Seanchaanse soldaten. Bloed en bloedas! Dat kon Mart ook nog wel gebruiken, met die dobbelstenen tollend in zijn hoofd. ‘Noal, ga Egeanin opzoeken en waarschuw haar. Olver, waarschuw de Aes Sedai, en Bethamin en Seta.’ Die vijf waren waarschijnlijk samen of bij elkaar in de buurt.
De twee voormalige sul’dam schaduwden de zusters telkens wanneer ze de wagen verlieten die ze deelden. Licht, hij hoopte dat geen van hen weer naar het stadje was gegaan. Dat zou zeker een wezel in het kippenhok stoppen! ik ga naar de ingang om te kijken of we in de problemen zitten.’
‘Ze reageert niet op die naam,’ mompelde Noal terwijl hij onder de tafel vandaan schoof. Hij bewoog zich soepel voor iemand die eruitzag alsof de helft van de botten in zijn lijf ooit gebroken was geweest. ‘Dat weet je.’
‘Je weet wie ik bedoel,’ zei Man scherp, fronsend naar Tuon en Selucia. Die onzin met die namen was hun schuld. Selucia had Egeanin verteld dat ze nu Leilwin Scheeploos heette, en dat was de naam die Egeanin gebruikte. Nou, hij pikte dat soort dingen niet, niet voor hemzelf en niet voor haar. Ze moest vroeg of laat maar bij zinnen komen.
‘Ik zeg het alleen maar even,’ zei Noal. ‘Kom mee, Olver.’ Mart ging achter hen aan, maar voordat hij bij de deur was, sprak Tuon. ‘Geen waarschuwingen dat we binnen moeten blijven, Speeltje? Laat je niemand achter om ons te bewaken?’
De dobbelstenen vertelden hem dat hij Harnan of een van de andere Roodarmen moest opzoeken en hem buiten zou moeten zetten voor het geval dat, maar hij aarzelde niet. ‘Je hebt je woord gegeven,’ zei hij, en zette zijn hoed op. De glimlach die hij ten antwoord kreeg, was het risico waard. Het Licht brande hem, haar hele gezicht lichtte ervan op. Vrouwen waren altijd een gok, maar soms was een glimlach winst genoeg.
Hij zag bij de ingang dat Juradors tijd zonder Seanchaanse aanwezigheid voorbij was. Tegenover de voorstelling, aan de overkant van de weg, legden honderden mannen hun wapenrusting af, laadden wagens uit, zetten tenten op in nette rijen en legden piketlijnen aan. Alles gebeurde heel efficiënt. Hij zag Taraboners met maliënsluiers aan hun helmen en blauwe, gele en groene strepen over hun borstplaten. Mannen die duidelijk infanterie waren, in dezelfde soort wapenrusting, stapelden lange staken en bogen op die veel korter waren dan de bogen uit Tweewater. Hij dacht dat dat Amadicianen moesten zijn. Noch Tarabon, noch Altara had veel voetsoldaten, en Altaranen in dienst van de Seanchanen hadden om de een of andere reden een ander soort wapenrusting. Er waren natuurlijk ook echte Seanchanen bij, misschien twintig of dertig. Die geverfde wapenrusting van overlappende platen en die vreemde insectachtige helmen herkende hij uit duizenden.
Drie soldaten kwamen over de weg aangewandeld; slanke, doorgewinterde mannen. Hun blauwe overjassen met groengeel gestreepte kragen waren eenvoudig genoeg ondanks de kleuren en vertoonden wel de slijtage van het gebruik van wapenrustingen, maar geen tekenen van rang. Het waren dus geen officieren, maar misschien toch nog zo gevaarlijk als rode adders. Twee van die kerels konden uit Andor of Morland of zelfs Tweewater afkomstig zijn, maar de derde had de schuine ogen van een Saldeaan, en zijn huid had de kleur van honing. Zonder hun pas te vertragen, liepen ze de voorstelling binnen. Een van de paarden verzorgers bij de ingang floot schril, in drie tonen, en al snel gingen die als een soort echo de hele voorstelling door. De andere paardenverzorger, een schele vent die Bollin heette, stak de glazen kan naar de drie mannen uit. ‘De toegangsprijs is een zilveren penner elk, kapitein,’ zei hij misleidend mild. Mart had de grote man wel eens op dezelfde manier horen praten een tel voordat hij een andere paardenverzorger met een kruk op zijn hoofd sloeg. ‘Kinderen vijf koperstukken als ze boven mijn middel uit komen, en drie als ze kleiner zijn, maar alleen kinderen die nog niet kunnen lopen mogen gratis naar binnen.’
