelde Lews Therin in zijn hoofd wachten. Dit was niet het tijdstip om de waanzinnige een kans te geven de Kracht te grijpen. ‘Cadsuane, Nynaeve, jullie kunnen maar beter nu de Bron omhelzen,’ zei hij. ‘We komen in de buurt.’

‘Ik omhels saidar al sinds op die heuvel,’ zei Nynaeve. Cadsuane snoof en keek hem aan alsof hij een stommeling was. Rhand onderdrukte een grimas. Hij voelde geen getintel, geen kippenvel op zijn huid. Ze hadden hun vaardigheid verborgen, en daarmee was hij afgeschermd en kon hij de Kracht in hen niet voelen. Mannen hadden maar weinig voordelen gehad ten opzichte van vrouwen als het op geleiden aankwam, maar nu waren ze die ook nog kwijt, terwijl de vrouwen die van hen behielden. Sommige Asha’man probeerden erachter te komen hoe ze konden nadoen wat Nacelle had gecreëerd, probeerden een weving te vinden waarmee ze de wevingen van vrouwen konden zien, maar tot nu toe was dat niet gelukt. Nou ja, dat zou iemand anders moeten doen. Hij had nu meer dan genoeg aan zijn hoofd.

Ze reden nog steeds langs boerderijen, sommige alleen op een open plek en andere in groepjes van vier of vijf. Als ze de weg ver genoeg volgden, zouden ze over een paar span bij het dorpje Koningsoversteek komen, waar een houten brug lag over een smalle rivier die de Reshalle heette. Een eind daarvoor nog liep de weg langs een grote open plek met twee hoge stenen palen aan weerszijden, hoewel er geen hekken of poorten waren. Honderd pas verderop, aan het eind van een modderige kleiweg, lag het landhuis van vrouwe Deirdru, twee verdiepingen grijze steen met een rieten dak. De enige reden dat het niet op een boerderij leek, was dankzij de palen en de twee hoge deuren aan de voorzijde. De stallen en bijgebouwen hadden hetzelfde praktische uiterlijk, stevig en onversierd. Er was niemand te zien; geen stalknechten, geen bediende onderweg om eieren te halen, geen mannen op de akkers langs de weg. Er kwam geen rook uit de hoge schoorstenen van het huis. Het rook er inderdaad naar een valstrik. Maar het landschap was rustig en de boeren onaangedaan. Er was maar één manier om erachter te komen.

Rhand stuurde Tai’daishar tussen de palen door, en de anderen volgden. Min trok zich niets aan van zijn waarschuwing. Ze duwde haar grijze tussen Tai’daishar en Nynaeves merrie in en grijnsde naar hem. Door de binding kwam zenuwachtigheid, maar ze grijnsde! Toen hij halverwege het pad naar het huis was, gingen de deuren open en kwamen er twee vrouwen naar buiten. De een droeg donkergrijs, de ander blauw met rode vlakken op haar borst en rokken tot op haar enkels. Er glinsterde zonlicht op het zilverachtige leidsel waarmee ze verbonden waren. Er verschenen er nog twee, en nog twee, tot er drie paren in een rij stonden aan weerszijden van de deur. Toen hij op twee derde van het pad was, stapte er nog een vrouw in de deuropening, heel donker en heel klein, gekleed in een wit gewaad met plooien, haar hoofd bedekt met een doorzichtige sjaal die over haar gezicht viel. De Dochter van de Negen Manen. Ze was aan Bashere beschreven, zelfs tot aan haar geschoren hoofd. Er gleed een spanning uit zijn schouders weg waarvan hij zich niet eens bewust was geweest. Ze was hier echt, dus kon het geen valstrik zijn. De Seanchanen zouden de erfgename van hun troon niet op het spel zetten met zoiets gevaarlijks. Hij hield zijn paard in en steeg af. ‘Een van hen geleidt,’ zei Nynaeve net luid genoeg om te verstaan, terwijl ze uit het zadel klom. ik zie niets, dus verbergt ze haar vaardigheid en heeft de weving omgekeerd – en ik vraag me af hoe de Seanchanen dat hebben geleerd! – maar ze geleidt. Slechts één van hen; er is niet voldoende voor hen beiden.’ Haar ter’angreaal kon niet bepalen of er saidin of saidar werd geleid, maar het was waarschijnlijk geen man.

Ik zei je toch dat het een valstrik was, kreunde Lews Therin. Ik zei het toch!

Rhand deed alsof hij zijn zadelriem controleerde. ‘Kun je bepalen wie het is?’ vroeg hij zachtjes. Hij reikte nog steeds niet naar saidin. Het viel niet te voorspellen wat Lews Therin zou doen in deze omstandigheden, als hij het voor elkaar kreeg om de leiding weer over te nemen. Logain prutste ook met zijn zadelriem, en Narishma keek toe terwijl Sandomere een van de hoeven van de schimmel nakeek. Ze hadden het gehoord. De kleine vrouw wachtte in de deuropening, heel stil maar ongetwijfeld ongeduldig en waarschijnlijk beledigd door hun schijnbare belangstelling voor hun paarden. ‘Nee,’ antwoordde Cadsuane grimmig. ‘Maar daar kan ik iets aan doen. Zodra we dichterbij zijn.’ Haar gouden haarversieringen zwaaiden heen en weer terwijl ze haar mantel achterovergooide alsof ze een zwaard onthulde.

‘Blijf achter me,’ zei hij tegen Min, en tot zijn opluchting knikte ze. Ze had een lichte frons op haar voorhoofd en er kwam ongerustheid door de binding. Maar geen angst. Ze wist dat hij haar zou beschermen.

Hij liet de paarden staan en liep naar de sul’dam en damane, met Cadsuane en Nynaeve aan weerszijden van hem. Logain, met zijn hand op zijn zwaardgevest alsof dat zijn werkelijke wapen was, beende mee aan de andere zijde van Cadsuane, en Narishma en Sandomere liepen naast Nynaeve. De kleine donkere vrouw begon langzaam naar hen toe te lopen, waarbij ze haar rokken omhooghield van de vochtige grond.

Plotseling, op niet meer dan tien pas afstand... flikkerde ze. Even was ze groter dan de meeste mannen, helemaal in het zwart gekleed, verbazing op haar gezicht, en hoewel ze de sluier nog droeg was haar hoofd bedekt met kortgeknipt, golvend zwart haar. Een tel later keerde de kleine vrouw terug, haar voetstappen weifelend terwijl ze haar witte rokken losliet. Toen volgde er nog een flikkering en stond de lange donkere vrouw er weer, haar gezicht verwrongen van woede achter haar sluier. Hij herkende dat gezicht, hoewel hij het zelf nooit eerder gezien had. Lews Therin wel, en dat was genoeg. ‘Semirhage,’ zei hij geschrokken, en plotseling leek alles tegelijk te gebeuren.

