9 Een kort pad

Tuon en Selucia waren natuurlijk niet de enige vrouwen die Mart problemen bezorgden. Soms leek het wel alsof de meeste problemen in zijn leven door vrouwen werden veroorzaakt. Dat begreep hij helemaal niet, want hij probeerde ze altijd goed te behandelen. Zelfs Egeanin bracht hem de nodige ellende, maar wel het minste.

‘Ik had gelijk. Je denkt echt dat je met haar kunt trouwen,’ zei ze toen hij haar om hulp vroeg met Tuon. Zij en Domon zaten op het trapje van hun wagen, met hun armen om elkaar heen. Er steeg een kringeltje rook op uit Domons pijp. Het was halverwege de ochtend op een mooie dag, hoewel de samenpakkende wolken dreigden met regen. De kunstenmakers voerden hun kunsten op voor de inwoners van vier kleine dorpen die samen ongeveer even groot waren als Runniens Oversteek. Mart had geen zin om te gaan kijken. O, hij keek nog steeds graag naar de slangenmensen en liever nog naar de vrouwelijke acrobaten en tuimelaars, maar als je jongleerders en vuurvreters en zo elke dag zag, werden zelfs Miyora en haar luipaarden, nou ja, minder belangwekkend.

‘Wat ik denk doet er niet toe, Egeanin. Wil je me vertellen wat je over haar weet? Ik heb geprobeerd iets uit haar te krijgen, maar dat is net zoiets als geblinddoekt met je blote handen in een braamstruik een konijn proberen te vangen.’

‘Mijn naam is Leilwin, Cauton. Vergeet dat niet nog eens,’ zei ze met een stem die geschikt was om aan dek van een schip bevelen te geven. Haar ogen als blauwe hamers probeerden het bevel tot hem door te laten dringen. ‘Waarom zou ik jou helpen? Je grijpt te hoog, als een mol die verlangt naar de zon. Je kunt al terechtgesteld worden als je alleen maar zégt dat je met haar wilt trouwen. Het is walgelijk. Bovendien heb ik dat alles achter me gelaten. Of het heeft mij achtergelaten,’ voegde ze er bitter aan toe. Domon trok haar met één arm dichter naar zich toe. ‘Als je dat allemaal achter je hebt gelaten, wat kan het jou dan schelen hoe belachelijk het is dat ik met haar wil trouwen?’ Zo. Het was eruit. Gedeeltelijk, althans.

Domon haalde de pijp lang genoeg uit zijn mond om een kringetje rook in Marts gezicht te blazen. ‘Als ze je niet wil helpen, hou er dan over op.’ Zijn stem klonk ook al als die van een scheepskapitein. Egeanin mompelde in zichzelf. Ze leek met zichzelf te ruziën. Uiteindelijk schudde ze haar hoofd. ‘Nee, Baile. Hij heeft gelijk. Als ik schipbreuk lijd, dan moet ik een nieuw schip en een nieuwe koers vinden. Ik kan nooit terug naar Seanchan, dus kan ik maar net zo goed het ankertouw doorsnijden en het achter me laten.’ Wat ze wist over Tuon waren voornamelijk geruchten – schijnbaar woonde de keizerlijke familie heel hun leven achter muren, zelfs wanneer ze in het zicht waren, en er werd alleen maar gefluisterd over wat er achter die muren gebeurde – maar die waren voldoende om Marts nekharen overeind te laten staan. Zijn aanstaande had een broer en een zus laten vermoorden? Nadat ze haar hadden geprobeerd te laten vermoorden, dat wel, maar toch! Wat voor familie deed dat nou, elkaar vermoorden? Het Seanchaanse Bloed en de keizerlijke familie dus, om te beginnen. De helft van haar broers en zussen was dood, de meesten vermoord, en misschien de anderen ook wel. Bepaalde dingen die Egeanin – Leilwin – vertelde, waren algemeen bekend onder de Seanchanen, en nauwelijks geruststellender. Tuon was waarschijnlijk al vanaf de wieg onderwezen in intrige, in het gebruik van wapens en in vechten met haar blote handen, ze werd zwaar bewaakt maar er werd toch van haar verwacht dat ze haar eigen laatste verdediging was. Alle leden van het Bloed werd geleerd te huichelen, hun bedoelingen en ambities te verbergen. De macht verschoof voortdurend bij het Bloed, sommigen gingen omhoog, anderen gleden af, en de dans ging nog sneller en was nog gevaarlijker in de keizerlijke familie. De keizerin – ze wilde er ‘moge ze eeuwig leven’ aan toevoegen, stikte bijna toen ze de woorden weer inslikte, en sloot lange tijd haar ogen voor ze verderging – had vele kinderen gebaard, zoals elke keizerin deed, zodat er onder degenen die het overleefden altijd wel eentje was die geschikt zou zijn om haar op te volgen. Je kon geen dwaas of stommeling de Kristallen Troon laten bestijgen.