De Seanchaan met de honingkleurige huid stak een hand op alsof hij Bollin uit de weg wilde duwen maar aarzelde toen, en zijn gezicht werd nog harder, als dat al kon. De andere twee kwamen naast hem staan, hun vuisten gebald, toen het gestamp van laarzen aankondigde dat zo ongeveer elke man in de voorstelling in aantocht was: kunstenmakers in hun opvallende kleding en paardenverzorgers in ruwe wol. Elk van hen had een soort knuppel in zijn hand, ook Luca, in een felrode jas tot aan zijn omgeslagen laarzen die was voorzien van geborduurde gouden sterren, en zelfs Petra met zijn ontblote borst, die de zachtaardigste man was die Mart ooit had ontmoet. Petra’s gezicht leek nu echter meer op een donderwolk. Licht, dit kon een slachtpartij worden, met de vrienden van deze kerels nog geen honderd pas verderop en al hun wapens bij de hand. Hier zou Mart liever niet bij zijn. Hij raakte onopvallend de werpmessen aan die in zijn mouwen verstopt zaten en haalde zijn schouders op om het mes te voelen dat achter zijn nek hing. Hij kon de messen onder zijn jas of in zijn laarzen niet controleren zonder te worden opgemerkt. De dobbelstenen klonken als een aanhoudende donder. Hij begon te bedenken hoe hij Tuon en de anderen weg kon krijgen. Hij moest haar nog een tijdje langer bij zich houden. Voordat de rampspoed kon toeslaan verscheen er een Seanchaanse, in een blauw-groen-geel gestreepte wapenrusting, maar met haar helm op haar rechterheup. Ze had schuine ogen en een honingkleurige huid, en er verscheen wat wit in haar kortgeknipte zwarte haren. Ze was bijna een voet kleiner dan elk van deze drie en er zaten geen pluimen op haar helm, alleen een kleine kam als een bronzen pijlpunt voorop. Maar de drie soldaten gingen stram rechtop staan toen ze haar zagen. ‘Waarom verbaast het me niet om jou aan te treffen bij iets wat lijkt op een mooi begin van een relletje, Murel?’ Haar zware tongval klonk nasaal. ‘Wat is hier aan de hand?’
‘We hebben betaald, Standaarddrager,’ antwoordde de man met de honingkleurige huid in dezelfde nasale tongval, ‘en toen zeiden ze dat we meer moesten betalen omdat we soldaten van het keizerrijk waren.’
Bollin deed zijn mond open, maar ze onderbrak hem met een geheven hand. Zo’n aanwezigheid had ze. Ze liet haar blik dwalen over de mannen die met hun knuppels in een halve kring waren komen staan, schudde even haar hoofd toen ze Luca zag, en keek toen Mart aan. ‘Hebt u gezien wat er gebeurd is?’
‘Jawel,’ antwoordde Mart, ‘ze probeerden door te lopen zonder te betalen.’
‘Dat is mooi voor je, Murel,’ zei ze, en de man knipperde verbaasd met zijn ogen naar haar. ‘Mooi voor jullie alle drie. Het betekent namelijk dat jullie je geld in je zak houden. Want jullie mogen allemaal de komende tien dagen het kamp niet uit, en ik denk niet dat de voorstelling hier nog zo lang zal blijven. Bovendien houd ik van jullie alle drie een week loon in. Jullie moesten wagens uitladen zodat de mensen hier niet zouden denken dat we onszelf beter vinden dan hen. Of willen jullie worden aangeklaagd voor het zaaien van verdeeldheid onder de rangen?’ De drie mannen werden bleek. Schijnbaar was dat een ernstige aanklacht. ‘Dat dacht ik al. En nu uit mijn ogen, voor ik er een maand van maak in plaats van een week.’