Hij reikte naar de Bron en merkte dat Lews Therin er ook naar graaide, en ze worstelden met elkaar om de eerste te zijn. Semirhage wapperde met haar hand, en een kleine vuurbol schoot vanuit haar vingertoppen op hem af. Misschien riep ze iets, een bevel. Hij kon niet opzij springen, want daar stond Min. Hij probeerde woest saidin te grijpen en stak wanhopig de hand op met daarin de Drakenstaf.

De wereld leek te ontploffen in vuur.

Hij lag met zijn wang tegen de vochtige grond gedrukt, besefte hij. Er dreven zwarte vlekjes voor zijn ogen en alles leek een beetje wazig, alsof hij door water keek. Waar was hij? Wat was er gebeurd? Zijn hoofd voelde vol met wol. Iets stak hem tussen de ribben. Zijn zwaardgevest. De oude wonden vormden een harde knoop van pijn even daarboven. Langzaam besefte hij dat hij naar de Drakenstaf keek, of wat ervan over was. De speerpunt en een paar duim verkoold hout lagen drie pas verderop. Kleine dansende vlammetjes vraten aan de lange kwast. De Zwaardenkroon lag daarachter. Plotseling voelde hij dat er saidin werd geleid. Zijn huid was een en al kippenvel. Het landhuis. Semirhage! Hij probeerde overeind te komen en stortte met een woeste kreet weer neer. Langzaam trok hij zijn linkerarm, die één bal van pijn was, naar voren zodat hij zijn hand kon zien. Waar zijn hand was geweest. Er was alleen een verwrongen, zwartgeblakerde puinhoop van over. Een stomp die uit een mouw stak waar dunne sliertjes rook af kwamen. Maar om hem heen werd nog steeds de Kracht geleid. Zijn mensen vochten voor hun leven. Misschien delfden ze wel het onderspit. Min! Hij worstelde zich overeind, maar viel weer.

Min kroop naar hem toe alsof ze was geroepen door zijn gedachten aan haar. Ze probeerde hem te beschermen met haar lichaam, besefte hij. De binding was vol medeleven en pijn. Geen lichamelijke pijn. Hij zou het weten als ze ook maar het kleinste letsel had. Ze voelde pijn voor hem. ‘Lig stil,’ zei ze. ‘Je bent... Je bent gewond.’

‘Weet ik,’ zei hij hees. Weer reikte hij naar saidin, en wonder boven wonder probeerde Lews Therin deze keer niet tussenbeide te komen. De Kracht vulde hem, en dat gaf hem de kracht om zich met één hand overeind te duwen. Onderwijl bereidde hij een aantal heel akelige wevingen voor. Min trok zich niets aan van zijn modderige jas en greep zijn goede arm vast alsof ze hem overeind wilde houden. Maar het gevecht was voorbij.

Semirhage stond stijfjes met haar armen langs haar zijden, haar rokken tegen haar benen geduwd, ongetwijfeld omgeven door stromen Lucht. Het heft van een van Mins messen stak uit haar schouder en ze was ook afgeschermd, maar haar donkere, mooie gezicht stond minachtend. Ze was eerder een gevangene geweest, korte tijd, tijdens de Oorlog van de Schaduw. Ze was ontsnapt uit hoogbewaking door haar cipiers zodanig angst aan te jagen dat zij haar uiteindelijk naar buiten smokkelden.

Anderen waren ernstiger gewond. Een kleine donkere sul’dam en een lange lichtharige damane, verbonden door een a’dam, lagen op de grond en staarden met glazige ogen op naar de zon, en twee anderen zaten op hun knieën en hielden elkaar vast terwijl het bloed over hun gezicht liep en in hun haren kleefde. De andere paren stonden even stijf als Semirhage, en hij zag schilden om drie van de damane. Ze keken onthutst. Een van de sul’dam, een slanke, donkerharige jonge vrouw, huilde zachtjes. Narishma’s gezicht zat ook onder het bloed, en zijn jas zag er verschroeid uit. Dat gold ook voor die van Sandomere. Er stak een bot door zijn linkermouw, wit met rode vlekken, tot Nynaeve de arm met een ruk rechttrok en het bot weer op zijn plaats duwde. Hij grimaste van pijn en kreunde diep. Ze legde haar handen om zijn arm over de breuk en even later boog hij zijn arm en bewoog hij zijn vingers, dankjewel mompelend. Logain leek ongeschonden, evenals Nynaeve en Cadsuane, die naar Semirhage keek zoals een Bruine zuster naar een uitheems dier zou kijken dat ze nog nooit had gezien.

Plotseling gingen er overal rondom het landhuis Poorten open, waar bereden Asha’man en Aes Sedai met zwaardhanden, gesluierde Speervrouwen en Bashere voor aan de rij ruiters uit kwamen. Een Asha’man en Aes Sedai in een cirkel van twee konden een Poort maken die veel groter was dan die Rhand in zijn eentje kon maken. Dus iemand had het signaal weten te geven, een rode zonnekrans in de hemel. Elke Asha’man was vervuld van saidin, en Rhand nam aan dat de Aes Sedai vervuld waren van saidar. De Speervrouwen begonnen zich tussen de bomen te verspreiden.

‘Aghan, Hamad, doorzoek het huis!’ schreeuwde Bashere. ‘Matoun, stel de lansiers op! Hun soldaten komen zo snel ze kunnen!’ Twee soldaten staken hun lansen in de grond, trokken hun zwaarden en renden naar binnen, terwijl de anderen zich in twee rijen opstelden. Ayako sprong uit haar zadel en rende naar Sandomere toe, en ze nam niet eens de moeite om haar rokken uit de modder te houden. Merise reed naar Narishma toe voordat ze recht voor hem afsteeg en zonder een woord te zeggen zijn hoofd in haar handen nam. Hij maakte een spastische beweging, boog zijn rug en trok bijna zijn hoofd uit haar handen terwijl ze hem heelde. Ze was niet zo goed in Nynaeves methode van Heling.

Nynaeve negeerde de chaos, pakte met bebloede handen haar rokken bijeen en haastte zich naar Rhand toe. ‘O, Rhand,’ zei ze toen ze zijn arm zag, ‘het spijt me zo. Ik... Ik doe wat ik kan, maar ik kan het niet meer zo maken als het was.’ Haar ogen waren vervuld van verdriet.