Tuon was zeker geen van beide. Licht! De vrouw met wie hij zou trouwen was even erg als een zwaardhand en een Aes Sedai in één. En misschien wel even gevaarlijk.

Hij had verschillende gesprekken met Egeanin – hij noemde haar heel zorgvuldig Leilwin, zodat ze hem niet te lijf zou gaan met haar dolk, maar hij dacht aan haar als Egeanin – om te proberen nog meer te weten te komen. Maar haar kennis van het Bloed was grotendeels van buitenaf afkomstig, en haar kennis van het keizerlijke hof, dat gaf ze zelf toe, was weinig beter dan die van een straatschoffie in Seandar. Op de dag dat hij Tuon de merrie gaf, had hij naast Egeanins wagen meegereden en een van die vruchteloze gesprekken met haar gevoerd.

Hij was een tijdje naast Tuon en Selucia gaan rijden, maar ze bleven hem zijdelingse blikken toewerpen, elkaar aankijken en giechelen. Ongetwijfeld om wat ze tegen de ketellappervrouwen hadden verteld. Een man kon maar een bepaalde mate van dat soort grappen verdragen.

‘Dat was een slim geschenk, die merrie,’ zei Egeanin, die van de bok leunde om langs de rij wagens te kijken. Domon had de teugels in handen. Zij nam soms ook de leidsels op, maar het besturen van een span paarden was niet een van de vaardigheden die ze aan boord van schepen had geleerd. ‘Hoe wist je het?’

‘Wat?’ vroeg hij.

Ze ging rechtop zitten en zette haar pruik recht. Hij wist niet waarom ze dat ding nog steeds droeg. Haar eigen zwarte haren waren kort, maar niet korter dan die van Selucia. ‘Over hofmakerijgeschenken. Wanneer je iemand het hof maakt die hoger staat dan jij, is het onder de leden van het Bloed traditie iets uitheems of zeldzaams te schenken. Het beste van alles is als je het geschenk kan laten aansluiten op iets waar de ontvanger van houdt, en iedereen weet dat de hoogvrouwe dol is op paarden. Het is ook goed dat je hebt erkend dat je niet verwacht haar gelijke te zullen zijn. Niet dat dit gaat lukken, dat begrijp je wel. Ik snap niet waarom ze hier nog is, nu je haar niet meer bewaakt, maar je gelooft toch niet dat ze echt die woorden gaat zeggen? Als ze trouwt, zal dat zijn omwille van het keizerrijk, niet omdat een lapzwans zoals jij haar een paard heeft gegeven of aan het lachen heeft gemaakt.’