‘Jawel, Standaarddrager,’ blaften ze allemaal tegelijk, en renden toen zo hard mogelijk de weg weer over terwijl ze hun jassen uittrokken. Het waren harde mannen, maar de Standaarddrager was harder. Ze was echter nog niet klaar. Luca stapte naar voren en maakte een zwierige buiging, maar ze snoerde hem de mond voordat hij haar kon bedanken, ik heb het niet zo op kerels die mijn mannen met knuppels bedreigen,’ zei ze, met haar vrije hand op haar zwaardgevest, ‘zelfs niet iemand als Murel, niet zoals de kansen hier liggen. Maar toch, jullie tonen wel ruggengraat. Wil een van jullie dappere lieden misschien een leven van glorie en avontuur? Loop dan maar met me mee naar de overkant, dan schrijf ik je in. Jij daar in die dure rode jas. Je ziet eruit als een geboren lansier. Ik wed dat ik jou binnen een paar weken in een echte held kan veranderen.’ De verzamelde mannen schudden met hun hoofden en sommigen gingen ervandoor toen ze zagen dat er nu geen problemen meer zouden komen. Petra was een van hen. Luca keek alsof hij een klap op zijn hoofd had gekregen. Enkele anderen leken bijna even onthutst door het aanbod. Optreden verdiende beter dan de soldaat uithangen, en je liep niet het risico dat iemand een zwaard in je lijf stak. ‘Nou, zolang jullie hier nog staan, kan ik jullie misschien overtuigen. Je wordt waarschijnlijk niet rijk maar je krijgt je loon meestal op tijd, en er is altijd kans op buit als het bevel wordt gegeven. Dat gebeurt wel eens. Het eten wisselt maar is meestal warm, en er is meestal genoeg om je buik te vullen. De dagen zijn lang, maar daardoor ben je wel zo moe dat je ’s nachts goed slaapt. Als je dan tenminste niet hoeft te werken. Heeft er al iemand belangstelling?’ Luca vermande zich. ‘Dank u, kapitein, maar nee,’ zei hij, en klonk alsof hij half gewurgd werd. Sommige dwazen dachten dat soldaten gevleid waren als iemand ze een hogere rang toedichtte dan ze werkelijk hadden. En sommige domme soldaten waren dat ook. ‘Verontschuldigt u mij, alstublieft. We hebben een voorstelling voor te bereiden. En de mensen zullen niet blij zijn als ze nog veel langer moeten wachten.’ Vlet een laatste, behoedzame blik op de vrouw, alsof hij bang was dat ze hem aan zijn kraag mee zou sleuren, draaide hij zich om naar de mannen achter hem. ‘Allemaal terug naar jullie plekken. Wat hangen jullie hier nog rond? Ik heb alles in de hand. Ga terug naar jullie plekken voordat de mensen hun geld terug eisen.’ Dat was wat hem betrof een ramp. Als hij de keus had tussen het geld teruggeven of een rel, zou Luca niet in staat zijn te kiezen welke van de twee erger was.
Terwijl de leden van de voorstelling zich verspreidden en Luca zich op weg haastte terwijl hij over zijn schouder naar haar bleef kijken, wendde de vrouw zich tot Mart, de enige overgebleven man naast de twee paardenverzorgers. ‘En jij? Zo te zien zou jij het tot officier kunnen schoppen en mij bevelen kunnen geven.’ Ze klonk alsof ze dat wel een grappige gedachte vond.
Hij wist waar ze mee bezig was. De mensen in de rij hadden gezien dat ze drie Seanchaanse soldaten op een holletje had weggestuurd, en niemand wist waarom, maar nu hadden ze de vrouw op eigen houtje een veel grotere menigte zien verspreiden. Hij zou haar meteen een plek hebben gegeven in de Bond als vaandrager, ik zou een waardeloze soldaat zijn, Standaarddrager,’ zei hij, en lichtte zijn hoed iets op. Ze lachte.