Zwijgend stak hij zijn linkerarm uit. Hij bonkte van pijn. Vreemd genoeg voelde hij zijn hand gewoon nog. Hij had het gevoel dat hij een vuist moest kunnen maken, terwijl de vingers er niet meer waren. Zijn kippenvel nam toe terwijl ze dieper putte uit saidar, de rooksliertjes verdwenen van zijn mouw en ze greep zijn arm boven de pols vast. Zijn hele arm begon te tintelen en de pijn trok weg. Langzaam werd de verkoolde huid vervangen door gladde huid die leek te smelten, tot de stomp waaraan zijn hand had gezeten bedekt was. Het was wonderlijk om te zien. De rood met gouden draak groeide ook weer aan, zo ver mogelijk, en eindigde in een stuk van de gouden manen. Hij voelde zijn hand nog steeds. ‘Het spijt me zo,’ herhaalde Nynaeve. ‘Laat me schouwen of je nog meer letsel hebt.’ Ze vroeg het, maar wachtte natuurlijk niet op antwoord. Ze nam zijn hoofd tussen haar handen en hij kreeg het koud. ‘Er is iets mis met je ogen,’ zei ze fronsend, ik durf daar niets aan te doen zonder je eerst verder te onderzoeken. De kleinste vergissing zou je blind kunnen maken. Hoe goed kun je zien? Hoeveel vingers steek ik op?’

‘Twee. Ik zie uitstekend,’ loog hij. De zwarte vlekken waren weg, maar hij zag nog steeds alles door een laagje water, en hij wilde zijn ogen samenknijpen tegen de zon die tien keer zo helder leek dan voorheen. De oude wonden in zijn zij vertrokken van pijn. Bashere sprong van zijn gedrongen paard en keek fronsend naar de stomp van zijn linkerarm. Hij maakte zijn helm los, zette hem af en stak hem onder zijn arm. ‘Je leeft tenminste nog,’ zei hij nors. ik heb wel ernstiger kwetsuren gezien.’

‘Ik ook,’ zei Rhand. ik denk alleen dat ik helemaal opnieuw zal moeten leren zwaardvechten.’ Bashere knikte. Voor de meeste vormen waren twee handen nodig. Rhand bukte om de kroon van Illian op te pakken, maar Min liet zijn arm los en gaf hem snel de kroon aan. Hij zette hem op. ik zal voor allerlei handelingen nieuwe manieren moeten vinden.’

‘Je bent vast in shock,’ zei Nynaeve langzaam. ‘Je hebt een ernstige wond opgelopen, Rhand. Misschien kun je beter gaan liggen. Heer Davram, laat een van uw mannen een zadel halen om zijn voeten op te leggen.’

‘Hij is niet in shock,’ zei Min droevig. De binding was vervuld van droefenis. Ze had zijn arm weer gepakt alsof ze hem overeind wilde houden. ‘Hij is een hand kwijt, maar daar is niets aan te doen, dus heeft hij zich er al overheen gezet.’

‘Wollige stommeling,’ mompelde Nynaeve. Haar hand, nog steeds onder Sandomeres bloed, ging naar de dikke vlecht over haar schouder, maar ze bracht hem met een ruk weer omlaag. ‘Je bent ernstig gewond geraakt. Je mag best treuren. Je mag best van slag zijn. Dat is normaal!’

‘Ik heb geen tijd,’ zei hij. Mins droefenis dreigde de binding te overstromen. Licht, hij was in orde! Waarom voelde hij zich zo bedroefd? Nynaeve had het half mompelend tegen zichzelf over ‘wolkoppig’ en ‘stommeling’ en ‘koppige vent’, maar ze was nog niet klaar. ‘Die oude wonden in je zij zijn weer opengegaan,’ gromde ze bijna. ‘Je bloedt niet erg, maar je bloedt wel. Misschien kan ik daar nu eindelijk iets aan doen.’

Hoezeer ze het echter ook probeerde – en ze probeerde het drie keer – er veranderde niets. Hij voelde nog steeds een stroompje bloed langs zijn ribben lopen. De wonden waren nog steeds een bonkende kluwen van pijn. Uiteindelijk duwde hij haar hand zachtjes bij zijn zij weg.

‘Je hebt gedaan wat je kon, Nynaeve. Het is genoeg.’

‘Dwaas.’ Nu gromde ze wel. ‘Hoe kan het genoeg zijn als je nog steeds bloedt?’

‘Wie is die lange vrouw?’ vroeg Bashere. Hij begreep het tenminste. Je verspilde geen tijd aan wat je niet kon verhelpen. ‘Ze probeerden haar toch niet te laten doorgaan voor de Dochter van de Negen Manen, hè? Niet nadat ze me verteld hadden dat dat een klein vrouwtje was.’

‘Toch wel,’ antwoordde Rhand, en legde het kort uit. ‘Semirhage?’ mompelde Bashere ongelovig. ‘Hoe weet je dat zo zeker?’

‘Ze is Anath Dorje, niet... niet hoe jij haar noemde,’ zei een sul’dam met een honingkleurige huid luid in een lijzige tongval. Haar donkere ogen stonden schuin en haar haren waren met grijs doorschoten. Ze leek de oudste van de sul’dam, en de minst bange. Ze keek wel angstig, maar ze hield het goed in bedwang. ‘Ze is de Waarheidsspreker van de hoogvrouwe.’

‘Zwijg, Falendre,’ zei Semirhage kil, en keek achterom. Haar blik hield een belofte van pijn in. De Vrouwe van Pijn kwam haar beloftes na. Gevangenen hadden zelfmoord gepleegd toen ze ontdekten dat ze door haar gevangen werden gehouden, hadden soms zelfs met hun tanden of nagels hun polsslagaders opengereten. Falendre leek het echter niet te zien. ‘Je kunt mij niets bevelen,’ zei ze haatdragend. ‘Je bent niet eens so’jhin.’

‘Hoe weet je dat zo zeker?’ wilde Cadsuane van Rhand weten. De gouden manen, sterren, vogels en vissen wiebelden toen ze haar doordringende blik van Rhand naar Semirhage en weer terug liet gaan. Semirhage bespaarde hem de moeite van het bedenken van een leugen. ‘Hij is waanzinnig,’ zei ze koel. Ze stond daar zo stijf als een standbeeld, met Mins mes nog onder haar sleutelbeen en de voorzijde van haar zwarte gewaad glanzend van het bloed, en ze leek wel een koningin op haar troon. ‘Graendal kan het beter uitleggen dan ik. Waanzin was haar specialiteit. Ik zal het echter proberen. Je hebt toch wel gehoord van mensen die stemmen in hun hoofd horen? Soms, heel soms, zijn de stemmen die ze horen de stemmen van vorige levens. Lanfir beweerde dat deze jongeman hier dingen wist uit onze eigen Eeuw, dingen die alleen Lews Therin Telamon kon weten. Het is duidelijk dat hij Lews Therins stem hoort. Het maakt niet uit dat die stem echt is. Sterker nog, dat maakt het erger. Zelfs Graendal kon meestal geen re-integratie bewerkstelligen bij iemand die een echte stem hoorde. Ik heb begrepen dat de gang naar een fatale waanzin... abrupt kan zijn.’ Haar lippen krulden zich in een glimlach die haar donkere ogen niet bereikte.