Mart knarste op zijn tanden om niet hardop te vloeken. Hij had wat erkend? Geen wonder dat er een stel van die verdomde dobbelstenen waren stilgevallen. Tuon zou hem dit pas laten vergeten als het sneeuwde op een zomerdag. Daar was hij zeker van. Als Leilwin verdomde Scheeploos hem kleine problemen bezorgde, zorgden de Aes Sedai voor grotere. Aes Sedai deden niets liever. Hij had zich erbij neergelegd dat ze door elk dorp en elk stadje walsten waar ze stopten, om vragen te stellen en het Licht mocht weten wat nog meer te doen. Hij had geen keus dan zich erbij neer te leggen, want hij kon hen niet tegenhouden. Ze beweerden dat ze voorzichtig waren – tenminste, Teslyn en Edesina deden dat; Joline snauwde dat hij zich niet zo moest aanstellen – maar een voorzichtige Aes Sedai was nog steeds een niet te veronachtzamen vrouw, of iemand nu herkende wat ze was of niet. Ze hadden geen geld voor zijde maar hadden stapels fijne wol gekocht in Jurador, en de naaisters werkten even hard voor Aes Sedai als ze deden voor Marts goud. Dus nu liepen ze gekleed als rijke koopvrouwen rond en zo zelfverzekerd als elke edele die ooit geboren was. Eenieder die hen zag lopen begreep meteen dat ze verwachtten dat de wereld zich aan hen zou aanpassen. Drie van zulke vrouwen, bij een reizende voorstelling nog wel, zouden zeker aanleiding geven tot praatjes. Gelukkig liet Joline haar Grote Serpent-ring tenminste in haar riembuidel zitten. De andere twee waren die van hen kwijtgeraakt aan de Seanchanen. Als Mart Joline had gezien met dat ding om haar vinger, zou hij in huilen zijn uitgebarsten.

Hij kreeg geen verslagen meer over de activiteiten van de voormalige sul’dam. Joline had Bethamin stevig in de hand; de lange donkere vrouw rende wanneer Joline rennen zei, en sprong als ze kikker zei. Edesina gaf haar ook lessen, maar om de een of andere reden zag Joline Bethamin als een persoonlijk project. Mart had Joline nooit streng zien zijn, niet nadat ze Bethamin in het gezicht had geslagen, maar je zou denken dat ze Bethamin klaarstoomde om naar de Toren te gaan. Bethamin was daar zo dankbaar voor dat duidelijk was dat haar loyaliteit was verschoven. Wat Seta aanging, de geelharige vrouw was zo bang voor de zusters dat ze hen niet langer durfde te volgen. Ze had zelfs echt gerild toen hij erover begon. Hoe vreemd het ook leek, Seta en Bethamin waren zo gewend aan hoe Seanchaanse vrouwen die konden geleiden zichzelf zagen, dat ze echt geloofd hadden dat Aes Sedai niet veel anders konden zijn. Ze leken op gevaarlijke honden als je ze losliet, maar gevaarlijke honden konden onder controle worden gehouden door iemand die wist hoe dat moest, en zij wisten daar alles van. Nu wisten ze dat Aes Sedai helemaal geen honden waren, van welke soort dan ook. Het waren wolven. Seta zou als het kon een andere slaapplaats hebben gezocht, en hij hoorde van vrouw Anan dat de Seanchaanse haar handen over haar oren sloeg wanneer Joline of Edesina in de wagen lessen gaf aan Bethamin.

‘Ik weet zeker dat ze de wevingen kan zien,’ zei Setalle. Hoewel ze afgunstig klonk, betwijfelde hij of ze op wie dan ook jaloers was. ‘Het duurt niet lang meer voor ze het toegeeft, anders zou ze haar ogen niet neerslaan. Vroeg of laat draait ze wel bij en zal ze het ook willen leren.’ Misschien was ze toch afgunstig. Hij wenste dat Seta liever nog vandaag dan morgen zou bijdraaien. Met nog een leerling zouden de Aes Sedai minder tijd hebben om hem lastig te vallen. Als de voorstelling stopte, kon hij zich bijna nergens omdraaien zonder dat Joline of Edesina om de hoek van een tent of wagen naar hem stond te kijken. Meestal koelde de vossenkop op zijn borst dan af. Hij kon niet bewijzen dat ze hun wevingen op hem afstuurden, maar hij was er zeker van. Hij wist niet zeker wie van hen die zwakke plek in zijn verdediging had ontdekt die Adeleas en Vandene hadden gevonden: dat iets wat met de Kracht werd gegooid hem zou raken. Daarna kon hij echter bijna zijn tent niet meer verlaten zonder door een steen te worden geraakt of door brandende vonken als van een smidsvuur, stekende vonken die hem deden opspringen en waarvan zijn haar overeind ging staan. Hij was er zeker van dat Joline erachter zat. Hij zag haar om te beginnen namelijk al nooit zonder Blaeric of Fen of allebei in de buurt om haar te beschermen. En ze lachte naar hem als een kat naar een muis.