Toen hij zich omdraaide, hoorde hij Bollin mild tegen iemand zeggen: ‘U hebt niet gehoord wat ik die man vertelde? Het is een zilveren penner voor u en nog een voor uw echtgenote.’ Er ratelden munten in de kan. ‘Dank u.’ Alles was weer zoals het moest zijn. En de dobbelstenen rammelden nog steeds in zijn hoofd. Hij zocht zich een weg door de voorstelling, waar acrobaten weer voor het publiek hun kunsten vertoonden op houten verhogingen, jongleerders jongleerden en Clarines honden op grote houten ballen liepen. Miyora’s luipaarden stonden op hun achterpoten in een hok dat nauwelijks sterk genoeg leek om hen binnen te houden. Mart besloot bij de Aes Sedai te gaan kijken. Hij dacht aan hen door de luipaarden. De gewone soldaten zouden misschien de hele dag werken, maar hij durfde te wedden dat minstens een paar van de officieren straks nog wel zouden komen kijken. Hij vertrouwde Tuon, vreemd genoeg, en Egeanin was wel zo verstandig om uit het zicht te blijven als er andere Seanchanen in de buurt waren, maar gezond verstand leek niet zo algemeen onder de Aes Sedai. Zelfs Teslyn en Edesina, die damane waren geweest, namen domme risico’s. Joline scheen te denken dat ze onkwetsbaar was.
Iedereen bij de voorstelling wist nu dat de drie vrouwen Aes Sedai waren, maar hun grote wagen, de witkalk doorgelopen van de regen, stond nog steeds vlak bij de huifwagens met voorraden, niet ver van de piketlijnen vandaan. Luca had zijn voorstelling willen herindelen voor een hoogvrouwe die hem een garantie van bescherming gaf, maar niet voor Aes Sedai die hem met hun aanwezigheid in gevaar brachten en bovendien zo goed als blut waren. De vrouwen van de voorstelling mochten de zusters wel, de mannen waren in verschillende gradaties behoedzaam – dat waren mannen bijna altijd met Aes Sedai – maar Luca had ze waarschijnlijk weggestuurd als Mart geen goud had gehad. Zolang ze in streken waren die in handen waren van de Seanchanen, vormden Aes Sedai de grootste bedreiging.
Mart Cauton kreeg daar geen dankbaarheid voor, maar daar zat hij ook niet op te wachten. Hij zou al tevreden zijn met een beetje respect, hoe onwaarschijnlijk dat ook was. Aes Sedai waren tenslotte Aes Sedai.
Jolines zwaardhanden, Blaeric en Fen, waren nergens te zien, dus hoefde hij niet langs hen heen om binnen te komen. Maar toen hij de trap achter aan de wagen bereikte, werd het zegel met de vossenkop onder zijn hemd ijskoud tegen zijn borst, en toen nog kouder. Even bleef hij stokstijf staan. Die dwaze vrouwen waren daarbinnen aan het geleiden! Hij vermande zich, rende het trapje op en rukte de deur open.
De vrouwen die hij had verwacht waren allemaal aanwezig: de Groene zuster Joline, slank en knap met grote ogen, de Rode zuster Teslyn met smalle schouders en een gezicht dat eruit zag alsof ze stenen at, en de Gele zuster Edesina, aantrekkelijk maar niet knap, met golvend zwart haar tot aan haar middel. Hij had ze alle drie van de Seanchanen gered, had Teslyn en Edesina uit de damanekennels bevrijd, maar hun dankbaarheid was op zijn best wisselend. Bethamin, zo donker als Tuon maar lang en met mooie rondingen, en de geelharige Seta waren sul’dam geweest voordat ze waren gedwongen te helpen bij het redden van de drie Aes Sedai. De vijf vrouwen deelden deze wagen, de Aes Sedai om een oogje te houden op de voormalige sul’dam, de voormalige sul’dam om een oogje te houden op de Aes Sedai. Geen van hen besefte wat haar taak was, maar ze kweten zich er toch gedreven van door hun onderlinge wantrouwen. De enige vrouw die hij niet had verwacht te zien was Setalle Anan, de eigenaresse van herberg De Zwerfster in Ebo Dar voordat ze om de een of andere reden besloten had zelf deel uit te maken van de reddingsactie. Maar Setalle had dan ook zo haar manieren om zich ergens in te mengen. Of mee te bemoeien, eigenlijk. Ze bemoeide zich aanhoudend met hem en Tuon. Maar wat ze nu deden, dat had hij helemaal niet verwacht.