Keken ze nu anders naar hem? Logains gezicht was een gebeeldhouwd masker, onpeilbaar. Bashere keek alsof hij het nog steeds niet kon geloven. Nynaeves mond hing open en haar ogen waren groot. De binding... Lange tijd was de binding vervuld van... verdoofdheid. Hij wist niet of hij het zou kunnen verdragen als Min zich van hem afkeerde. Als ze dat deed, zou dat voor haar het allerbeste zijn. Maar de verdoofdheid maakte plaats voor medeleven en vastberadenheid zo sterk als bergen, en een liefde die zo warm was dat hij zijn handen eraan had kunnen warmen. Haar greep op zijn arm versterkte, en hij probeerde een hand over die van haar te leggen. Te laat bedacht hij zich en trok met een ruk de stomp van zijn hand weer weg, maar hij had haar er al mee aangeraakt. Niets in de binding flakkerde ook maar eventjes.

Cadsuane liep dichter naar de lange vrouw toe en keek naar haar op. Het scheen haar niet meer van haar stuk te brengen om tegenover een Verzaker te staan dan tegenover de Herrezen Draak. ‘Je bent erg kalm voor een gevangene. Je ontkent het niet maar geeft bewijzen tegen jezelf.’

Semirhage verplaatste die kille glimlach van Rhand naar Cadsuane. ‘Waarom zou ik mezelf ontkennen?’ Van elk woord droop de trots, ik ben Semirhage.’

Iemand haalde geschrokken adem en enkele sul’dam en damane begonnen te trillen en te huilen. Een sul’dam, een knappe vrouw met blond haar, gaf plotseling over en bevuilde zichzelf. Een andere, stevig en donker, keek alsof ze hetzelfde ging doen. Cadsuane knikte alleen, ik ben Cadsuane Melaidhrin. Ik kijk uit naar lange gesprekken met jou.’ Semirhage sneerde. Het had haar nooit aan moed ontbroken.

‘We dachten dat ze de hoogvrouwe was,’ zei Falendre haastig, maar tegelijkertijd haperend. Ze klapperde bijna met haar tanden, maar dwong zichzelf tot spreken. ‘We dachten dat we geëerd werden. Ze bracht ons naar een kamer in het Tarasinpaleis waar een... gat in de lucht was, en toen we daardoorheen stapten waren we hier. Ik zweer het op mijn ogen! We dachten dat ze de hoogvrouwe was.’

‘Dus er komt geen leger op ons af,’ zei Logain. Aan zijn toon was niet te horen of hij opgelucht of teleurgesteld was. Hij liet een stukje van zijn zwaard zien en duwde het toen ruw weer terug in de schede. ‘Wat doen we met hen?’ Hij knikte in de richting van de sul’dam en damane. ‘Sturen we ze naar Caemlin zoals de anderen?’

‘We sturen ze terug naar Ebo Dar,’ zei Rhand. Cadsuane draaide zich om en staarde hem aan. Haar gezicht was een masker van Aes Sedai-sereniteit, maar hij betwijfelde of ze vanbinnen ook maar een beetje sereen was. Het beteugelen van damane was een gruwel die Aes Sedai persoonlijk opvatten. Nynaeve was allesbehalve sereen. Haar ogen stonden kwaad, ze greep haar vlecht in een stijve, bloedige vuist en deed haar mond open, maar hij was haar voor. ik heb deze wapenstilstand nodig, Nynaeve, en die draait op niets uit als we deze vrouwen gevangennemen. Niet tegenspreken. Zo zouden ze het noemen, de damane ook, en dat weet je evengoed als ik. Ze kunnen daar vertellen dat ik de Dochter van de Negen Manen wil ontmoeten. De erfgename van de troon is de enige die een wapenstilstand kan laten standhouden.’

‘Het bevalt me nog steeds niet,’ zei ze ferm. ‘We kunnen de damane vrijlaten. De anderen kunnen evengoed een boodschap overbrengen.’ De damane die nog niet huilden, barstten nu ook in tranen uit. Sommige smeekten hun sul’dam hen te redden. Nynaeves gezicht werd een beetje groen, maar ze stak haar handen op en liet het erbij.

De twee soldaten die Bashere het huis in had gestuurd kwamen naar buiten, jongemannen die met een rollende gang liepen, meer gewend aan het zadel dan aan hun eigen voeten. Hamad had een dikke zwarte baard die tot onder de rand van zijn helm kwam en een litteken op zijn gezicht. Aghan had een dikke snor zoals Bashere, en droeg een eenvoudige houten kist zonder deksel onder zijn arm. Ze maakten een buiging voor Bashere terwijl ze met hun vrije hand hun zwaarden uit de weg duwden.

‘Het huis is verlaten, Heer,’ zei Aghan, ‘maar er ligt in meerdere kamers geronnen bloed op de tapijten. Het ziet eruit als een slachthuis, Heer. Ik denk dat degene die hier woonde dood is. Dit stond bij de voordeur. Het zag er niet uit alsof het er hoorde, dus heb ik het maar meegebracht.’ Hij stak de kist uit. Er lagen een opgerolde a’dam en een aantal ringen van geschakeld zwart metaal in, sommige groot en andere klein.

Rhand reikte er met zijn linkerhand naar voordat hij weer bij zinnen kwam. Min zag het en liet zijn rechterarm los zodat hij een handvol van de zwarte metalen dingen kon pakken. Nynaeve hield geschrokken haar adem in. ‘Weet je wat dit zijn?’ vroeg hij.

‘Het zijn a’dam voor mannen,’ zei ze boos. ‘Egeanin zei dat ze dat ding in zee zou gooien! We vertrouwden haar, maar ze heeft ze door iemand laten namaken!’

Rhand liet de dingen weer in de kist vallen. Het waren zes grotere ringen en vijf zilverachtige leidsels. Semirhage was voorbereid, op wie hij ook meebracht. ‘Ze dacht echt dat ze ons allemaal gevangen kon nemen.’ Die gedachte had hem de rillingen moeten bezorgen. Hij had het gevoel alsof Lews Therin huiverde. Niemand wilde in Semirhages handen vallen.

‘Ze riep dat ze ons moesten afschermen,’ zei Nynaeve, ‘maar dat konden ze niet omdat we allemaal al de Kracht omhelsden. Als we dat niet hadden gedaan, als Cadsuane en ik onze ter’angreaal niet hadden gehad, weet ik niet wat er gebeurd zou zijn.’ Zij huiverde wél. Hij keek naar de lange Verzaker en zij staarde terug, volkomen rustig. Volkomen koud. Haar reputatie als martelaar was zo groot dat je gemakkelijk kon vergeten hoe gevaarlijk ze daarnaast nog was. ‘Bind de schilden om de anderen af zodat ze over een paar uur loslaten, en stuur ze naar ergens in de buurt van Ebo Dar.’ Even dacht hij dat Nynaeve weer bezwaar wilde maken, maar ze gaf enkel een ruk aan haar vlecht en draaide zich om.