Hij overdacht hoe hij haar zwaardhanden bij haar vandaan kon krijgen – of hoe hij zich de hele tijd voor haar kon verstoppen – toen zij en Teslyn ineens tegen elkaar begonnen te schreeuwen. Edesina vluchtte bijna even snel de witgekalkte wagen uit als Bethamin en Seta, die buiten met open mond naar de wagen bleven staan kijken. De Gele zuster ging echter rustig verder met het borstelen van haar lange zwarte haar, tilde het op met de ene hand en haalde er met de andere de houten haarborstel doorheen. Toen ze Mart zag, glimlachte ze naar hem zonder op te houden met borstelen. Het zegel werd koud en het geschreeuw hield op alsof het was afgesneden met een mes. Hij kwam er nooit achter wat er was gezegd achter dat schild dat ze hadden geweven met de Kracht. Teslyn was hem wat vriendelijker gezind, maar als hij ernaar vroeg, keek ze hem met een van die zwijgende blikken aan. Het waren zaken van de Aes Sedai en het ging hem niets aan. Wat er echter ook besproken was, de stenen en de vonken hielden daarna op. Hij probeerde Teslyn te bedanken, maar ze wilde er niets van weten.

‘Als er over iets niet hoort te worden .gesproken, wordt er niet over gesproken,’ zei ze streng. ‘Die les kun je maar beter leren als je je in de buurt van zusters ophoudt, en ik denk dat je leven verbonden is aan Aes Sedai, nu zeker.’ Dat was makkelijk gezegd van haar. Ze vroeg nooit iets over zijn ter’angreaal, maar datzelfde kon niet gezegd worden van Joline en Edesina, zelfs niet na de ruzie. Ze probeerden hem elke dag zover te krijgen dat hij het ding uit handen gaf. Edesina zette hem in haar eentje met zijn rug tegen de muur, Joline met haar zwaardhanden die over haar schouders naar hem loerden. Ter’angrealen waren het rechtmatige bezit van de Witte Toren. Ter’angrealen moesten op de juiste manier worden bestudeerd, vooral een die van die merkwaardige eigenschappen heeft zoals deze. Ter’angrealen waren mogelijk gevaarlijk, veel te gevaarlijk om in handen te blijven van oningewijden. Geen van beiden zei specifiek dat ze daarmee de handen van een man bedoelden, maar Joline zei het wel bijna. Hij begon er zich zorgen over te maken dat de Groene zuster Blaeric en Fen gewoon zou opdragen het ding van hem af te pakken. Die twee vermoedden nog steeds dat hij betrokken was geweest bij wat er met haar gebeurd was, en de donkere blikken die ze hem toewierpen vertelden hem dat ze elke smoes zouden aangrijpen om hem te beslaan als een trommel.

‘Dat zou diefstal zijn,’ zei vrouw Anan op onderwijzende toon, en trok haar mantel dichter om zich heen. Het zonlicht begon af te nemen en het werd al kouder. Ze stonden voor Tuons wagen, en hij hoopte op tijd binnen te zijn om iets te eten te krijgen. Noal en Olver waren al binnen. Setalle Anan was schijnbaar op weg om de Aes Sedai te bezoeken, iets wat ze vaak deed. ‘De Torenwet is daar heel duidelijk over. Er zou aanzienlijke... discussie ontstaan over of hij al dan niet aan u terug moest worden gegeven – ik denk eigenlijk van niet, uiteindelijk – maar Joline zou wel vrij zwaar gestraft worden voor diefstal.’