Midden in de wagen stonden Bethamin en Seta stijf rechtop als hekpalen, schouder aan schouder tussen de twee bedden in die niet konden worden opgeklapt. Joline sloeg steeds weer in Bethamins gezicht, eerst met de ene hand en dan met de andere. Stille tranen liepen over de wangen van de lange vrouw, en Seta keek alsof ze bang was dat zij zo meteen aan de beurt zou zijn. Edesina en Teslyn, hun armen voor hun borst gevouwen, keken volkomen uitdrukkingsloos toe terwijl vrouw Anan afkeurend over Teslyns schouder keek. Of ze het slaan afkeurde of juist hetgeen Bethamin had gedaan om dat te verdienen, kon hij niet zeggen. Het kon hem ook niet schelen.
Hij was met één stap bij hen, greep Jolines opgestoken arm en draaide haar om. ‘Wat in het Licht ben je...?’ Verder kwam hij niet, want ze sloeg hem met haar andere hand zo hard dat zijn oren ervan piepten.
‘Dat doet de deur dicht,’ zei hij. Terwijl de vlekken nog voor zijn ogen dansten, liet hij zich op het dichtstbijzijnde bed vallen en trok een verraste Joline over zijn benen. Zijn rechterhand landde met een harde smak op haar achterwerk en ze gaf een verschrikte kreet. Het zegel werd nog kouder en Edesina liet hortend haar adem ontsnappen toen er niets gebeurde. Maar terwijl hij Joline vasthield en haar zo snel en zo hard mogelijk sloeg, probeerde hij toch met één oog de andere twee zusters in de gaten te houden, en de open deur voor het geval Jolines zwaardhanden kwamen. Hij wist niet hoeveel ondergewaden of kleden ze onder die versleten blauwe wol droeg, en wilde er zeker van zijn dat hij een indruk achterliet. Het leek wel alsof zijn hand de maat hield met de tollende dobbelstenen in zijn hoofd. Joline worstelde en trappelde en begon te vloeken als een wagenmenner terwijl het zegel in ijs leek te veranderen, en toen zo koud werd dat hij zich afvroeg of zijn borst zou bevriezen, maar hij begon al snel woordeloos mee te kermen met haar kleurrijke woorden. Hij was misschien niet zo sterk als Petra, maar hij was verre van zwak. Oefenen met de boog en de vechtstok gaf je sterke armen. Edesina en Teslyn leken even verstijfd als de twee voormalige sul’dam met hun grote ogen – al grijnsde Bethamin terwijl ze even verbaasd keek als Seta – maar net toen hij dacht dat Joline meer gilde dan vloekte, probeerde vrouw Anan zich een weg te banen langs de twee Aes Sedai. Verbazend genoeg maakte Teslyn kortaf een gebaar dat ze moest blijven waar ze was! Maar heel weinig vrouwen, of mannen, verzetten zich tegen de bevelen van een Aes Sedai, maar vrouw Anan keek de Rode zuster ijzig aan en duwde zich tussen de twee Aes Sedai door. Ze mompelde iets waardoor ze haar allebei bevreemd aankeken. Ze moest zich nog wel een weg banen tussen Bethamin en Seta door, en hij maakte daar gebruik van door nog een paar keer goed hard te slaan voordat hij de Groene zuster losliet. Zijn hand begon inmiddels zeer te doen. Joline landde met een bons op de vloer en uitte een hijgerig ‘O!’
Vrouw Anan kwam voor hem staan, dichtbij genoeg om Joline in de weg te staan, die haastig overeind krabbelde, en ze keek hem onderzoekend aan met haar armen over haar borst gevouwen. Dat zorgde ervoor dat haar diepe halslijn haar gulle boezem nog verder onthulde. Ondanks haar gewaad was ze geen Ebo Daraanse, niet met die hazelnoot-kleurige ogen, maar ze had grote gouden ringen in haar oren. Aan een brede zilveren halsband hing een huwelijksmes, het heft voorzien van rode en witte stenen voor haar zonen en dochters, en ze droeg een kromme dolk achter haar riem. Haar donkergroene rokken waren aan de linkerkant opgetrokken zodat haar rode onderrokken te zien waren. Ze had wat grijs in haar haren maar was van top tot teen een statige herbergierster uit Ebo Dar, zeker van zichzelf en gewend om bevelen te geven. Hij verwachtte dat ze hem terecht zou wijzen – dat kon ze even goed als een Aes Sedai – dus was hij verrast over wat ze vervolgens heel nadenkend zei. ‘Joline moet net hebben geprobeerd je tegen te houden, en Teslyn en Edesina ook, maar dat is ze niet gelukt. Volgens mij betekent dat dat je een ter’angreaal bezit die de stromingen van de Kracht kan verstoren. Ik heb daarover gehoord – ze zeggen dat Cadsuane Melaidhrin er een had – maar ik heb nog nooit zoiets gezien. Ik zou hem heel graag willen zien. Ik zal niet proberen hem van je af te nemen, maar ik zou hem graag zien.’