‘Wie ben jij dat je een ontmoeting vraagt met de hoogvrouwe?’ wilde Falendre weten. Om de een of andere reden benadrukte ze die titel.

‘Mijn naam is Rhand Altor. Ik ben de Herrezen Draak.’ Als ze al huilden na het horen van Semirhages naam, jankten ze toen ze die van hem hoorden.

Met zijn ashandarei over zijn zadel stuurde Mart Pips de duisternis tussen de bomen in en wachtte, omringd door tweeduizend bereden kruisboogschutters. De zon was net onder en de gebeurtenissen zouden zich nu moeten ontvouwen. De Seanchanen zouden vanavond op zes plaatsen worden aangevallen. Sommige van die aanvallen zouden klein zijn, andere niet zo klein, maar allemaal hard. Het maanlicht dat door de takken boven hem filterde gaf net genoeg licht om Tuons schemerige gezicht te zien. Ze had erop gestaan bij hem te blijven, wat betekende dat Selucia natuurlijk aan haar zijde was en zoals gebruikelijk naar hem loerde. Er waren helaas niet genoeg schaduwen om dat te verbergen. Tuon kon niet blij zijn met wat er vanavond zou gebeuren, maar dat was niet aan haar te zien. Waar dacht ze aan? Haar gezichtsuitdrukking was die van een strenge rechter. ‘Bij je plan komt een hoop geluk kijken,’ zei Teslyn, niet voor het eerst. Zelfs in de schaduwen zag haar gezicht er hard uit. Ze verschoof in haar zadel en schikte haar mantel. ‘Het is te laat om alles te veranderen, maar dit deel kunnen we toch zeker wel laten zitten?’ Hij had liever Bethamin of Seta gehad, geen van beiden gebonden door de Drie Geloften en allebei op de hoogte van de wevingen die de damane als wapens gebruikten, iets waar de Aes Sedai doodsbang voor waren. Niet voor de wevingen, maar voor het feit dat Bethamin en Seta ze kenden. Tenminste, hij dacht dat hij hen liever had. Leilwin had botweg geweigerd tegen Seanchanen te vechten, behalve om zichzelf te verdedigen. Bethamin en Seta hadden misschien hetzelfde gedaan, of op het laatste ogenblik besloten dat ze niet tegen hun eigen landgenoten konden strijden. Hoe dan ook, de Aes Sedai hadden niet gewild dat de twee vrouwen erbij betrokken werden, en geen van beiden had nog een mond opengedaan. Die twee waren zo nederig in de buurt van Aes Sedai dat ze nog geen boe durfden roepen tegen een gans.

‘Moge de Genade op u schijnen, Teslyn Sedai, maar heer Mart hééft geluk,’ zei kapitein Mandevwin. De gedrongen eenogige man was al bij de Bond sinds de eerste dagen in Cairhien. De grijze haren op zijn hoofd, die nu verborgen gingen onder zijn groengeverfde helm, de open helm van een voetsoldaat, had hij voor die tijd al verdiend in gevechten tegen Tyr en Andor. ik kan me nog tijden herinneren dat we in de minderheid waren, met vijanden overal, en hij danste met de Bond om hen heen. Niet om weg te glippen, moet u weten, maar om ze te verslaan. Prachtige veldslagen.’

‘Een prachtige veldslag is er een die je niet hoeft te voeren,’ zei Mart, scherper dan zijn bedoeling was geweest. Hij hield niet van veldslagen. Tijdens een veldslag konden ze gaten in je prikken. Hij werd er alleen steeds bij betrokken, dat was alles. Het meeste van dat dansen had hij wél gedaan om weg te glippen. Maar vanavond zou hij niet kunnen wegglippen, en de komende dagen ook niet. ‘Ons aandeel hierin is belangrijk, Teslyn.’ Waar bleef Aludra toch, het Licht brande haar? De aanval op het bevoorradingskamp moest al in volle gang zijn, met niet al te veel slagkracht, zodat de verdedigers zouden denken dat ze wel stand konden houden tot er hulp kwam, maar voldoende om ze ervan te overtuigen dat ze hulp nodig hadden. De anderen zouden vanaf het begin op volle sterkte toeslaan, om de verdediging te overstelpen voordat ze wisten wat hun overkwam. ik ben van plan de Seanchanen te grazen te nemen, zo hard en zo snel en zo vaak dat ze moeten reageren op wat wij doen in plaats van hun eigen plannen te maken.’ Zodra hij de woorden had uitgesproken, wenste hij dat hij het anders had gezegd. Tuon boog zich naar Selucia toe, en de langere vrouw bracht haar hoofd omlaag om met haar te fluisteren. Het was te donker voor hun verdomde vingertaai, maar hij kon geen woord verstaan van wat ze zeiden. Hij kon het zich wel voorstellen. Ze had beloofd hem niet te verraden, maar ze moest wel wensen dat ze die belofte terug kon nemen. Hij had haar bij Reimon of een van de anderen moeten laten. Dan zou ze veiliger zijn geweest dan bij hem. Dat had hij kunnen doen, als hij haar vastgebonden had, haar én Selucia. En waarschijnlijk Setalle ook. Die verdomde vrouw koos nog altijd steeds Tuons kant.

Mandevwins bruingespikkelde paard stampte met een hoef, en hij klopte het dier met zijn in een handschoen gehulde hand op de hals. ‘Je kunt niet ontkennen dat er strijdgeluk bestaat als je volkomen onverwachts een zwakke plek vindt in de linies van je vijand, een plek die er niet zou moeten zijn; als de vijand zich voorbereid heeft op een aanval vanuit het noorden terwijl jij uit het zuiden komt. Dat strijdgeluk rijdt mee op uw schouder, Heer. Ik heb het gezien.’ Mart gromde en verschoof geërgerd zijn hoed. Voor elke keer dat een baander verdwaalde en op een verdomde zwakke plek in de verdediging van de vijand stuitte, waren er tien keer dat ze niet waren waar je ze verwachtte, terwijl je het wel verdomd hard nodig had. Dat was de waarheid over strijdgeluk.

‘Een groene nachtbloem,’ riep een man vanboven. ‘Twee! Allebei groen!’ Hij klom gehaast uit de boom, begeleid door krakende geluiden.