‘Misschien vindt ze het wel een straf waard,’ mompelde hij. Zijn maag knorde. De gestoofde vinken en uien met roomsaus die Lopin hem bij het middagmaal trots had voorgeschoteld, bleken bedorven, tot grote schaamte van de Tyrener, wat betekende dat Mart sinds het ochtendmaal alleen een stuk brood had gegeten. ‘U weet wel een heleboel over de Witte Toren.’

‘Wat ik weet, Heer Mart, is dat u zo ongeveer elke misstap hebt begaan die een man kan begaan bij de Aes Sedai, op een moordpoging na. De reden dat ik met u ben meegekomen in plaats van met mijn man mee te gaan, de halve reden dat ik hier nog ben, is om te proberen u voor te veel misstappen te behoeden. Om u de waarheid te zeggen weet ik niet waarom het me iets zou moeten schelen, maar dat doet het wel, en dat is dat. Als u zich door mij had laten begeleiden, zou u nu geen problemen met ze hebben. Ik kan niet zeggen hoeveel ik nog van de situatie voor u kan redden, nu niet meer, maar ik wil het nog steeds proberen.’

Mart schudde zijn hoofd. Er waren maar twee manieren om met Aes Sedai om te gaan zonder je te branden: ze over je heen laten lopen of bij ze uit de buurt blijven. Dat eerste was hij niet van plan, en dat tweede kon niet, dus moest hij een derde manier vinden, en hij betwijfelde of hij die zou vinden door Setalles raad op te volgen. Het advies van vrouwen ten aanzien van Aes Sedai was meestal om de eerste weg te volgen, hoewel ze dat nooit zo zeiden. Ze hadden het over inschikken, maar het waren nooit de Aes Sedai van wie verwacht werd dat ze inschikten. ‘De halve reden? Wat is de andere...?’ Hij gaf een grom alsof hij in zijn maag was gestompt. ‘Tuon? Denkt u dat ik niet te vertrouwen ben met Tuon?’

Vrouw Anan lachte, een mooie, diepe lach. ‘U bent een wildebras. Sommige wildebrassen kunnen goede echtgenoten zijn, zodra de scherpe kantjes wat zijn getemd – mijn Jasfer was een wildebras toen ik hem leerde kennen – maar u denkt nog steeds dat u hier aan een pasteitje kunt knabbelen, en daar aan het volgende, en dan kunt door dansen naar weer een ander.’

‘Hier valt niet bij weg te dansen,’ zei Mart, fronsend naar de deur van de wagen. De dobbelstenen klikten in zijn hoofd. ‘Niet voor mij.’ Hij was niet zeker of hij nog wel weg wilde dansen, maar hij was toch gevangen.

‘Dus zo staat het ervoor?’ mompelde ze. ‘O, u hebt een mooie uitgekozen om uw hart te breken.’

‘Dat kan wel zijn, Vrouw Anan, maar ik heb mijn redenen. Ik kan maar beter naar binnen gaan voordat alles op is.’ Hij draaide zich om naar het trapje achter aan de wagen, en ze legde een hand op zijn arm.

‘Mag ik hem zien? Gewoon even kijken?’