‘Waar ken jij Cadsuane van?’ wilde Joline weten, terwijl ze haar rokken afklopte. Ze kromp een beetje ineen toen ze haar achterwerk raakte en keek Mart woedend aan, alleen om hem te laten merken dat ze hem nog niet vergeten was. Er glinsterden tranen in haar grote bruine ogen en op haar wangen, maar als hij daarvoor zou moeten boeten, was het de prijs wel waard.
‘Ze zei iets over de proeve voor de stola,’ zei Edesina. ‘Ze zei: “Hoe heb je de proeve voor de stola kunnen doorstaan als je verstijft op dit soort ogenblikken?” ’ voegde Teslyn eraan toe. Vrouw Anans mond verstrakte even, maar ze herpakte zich snel. ‘Je herinnert je misschien nog dat ik een herberg had,’ zei ze droog. ‘Er zijn veel gasten geweest in De Zwerfster, en veel van hen kletsten, misschien meer dan verstandig was.’
‘Dat zou geen enkele Aes Sedai doen,’ begon Joline, maar draaide zich toen snel om. Blaeric en Fen kwamen het trapje op. De mannen kwamen beide uit de Grenslanden en waren groot. Mart kwam snel overeind, klaar om indien nodig zijn messen te gebruiken. Ze zouden hem waarschijnlijk wel afranselen, maar niet zonder ervoor te bloeden.
Verrassend genoeg rende Joline naar de deur, deed die voor Fens gezicht dicht en schoof toen de grendel ervoor. De Saldeaan deed geen poging om de deur te openen, maar Mart twijfelde er niet aan dat de twee hem zouden opwachten als hij vertrok. Toen hij zich omdraaide, spoten haar ogen vuur, met tranen en al, en ze leek vrouw Anan tijdelijk vergeten te zijn.
‘Als je het óóit nog eens in je hoofd haalt om...’ begon ze, wapperend met een vinger onder zijn neus.
Hij stapte naar voren en stak zijn eigen vinger op, zo snel dat ze achteruit sprong en tegen de deur botste. Ze gaf een gil en sprong weer naar voren, terwijl er rode vlekken op haar wangen verschenen. Het kon hem niets schelen of het van woede of schaamte was. Ze deed haar mond open, maar hij was niet van plan haar haar zegje te laten doen.
‘Als ik er niet was geweest, zou je nog een damanehalsband dragen, en Edesina en Teslyn ook,’ zei hij, met evenveel vuur in zijn stem als hij in haar ogen zag. ‘En in ruil daarvoor proberen jullie me allemaal te koeioneren. Jullie doen maar wat jullie willen en brengen ons allemaal in gevaar. Jullie waren nota bene aan het geléiden terwijl jullie wisten dat er Seanchanen aan de overkant hun kamp opslaan! Ze kunnen wel een damane bij zich hebben, of een dozijn damane.’ Hij betwijfelde of dat het geval was, maar hij was er niet zeker van, en was hoe dan ook niet van plan zijn twijfels met haar te delen, niet nu. ‘Dat had ik allemaal nog wel willen slikken, hoewel je maar beter kunt weten dat ik niet veel meer kan verdragen, maar ik pik het niet als je me slaat. Als je het nog eens doet, dan zweer ik dat ik je twee keer zo hard terugsla. Ik geef je mijn woord!’
‘En de volgende keer zal ik hem niet proberen tegen te houden,’ zei vrouw Anan.
‘Ik ook niet,’ voegde Teslyn eraan toe, even later bijgestaan door Edesina.
Joline keek alsof ze met een hamer tussen haar ogen was geslagen. Heel bevredigend. Zolang hij een manier kon verzinnen om Blaeric en Fen zijn botten niet te laten breken.