Mart zuchtte zachtjes van verlichting. De raken was onderweg naar het westen. Hij had daarop gerekend – de dichtstbijzijnde grote groep soldaten die trouw waren aan de Seanchanen was ten westen – en hij had zelfs vals gespeeld door zo ver naar het westen te rijden als hij durfde. Ook al was je er zeker van dat je tegenstander op een bepaalde manier zou reageren, dat betekende nog niet dat hij dat ook zou doen. Reimon zou nu ieder ogenblik het bevoorradingskamp aanvallen, de verdediging overvallen met een grote overmacht en zodoende dringend noodzakelijke proviand in handen krijgen. ‘Ga, Vanin,’ zei hij, en de dikke man spoorde zijn paard aan, op een draf de nacht in. Hij was natuurlijk niet sneller dan de raken, maar zolang hij maar op tijd met nieuws kwam... ‘Tijd om te gaan, Mandevwin.’

Een slanke kerel sprong het laatste stukje van een lage tak omlaag, met een kijkglas zorgvuldig onder zijn arm. Hij gaf het aan de Cairhienin.

‘Stijg op, Londraed,’ zei Mandevwin, en stak het kijkglas in de ronde leren tas die aan zijn zadel was gebonden. ‘Connl, stel de mannen op in rijen van vier.’

Na een korte rit kwamen ze op een smalle, hard aangestampte weg, kronkelend tussen lage heuvels, die Mart eerder had ontweken. Hier waren weinig boerderijen en nog minder dorpen, maar hij wilde geen geruchten hebben over grote groepen gewapende mannen. Niet tot hij daar baat bij had, in ieder geval. Nu had hij behoefte aan snelheid, en bij de taak voor vanavond konden de geruchten hem niet vooruitsnellen. De meeste boerderijen waar ze langs draafden waren donkere vormen in het maanlicht, de lampen en kaarsen al gedoofd. Het gedonder van hoeven en het gekraak van zadels waren de enige geluiden. Af en toe klonk er een ijl, hoog geroep van een nachtvogel of een uil, maar tweeduizend paarden maakten een heleboel lawaai. Ze reden door een dorpje waar alleen in een handjevol huizen met rieten daken en in de kleine stenen herberg licht brandde, maar mensen staken hun hoofd uit ramen en deuren en gaapten hen na. Ze dachten ongetwijfeld dat ze soldaten zagen die trouw waren aan de Seanchanen. Er leken in het grootste deel van Altara maar weinig anderen over te zijn. Iemand juichte, maar het was een eenzame stem. Mart reed naast Mandevwin met Tuon en Selucia achter zich, en af en toe keek hij achterom. Niet om te controleren of ze er nog wel was. Vreemd genoeg twijfelde hij niet aan haar woord dat ze niet zou ontsnappen, zelfs nu niet. En ook niet om te controleren of ze hem bijhield. De scheerder hield hem gemakkelijk bij, en zij kon goed rijden. Pips had Akein niet voor kunnen blijven zelfs al had hij het geprobeerd. Nee, hij keek gewoon graag naar haar, zelfs in het maanlicht. Misschien vooral in het maanlicht. Hij had haar de vorige avond opnieuw proberen te kussen, maar ze had hem zo hard in zijn zij gestompt dat hij eerst dacht dat hij een gebroken rib had. Maar ze had hem gekust, net voordat ze vanavond waren vertrokken. Slechts één keer, en ze had hem gemaand niet zo gretig te zijn toen hij nog een kus wilde. Die vrouw smolt in zijn armen als hij haar kuste, en veranderde in ijs zodra ze achteruit stapte. Wat moest hij daar toch van denken? Er vloog een grote uil over hun hoofd, met geruisloos bewegende vleugels. Zou ze daar een of ander voorteken in zien? Waarschijnlijk.

Hij moest niet zoveel aan haar denken, niet vanavond. Eigenlijk was hij inderdaad in zekere mate afhankelijk van het geluk. De drieduizend lansiers die Vanin had gevonden, vooral Altaranen en een paar Seanchanen, konden wel of niet degenen zijn die baas Roidelle op zijn kaart had aangetekend. Ze waren niet ver geweest van de plaats waar hij dacht dat ze waren, maar er viel niet met zekerheid te zeggen welke kant ze sindsdien op waren gegaan. Bijna zeker naar het noordoosten, richting de Malvidepas en de Molvainekloof daarachter. Schijnbaar hadden de Seanchanen, behalve op dat laatste stuk, de Lugardweg vermeden voor het verplaatsen van soldaten, ongetwijfeld om hun aantallen en bestemming te verhullen. Bijna zeker was echter nog niet helemaal zeker. Als ze niet te ver hadden gereisd, was dit de weg die ze zouden nemen om naar dat bevoorradingskamp te komen. Als. Maar als ze verder waren gereden dan hij verwachtte, gingen ze misschien over een andere weg. Het leverde geen gevaar op; alleen een verspilde nacht. Hun commandant kon ook besluiten om dwars door de heuvels te trekken. Dat zou akelig kunnen zijn als hij besloot op het verkeerde punt weer deze weg op te gaan. Ongeveer vier span voorbij het dorp kwamen ze op een plek waar twee glooiende heuvels de weg flankeerden, en Mart liet halt houden. Baas Roidelles eigen kaarten waren uitstekend, maar de kaarten die hij van andere mannen had waren ook meesterwerken. Roidelle kocht alleen de beste. Mart herkende deze plek alsof hij er eerder was geweest.

Mandevwin draaide zijn paard bij. ‘Admar, Eyndel, neem jullie mannen mee de noordelijke heuvel op. Madwin, Dongal, de zuidelijke helling. Eén op de vier houdt de paarden vast.’

‘Kluister de paarden,’ zei Mart, ‘en doe ze de voerzakken om zodat ze niet hinniken.’ Ze stonden tegenover lansiers. Als alles fout ging en ze probeerden te vluchten, zouden die lansiers hen neermaaien alsof ze op wilde zwijnen joegen. Een kruisboog haalde niet veel uit vanaf de rug van een paard, vooral niet als je probeerde te vluchten. Ze moesten hier winnen.

De Cairhienin staarde hem aan, zijn gezichtsuitdrukking onzichtbaar achter de tralies van zijn helm, maar hij aarzelde niet. ‘Kluister de paarden en doe ze de voerzakken om,’ beval hij. iedereen gaat mee.’

‘Laat er een paar de wacht houden richting het noorden en zuiden,’ zei Mart hem. ‘Het strijdgeluk kan even gemakkelijk mét als tégen je zijn.’