Hij wist heel goed wat ze bedoelde. Hij aarzelde, en viste toen in de kraag van zijn hemd naar het leren koord waar het zegel aan hing. Hij wist eigenlijk niet waarom. Hij had Joline en Edesina zelfs geen blik gegund. Het was een mooi ding, een zilveren vossenkop bijna zo groot als zijn handpalm. Er was maar één oog zichtbaar, en voldoende daglicht om van dichtbij te zien dat de pupil half van schaduw was voorzien om het oude symbool van de Aes Sedai te vormen. Haar hand trilde een beetje toen ze haar vinger rond dat oog liet gaan. Ze had gezegd dat ze alleen wilde kijken, maar hij deed niets toen ze het zegel aanraakte. Ze zuchtte diep. ‘U was ooit Aes Sedai,’ zei hij zachtjes, en haar hand verstijfde. Ze herstelde zich zo snel dat hij het zich had kunnen verbeelden. Ze was de statige Setalle Anan, de herbergierster uit Ebo Dar met de grote gouden oorringen en het huwelijksmes met het heft omlaag tussen haar weelderige boezem; ongeveer zo ver verwijderd van een Aes Sedai als maar kon. ‘De zusters denken dat ik lieg dat ik nooit in de Toren ben geweest. Ze denken dat ik daar toen ik jong was bediende ben geweest en dingen heb gehoord die niet voor mijn oren bestemd waren.’

‘Ze hebben u niet naar dit ding zien kijken.’ Hij liet de vossenkop een keer op zijn hand stuiteren voordat hij hem weer veilig wegstopte onder zijn hemd. Ze deed alsof het haar niets kon schelen, en hij deed alsof hij niet merkte dat ze maar deed alsof. Haar lippen vertrokken even in een droevige glimlach, alsof ze wist wat hij dacht. ‘De zusters zouden het wel zien als ze zichzelf dat toestonden,’ zei ze, zo eenvoudig alsof ze het had over de kans op regen, ‘maar Aes Sedai verwachten dat wanneer er... bepaalde dingen gebeuren, de vrouw netjes vertrekt en kort daarna sterft. Ik ben weggegaan, maar Jasfer vond me halfverhongerd en ziek op straat in Ebo Dar en bracht me naar zijn moeder.’ Ze grinnikte, gewoon een vrouw die vertelde hoe ze haar man had ontmoet. ‘Hij nam ook altijd zwerfkatjes mee. Nu weet u enkele van mijn geheimen, en ik een paar van die van u. Zullen we ze maar voor ons houden?’

‘Wat weet u voor geheimen over mij?’ vroeg hij, meteen op zijn hoede. Sommige van zijn geheimen waren gevaarlijk, en als te veel mensen ze kenden, waren het niet echt geheimen meer. Vrouw Anan keek fronsend naar de wagen. ‘Dat meisje speelt een spelletje met u, net zozeer als u een spelletje met haar speelt. Maar het zijn verschillende spelletjes. Ze gedraagt zich meer als een generaal die een strijd voorbereidt dan als een vrouw die het hof wordt gemaakt. Als ze ontdekt dat u verliefd op haar bent, heeft zij het voordeel. Ik ben bereid u een gelijke kans te laten. Voor zover dat tenminste mogelijk is bij een man die een vrouw met hersens wil hebben. Zijn we het eens?’

‘Ja,’ antwoordde hij gretig. ‘Jazeker.’ Hij zou niet verbaasd zijn geweest als de dobbelstenen op dat ogenblik waren stilgevallen, maar ze stuiterden gewoon door.

Als de aandacht van de zusters voor zijn zegel het enige probleem was dat ze hem bezorgden, als ze genoegen hadden genomen met het veroorzaken van roddels overal waar de voorstelling halt hield, had hij die dagen reizen met de Aes Sedai nog wel kunnen verdragen. Helaas waren ze er, tegen de tijd dat de voorstelling uit Jurador vertrok, achtergekomen wie Tuon was. Niet dat ze de Dochter van de Negen Manen was, maar dat ze een Seanchaanse hoogvrouwe was, iemand met een hoge rang en veel invloed.