‘Wil iemand me nu eens vertellen waarom jullie besloten te gaan geleiden alsof het de Laatste Slag was? Moet je ze zo vast blijven houden, Edesina?’ Hij knikte naar Seta en Bethamin. Het was maar een gok, maar Edesina’s ogen werden groot alsof ze dacht dat hij met zijn ter’angreaal de stromingen van de Kracht kon zien. Hoe dan ook, een tel later stonden beide vrouwen weer normaal. Bethamin begon kalm haar tranen te drogen met een wit linnen zakdoek. Seta ging op het dichtstbijzijnde bed zitten, rillend en met haar armen om zich heen. Ze leek meer aangedaan dan Bethamin. Geen van de Aes Sedai scheen antwoord te willen geven, dus deed vrouw Anan het maar. ‘We hadden ruzie. Joline wilde die Seanchanen wel eens zien, en we konden het haar niet uit het hoofd praten. Bethamin besloot haar te straffen, net alsof ze geen benul had van wat er zou gebeuren.’ De herbergierster schudde walgend haar hoofd. ‘Ze probeerde Joline over haar schoot te trekken, met hulp van Seta, en Edesina wikkelde hen in stromen Lucht. Dat zijn aannames,’ zei ze toen de Aes Sedai haar scherp aankeken, ik kan dan misschien niet geleiden, maar ik ben niet blind.’
‘Maar dat is geen verklaring voor wat ik voelde,’ zei Mart. ‘Er was hier sprake van geleiden.’
Vrouw Anan en de drie Aes Sedai keken hem onderzoekend aan, langdurig, starend, op zoek naar het zegel. Ze zouden zijn ter’angreaal niet vergeten, dat was zeker.
Joline vertelde verder. ‘Bethamin geleidde. Ik heb die weving die ze gebruikte nog nooit eerder gezien, maar een tijdlang, totdat ze de Bron kwijtraakte, liet ze vonken dansen over ons alle drie. Ik denk dat ze zoveel van de Kracht gebruikte als ze kon putten.’ Plotseling barstte Bethamin in snikken uit. Ze zakte ineen en viel bijna op de vloer, ik was het niet van plan,’ huilde ze met schuddende schouders en een verwrongen gezicht, ik dacht dat ze me wilden vermoorden, maar het was niet mijn bedoeling. Echt niet.’ Seta begon heen en weer te wiegen en staarde in afgrijzen naar haar vriendin. Of misschien haar voormalige vriendin. Ze wisten allebei dat a’dam, en mogelijk sul’dam, hen kon vasthouden, maar misschien ontkenden ze het belang. Elke vrouw die een a’dam kon gebruiken, kon leren geleiden. Ze hadden waarschijnlijk hun uiterste best gedaan om dat feit te ontkennen, te vergeten. Maar werkelijk geleiden veranderde alles. Het Licht brande hem, dit kon er ook nog wel bij. ‘Wat gaan jullie eraan doen?’ Alleen een Aes Sedai kon hiermee omgaan. ‘Nu ze begonnen is, kan ze niet zomaar meer ophouden. Dat weet ik wel.’
‘Laat haar sterven,’ zei Teslyn hard. ‘We kunnen haar afschermen tot we ons van haar kunnen ontdoen, en dan kan ze sterven.’
‘Dat kunnen we niet doen,’ zei Edesina geschokt. Al was ze blijkbaar niet geschokt door de gedachte aan de dood van Bethamin. ‘Als we haar laten gaan, is ze voor iedereen in haar buurt een gevaar.’ ik zal het nooit meer doen,’ huilde Bethamin bijna smekend. ‘Echt niet!’
Joline duwde zich langs Mart alsof hij een kapstok was en ging tegenover Bethamin staan, omhoogstarend naar de langere vrouw, met haar vuisten op haar heupen. ‘Nee, dat doe je wel. Je kunt niet ophouden als je eenmaal begonnen bent. O, je kunt misschien maanden zonder te geleiden, maar je zult het weer proberen, en weer, en telkens wordt het gevaar groter.’ Met een zucht liet ze haar handen zakken. ‘Je bent veel te oud voor het Boek van Novices, maar er is niets aan te doen. Wij zullen je moeten onderwijzen. Voldoende om te zorgen dat het veilig is, althans.’