Mandevwin knikte en gaf het bevel. De kruisboogschutters deelden zich op en reden de dun beboste hellingen op, hun donkere jassen en dofgroene wapenrusting vervagend in de schaduwen. Gepoetste wapenrusting was mooi voor parades, maar het kon evengoed maanlicht weerspiegelen als zonlicht. Volgens Talmanes was dat het moeilijkste geweest: de lansiers ervan overtuigen hun glanzende borstplaten op te geven, en de edelen hun zilver en goud. De voetsoldaten hadden er meteen de zin van ingezien. Een tijdlang klonk het geluid van mannen en paarden die over de mossige ondergrond liepen, door de struiken gingen, maar uiteindelijk daalde de stilte neer. Vanaf de weg zou Mart niet hebben kunnen zien of horen dat er iemand op de hellingen was. Nu kon hij alleen maar wachten. Tuon en Selucia hielden hem gezelschap, en Teslyn ook. De stevige bries die uit het westen was opgestoken trok aan hun mantels, maar Aes Sedai konden dat soort dingen natuurlijk negeren, hoewel Teslyn haar mantel dicht hield. Selucia liet vreemd genoeg de wind spelen met haar mantel, maar Tuon hield die van haar met één hand vast.

‘Misschien is het prettiger tussen de bomen,’ zei hij tegen haar. ‘Die breken de wind.’

Even schudde ze, stilletjes lachend. ‘Ik vind het leuk je te zien ontspannen op de heuvel,’ zei ze lijzig.

Mart knipperde met zijn ogen. Heuvel? Hij zat op Pips, midden op de verdomde weg met windvlagen die door zijn jas sneden alsof de winter terug was. Waar had ze het over met haar heuvel? ‘Pas op met Joline,’ zei Teslyn ineens onverwacht. ‘Ze is... kinderachtig soms, en je fascineert haar zoals een glanzend nieuw speeltje een kind fascineert. Ze zal je binden als ze denkt te weten hoe ze je daartoe over kan halen. Misschien terwijl zelfs jij niet eens beseft dat je akkoord gaat.’

Hij deed zijn mond open om te zeggen dat daar geen enkele verdomde kans op was, maar Tuon was hem voor. ‘Ze krijgt hem niet,’ zei ze scherp. Ze haalde adem en ging op vermaakte toon verder. ‘Speeltje is van mij. Tot ik met hem ben uitgespeeld. Maar zelfs dan geef ik hem nog niet aan een marath’damane. Begrijp je me, Tessi? Zeg dat maar tegen Rosi. Zo ga ik haar noemen. Dat mag je haar ook vertellen.’

De frisse wind had dan misschien geen vat op Teslyn, maar ze huiverde toen ze haar damanenaam hoorde. Haar Aes Sedai-sereniteit verdween en haar gezicht verwrong van woede. ‘Wat ik wel begrijp...!’

‘Hou op!’ onderbrak Mart hen. ‘Jullie allebei. Ik heb geen zin om te horen hoe jullie elkaar met naalden steken.’ Teslyn staarde hem aan, haar verontwaardiging overduidelijk, zelfs in het maanlicht. ‘Nou ja, Speeltje,’ zei Tuon vrolijk, ‘wat ben je weer bazig.’ Ze boog zich naar Selucia toe en fluisterde iets waardoor de vrouw met de grote boezem hard lachte.

Mart trok zijn schouders op en nestelde zich dieper in zijn mantel, en leunde op zijn zadelknop terwijl hij in het donker uitkeek naar Vanin. Vrouwen! Hij zou al zijn geluk opgeven – nou ja, de helft dan – als hij vrouwen kon begrijpen.

‘Wat denk je te kunnen bereiken met overvallen en hinderlagen?’ vroeg Teslyn, niet voor het eerst. ‘De Seanchanen sturen alleen maar meer soldaten, om je op te jagen.’

Zij en Joline hadden steeds hun neuzen in zijn plannen gestoken, en dat gold in mindere mate ook voor Edesina, tot hij ze had weggejaagd. Aes Sedai dachten dat ze alles wisten, en hoewel Joline nog wel iets over oorlogsvoering wist, had hij geen raad nodig gehad. Raadgevingen van Aes Sedai klonken altijd alsof ze je vertelden wat je moest doen. Deze keer besloot hij haar te antwoorden, ik reken erop dat ze meer soldaten zullen sturen, Teslyn,’ zei hij, nog steeds uitkijkend naar Vanin. ‘Het hele leger dat ze in de Molvainekloof hebben. Of in ieder geval een groot deel ervan. Dat zullen ze eerder gebruiken dan een ander leger. Alle informatie die Thom en Juilin hebben verzameld, wijst erop dat hun grootste troepenmacht op Illian is gericht. Ik denk dat het leger in de kloof ervoor waakt dat er iets vanuit Morland of Andor op hen afkomt. Maar voor ons zijn ze de kurk in de kruik. Ik ben van plan die kurk eruit te trekken zodat we erlangs kunnen.’

Na enkele ogenblikken stilte keek hij over zijn schouder. De drie vrouwen zaten hem vanaf hun paarden alleen maar aan te kijken. Hij wilde dat het licht genoeg was om hun gezichten goed te kunnen zien. Waarom staarden ze naar hem? Hij keek weer uit naar Vanin, maar hij voelde hun ogen in zijn rug prikken. Er verstreken misschien twee uur, te zien aan de verschuiving van de grote halvemaan, en de wind werd langzaamaan sterker. Het was nu niet langer fris, maar koud. Af en toe probeerde hij de vrouwen te bewegen om tussen de bomen te gaan schuilen, maar ze weigerden koppig. Hij moest blijven om Vanin te onderscheppen zonder te hoeven schreeuwen – de lansiers zouden dicht achter de man zitten; misschien wel heel dicht achter hem als hun bevelvoerder een dwaas was – maar zij hoefden dat niet. Hij vermoedde dat Teslyn weigerde omdat Tuon en Selucia dat ook deden. Dat sloeg nergens op, maar zo was het wel. Waarom Tuon weigerde wist hij niet, behalve misschien omdat ze het grappig vond als hij zich schor praatte. Uiteindelijk voerde de wind het geluid van een galopperend paard mee, en hij ging rechtop zitten in zijn zadel. Vanins gespikkelde kwam tevoorschijn, de gezette man zoals altijd een onwaarschijnlijke aanblik in het zadel. Vanin hield de teugels in en spoog door de spleet in zijn tanden. ‘Ze zitten ongeveer een span achter me, maar het zijn er een stuk of duizend meer dan vanmorgen. Wie er ook de leiding heeft, hij weet van wanten. Ze reizen snel, zonder hun paarden uit te putten.’

‘Als jullie twee tegen één in de minderheid zijn,’ zei Teslyn, ‘misschien kun je dan toch...’

‘Ik ben niet van plan om rechtstreeks tegen ze te vechten,’ onderbrak Mart haar. ‘En ik kan geen vierduizend lansiers los laten lopen en problemen voor me laten veroorzaken. Kom, we gaan naar Mandevwin.’