‘Denk je soms dat ik achterlijk ben?’ protesteerde Luca toen Mart hem ervan beschuldigde het te hebben verteld. Hij stond wijdbeens naast zijn wagen, zijn vuisten op zijn heupen, een grote man vol verontwaardiging en, zo te zien aan zijn boze blik, klaar om daarvoor te vechten. ‘Dat geheim wil ik heel diep begraven houden totdat... nou... totdat ze zegt dat ik die garantie van bescherming kan gebruiken. Ik heb er niks aan als ze die intrekt omdat ik iets heb rondgebazuind wat ze geheim wil houden.’ Maar zijn stem klonk net een beetje te overtuigd en zijn blik wendde zich heel iets af van die van Mart.

De waarheid was dat Luca evenzeer hield van opscheppen als van goud. Hij moest hebben gedacht dat het wel veilig was – veilig! – om het de zusters te vertellen, en pas nadat hij het had gezegd beseft hebben wat voor een rommeltje hij ervan had gemaakt. En het was een rommeltje, een kuil vol slangen. Hoogvrouwe Tuon, zo dichtbij, bood een gelegenheid die geen enkele Aes Sedai had kunnen weerstaan. Teslyn was net zo erg als Joline en Edesina. De drie bezochten Tuon elke dag in haar wagen en stortten zich op haar wanneer ze een eindje ging wandelen. Ze praatten over wapenstilstanden en overeenkomsten en onderhandelingen, probeerden te ontdekken welke banden ze had met de leiders van de invasie, en probeerden haar ervan te overtuigen om te helpen gesprekken op touw te zetten om een einde te maken aan de gevechten. Ze boden zelfs aan haar te helpen de voorstelling te verlaten en naar huis te gaan! Helaas voor hen zag Tuon in hen geen drie Aes Sedai, vertegenwoordigers van de Witte Toren, misschien wel de grootste macht ter wereld. Zelfs niet nadat de naaisters hun rijgewaden leverden en ze de bij elkaar geraapte kleding die Mart voor hen had gevonden konden verwisselen. Tuon zag twee ontsnapte damane en een marath’damane, en ze had niets aan ze totdat ze fatsoenlijk van een halsband waren voorzien. Dat had ze zelf gezegd. Als ze naar haar wagen kwamen, deed zij de grendel ervoor, en als ze binnen wisten te komen voor haar dat lukte, ging ze gewoon weg. Als ze haar met haar rug tegen de muur zetten, of dat probeerden, liep ze om hen heen alsof ze om een boomstam heen liep. Ze praatten tot ze schor waren. En zij weigerde te luisteren.

Elke Aes Sedai kon een steen leren om geduld te hebben als ze daar reden toe had, maar ze waren het niet gewend om eenvoudigweg genegeerd te worden. Mart zag hun frustratie toenemen, hun ogen en monden verstrakken en steeds minder snel weer ontspannen, de handen die in rokken knepen om Tuon niet te grijpen en door elkaar te schudden. De uitbarsting kwam sneller dan hij had verwacht, en op een heel andere manier dan hij zich had voorgesteld. De avond nadat hij Tuon de merrie had gegeven, at hij samen met haar en Selucia. En met Noal en Olver, natuurlijk. Die twee brachten evenveel tijd door met Tuon als hij. Lopin en Nerim, zo statig alsof ze in een paleis waren in plaats van opeengepakt in een wagen, serveerden een typische lentemaaltijd: draadjesvlees met gedroogde erwten en knollen die te lang in iemands kelder hadden gelegen. Het was nog te vroeg om iets te oogsten. Toch had Lopin een pepersaus voor het vlees gemaakt, Nerim had pijnappelpitten gevonden voor bij de erwten, er was meer dan voldoende en niets smaakte bedorven, dus kon de maaltijd niet veel beter. Olver vertrok na het eten, hij had al spelletjes gedaan met Tuon, en Mart wisselde van plaats met Selucia om Steen te spelen. Noal bleef ook, ondanks talloze veelbetekenende blikken. Hij kletste maar door over de Zeven Torens in het oude Malkier, die schijnbaar mooier waren geweest dan alles in Cairhien, en Shol Arbela, de Stad van Tienduizend Klokken in Arafel, en allerlei soorten wonderen uit de Grenslanden, vreemde spitsen van kristal dat harder was dan staal en een metalen kom van meer dan honderd pas doorsnede in een heuvel en dat soort dingen. Soms zei hij iets over hoe Mart speelde, dat hij zich links niet verdedigde, dat hij rechts een mooie val zette, en dat juist op het ogenblik dat Tuon erin leek te trappen. Dat soort dingen. Mart hield zijn mond dicht en praatte alleen tegen Tuon, hoewel hij meer dan eens op zijn tanden moest knarsen. Tuon vond Noals geklets wel grappig. Mart bestudeerde het speelveld en vroeg zich af of er nog een kansje was om gelijkspel te halen, toen Joline met Teslyn en Edesina de wagen binnenkwam. Ze waren statig tot in hun teennagels, Aes Sedai op hun voetstuk, hun gezichten uitgestreken. Joline droeg haar Grote Serpent-ring. Ze duwden zich langs Selucia, keken haar kil aan toen ze niet snel genoeg aan de kant ging, en gingen bij de smalle tafel staan. Noal hield zich heel stil en keek de zusters zijdelings aan, een hand onder zijn jas alsof die stommeling dacht dat zijn messen iets uit zouden halen.