‘Onderwijzen?’ krijste Teslyn, en zette haar vuisten op haar heupen, ik vind dat we haar moeten laten sterven! Heb je enig idee hoe die sul’dam mij hebben behandeld toen ik hun gevangene was?’
‘Nee, aangezien je nooit meer doet dan jammeren over hoe vreselijk het was,’ antwoordde Joline droog, en voegde er toen vastberaden aan toe: ‘Maar ik laat geen enkele vrouw sterven als ik het kan voorkomen.’
Daarmee was het natuurlijk niet gedaan. Als een vrouw ruzie wilde maken, kon ze dat zelfs in haar eentje, en ze wilden allemaal ruziemaken. Edesina sloot zich aan bij Joline, en vrouw Anan ook, alsof ze evenveel recht van spreken had als de Aes Sedai. Bethamin en Seta kozen nota bene partij voor Teslyn, en ontkenden enige wens om te leren geleiden, zwaaiend met hun handen terwijl ze even luidkeels riepen als de anderen. Mart maakte wijselijk gebruik van de kans om de wagen uit te glippen en zachtjes de deur achter zich dicht te trekken. Misschien vergaten ze hem wel, alhoewel in elk geval de Aes Sedai snel genoeg weer aan hem zouden denken. Maar hij kon tenminste ophouden zich zorgen te maken over waar die verdomde a’dam waren en of de sul’dam weer zouden proberen ze te gebruiken. Dat was nu in ieder geval echt afgehandeld.
Hij had gelijk gehad over Blaeric en Fen. Ze wachtten onder aan het trapje, hun gezichten als donderwolken. Zonder twijfel wisten ze precies wat er met Joline gebeurd was. Maar niet wie dat gedaan had, zo bleek.
‘Wat is daarbinnen gebeurd, Cauton?’ wilde Blaeric weten, zijn blauwe ogen scherp genoeg om gaten in hem te branden. Hij was iets groter dan Fen, had zijn Shienaraanse knot afgeschoren en was niet zo blij met het korte haar dat zijn schedel bedekte. ‘Was jij erbij betrokken?’ vroeg Fen koel.
‘Hoe had dat nou gekund?’ antwoordde Mart, en draafde de trap af alsof hij niets had om zich zorgen over te maken. ‘Ze is Aes Sedai, voor het geval je het niet gemerkt had. Als je wilt weten wat er gebeurd is, stel ik voor dat je het haar vraagt. Ik heb geen zin om erover te praten. Maar ik zou het alleen niet nu vragen. Ze hebben nog steeds ruzie. Ik heb de kans gegrepen om ervandoor te gaan nu ik nog heel ben.’
Dat was misschien niet de beste woordkeus. De gezichten van de twee zwaardhanden vertrokken nog verder, hoe onmogelijk dat ook leek. Maar ze lieten hem gaan zonder dat hij zijn messen hoefde te trekken. Dat viel mee. Geen van beiden leek erg geneigd de wagen binnen te gaan. In plaats daarvan gingen ze op het trapje zitten wachten, de stommelingen. Hij betwijfelde of Joline veel geduld met hen zou hebben, maar misschien reageerde ze zich wel op hen af omdat ze van haar pak slaag wisten. Als hij hen was geweest, had hij wel iets bedacht om bij die wagen uit de buurt te blijven... een maand of twee. Dat hielp misschien. Een beetje. Vrouwen hadden een goed geheugen voor sommige dingen. Hij zou van nu af aan voor Joline op moeten passen. Maar toch was het het waard geweest. Nu de Seanchanen aan de overkant hun kamp hadden opgeslagen, de Aes Sedai ruziemaakten, vrouwen geleidden alsof ze nog nooit van de Seanchanen gehoord hadden en de dobbelstenen in zijn hoofd tolden, voelde hij zich zelfs niet meer ontspannen nadat hij die avond twee keer met Steen had gewonnen van Tuon. Hij ging slapen – op de grond, aangezien Domon vannacht het tweede bed had; Egeanin kreeg altijd het andere – terwijl de dobbelstenen nog steeds tegen de binnenkanten van zijn schedel stuiterden, maar hij wist zeker dat het morgen beter zou zijn. Nou ja, hij had nooit beweerd dat hij altijd gelijk had. Hij wenste alleen dat hij het niet zo vaak mis had.