De kruisboogschutters die geknield op een rij op de helling van de noordelijke heuvel zaten, maakten geen geluid toen hij tussen hen door reed met de vrouwen en Vanin, maar schuifelden enkel opzij om hen door te laten. Hij had liever minstens twee rijen gehad, maar ze moesten een groot gebied kunnen dekken. De spaarzame bomen braken de wind slechts een beetje, en de meeste mannen hadden hun mantels om zich heen getrokken. Toch was elke kruisboog die hij zag klaar voor gebruik, met een pijl aangelegd. Mandevwin had Vanin zien aankomen en wist wat dat betekende. De Cairhienin liep net voorbij de rij heen en weer, totdat Mart verscheen en afsteeg. Mandevwin was opgelucht te horen dat hij zijn achterhoede niet langer in de gaten hoefde te houden. Hij knikte alleen bedachtzaam toen hij hoorde over nog eens duizend lansiers meer dan verwacht, en liet een man naar de top van de heuvel rennen om de verkenners daar hun plaats in de rij te laten innemen. Als Mart Cauton dit aankon, kon hij dat ook.

Mart was dat vergeten over de Bond. Ze vertrouwden hem volledig. Ooit had hem dat bijna uitslag bezorgd. Vanavond was hij er blij om.

Ergens achter hem riep een uil twee keer achtereen, en Tuon zuchtte.

‘Is dat een voorteken?’ vroeg hij, gewoon om iets te zeggen te hebben.

‘Ik ben blij dat je daar eindelijk belangstelling voor hebt, Speeltje. Misschien kan ik je toch nog iets bijbrengen.’ Haar ogen glansden in het maanlicht. ‘Een uil die twee keer roept, kondigt aan dat er spoedig iemand zal sterven.’ Nou, dat maakte meteen een einde aan het verdomde gesprek.

Al snel verschenen de Seanchanen, in rijen van vier en dravend voor hun paarden uit, hun lansen in de hand. Vanin had gelijk gehad over hun verstandige bevelvoerder. Als je paarden afwisselend liet draven en dan een stuk voor het paard uit rende, konden ze snel een grote afstand afleggen. Dwazen probeerden lange afstanden galopperend af te leggen en eindigden met dode of kreupele paarden. Alleen de eerste veertig mannen droegen de gesegmenteerde wapenrusting en vreemde helmen van Seanchan. Dat was jammer. Hij had geen idee hoe de Seanchanen slachtoffers onder hun Altaraanse bondgenoten zouden opvatten. Maar eigen verliezen zouden ze zeker wel opmerken.

Toen het midden van de rij recht voor hem was, riep een lage stem op de weg plotseling: ‘Baander! Halt!’ Die twee woorden werden gesproken in de bekende lijzige tongval van de Seanchanen. De mannen in gesegmenteerde wapenrusting bleven abrupt staan. De anderen kwamen rommelig tot stilstand. Mart haalde scherp adem. Dat moest wel het werk van ta’veren zijn. Ze hadden nauwelijks een betere positie kunnen innemen als hij zelf het bevel had gegeven. Hij legde een hand op Teslyns schouder. Ze kromp een beetje ineen, maar hij moest geruisloos haar aandacht trekken.

‘Baander!’ riep de lage stem. ‘Opstijgen!’ Beneden hen gehoorzaamden de soldaten. ‘Nu,’ zei Mart zachtjes.

De vossenkop op zijn borst werd koud, en plotseling zweefde er een bol van rood licht hoog boven de weg, die de soldaten in een onaardse gloed baadde. Ze hadden maar een hartslag de tijd om ernaar te kijken. Langs de linie onder Mart klonk de luide knal van duizend kruisboogpezen, gevolgd door duizend pijlen die op de formatie afschoten, op die korte afstand dwars door borstplaten heen. Mannen werden uit het zadel gestoten, paarden steigerden en gilden, net toen er nog duizend pijlen van de andere kant kwamen. Niet elk schot was midden in de roos, maar dat maakte nauwelijks uit bij de zware kruisbogen. Er gingen mannen neer met verbrijzelde benen, met half afgerukte benen. Anderen grepen de stompen van hun verwoeste armen vast in een poging het bloeden te stelpen. De mannen schreeuwden even hard als de paarden.

Hij keek naar een kruisboogschutter in de buurt terwijl de kerel bukte om de dubbele haken van de grote, doosachtige kruk aan zijn kruisboogpees te bevestigen, die aan een lus aan zijn riem hing. Toen de man rechtop ging staan, liep het koord uit de kruk, maar zodra hij rechtop stond zette hij de kruk op het botte uiteinde van de rechtopstaande kruisboog en begon aan een hendeltje aan de zijkant van de doos te draaien. Drie keer snel ronddraaien, wat gezoem, en het snoer haakte achter de grendel.

‘Tussen de bomen!’ riep de lage stem. ‘Pak ze voordat ze opnieuw kunnen schieten! Kom op!’

Enkele mannen probeerden op te stijgen om de aanval in te zetten, en andere lieten hun leidsels en lansen vallen om zwaarden te trekken. Geen van hen bereikte de bomen. Ze werden doorboord met nog eens tweeduizend pijlen die mannen neer maaiden, dwars door hen heen gingen en de man achter hen doodden of paarden deden vallen. Op de heuvel zetten de mannen weer razendsnel hun krukken in, maar het was niet nodig. Op de weg schopte hier en daar nog zwakjes een paard met zijn benen. De enige mannen die nog bewogen, probeerden in paniek alles wat voorhanden was te gebruiken om hun bloeden te stelpen. De wind bracht het geluid van galopperende paarden mee. Sommige misschien met ruiters erop. De lage stem schreeuwde geen bevelen meer.

‘Mandevwin,’ riep Mart, ‘we zijn hier klaar. Laat de mannen opstijgen. We hebben andere dingen te doen.’

‘Je moet hier blijven en ze helpen,’ zei Teslyn ferm. ‘De regels van de oorlog eisen het.’

‘Dit is een nieuw soort oorlog,’ zei hij streng. Licht, het was stil op de weg, maar hij hoorde het geschreeuw nog steeds. ‘Ze zullen op hun eigen mensen moeten wachten voor hulp.’

Tuon mompelde iets, half tegen zichzelf. Hij dacht te horen: ‘Een leeuw mag geen genade hebben,’ maar dat sloeg nergens op.

Hij verzamelde zijn mannen en leidde ze van de noordelijke helling af. De overlevenden hoefden niet te zien hoeveel mannen hij had. Over een paar uur zouden ze zich aansluiten bij de mannen op de andere heuvel, en nog een paar uur later bij Carlomin. Voor zonsopgang zouden ze de Seanchanen weer aanvallen. Hij was van plan ze zover te krijgen dat zij die verdomde kurk voor hem verwijderden.

Загрузка...