‘Dit moet afgelopen zijn, Hoogvrouwe,’ zei Joline, terwijl ze Mart nadrukkelijk negeerde. Ze zei het niet op smekende toon, maar kondigde aan hoe het zou zijn omdat het nu eenmaal zo moest zijn. ‘Uw mensen hebben een oorlog naar dit land gebracht zoals we niet meer gezien hebben sinds de Oorlog van de Honderd Jaren, misschien wel niet meer sinds de Trollok-oorlogen. Tarmon Gai’don nadert, en deze oorlog moet voor die tijd eindigen, anders betekent dat een ramp voor de hele wereld. Zo groot is de dreiging. Dus er moet nu een einde komen aan uw nukkigheid. U brengt ons aanbod over aan degene die onder u het bevel voert. Er kan vrede zijn totdat u terugkeert naar uw eigen land aan de overkant van de zee, of u kunt de volledige macht van de Witte Toren voelen, gevolgd door elke troon vanaf de Grenslanden tot aan de Zee der Stormen. De Amyrlin Zetel heeft ze waarschijnlijk al tegen u opgeroepen. Ik heb gehoord dat er in het zuiden al enorme legers uit de Grenslanden zijn, en andere troepen in beweging. Maar dit kan beter eindigen zonder verder bloedvergieten. Dus voorkom de vernietiging van uw volk en help ons om vrede te brengen.’

Mart zag niet hoe Edesina reageerde, maar Teslyn knipperde alleen maar met haar ogen. Voor een Aes Sedai was dat bijna een ingehouden ademteug. Misschien was dit niet helemaal wat ze had verwacht dat Joline zou zeggen. Mart kreunde in zichzelf. Joline was geen Grijze, handig als een bedreven jongleerder bij onderhandelingen, dat was zeker. Dat was hij ook niet, en toch dacht hij dat ze een korte weg had gevonden om Tuon kwaad te maken. Maar Tuon vouwde haar handen onder de tafel ineen op haar schoot, zat kaarsrecht overeind en keek dwars door de Aes Sedai heen. Haar gezicht stond zo streng als hij het nog nooit had gezien. ‘Selucia,’ zei ze zachtjes.

De geelharige vrouw kwam van achter Teslyn vandaan en bukte lang genoeg om iets onder de deken vandaan te pakken waar Mart op zat. Toen ze weer overeind kwam, leek alles tegelijk te gebeuren. Er klonk een klik en Teslyn schreeuwde, met haar handen om haar keel. De vossenkop veranderde in ijs tegen Marts borst. Joline wendde razendsnel haar hoofd en staarde ongelovig naar de Rode zuster. Edesina draaide zich om en rende naar de deur, die halfopen zwaaide en toen weer dichtsloeg. Tegen Blaeric of Fen aan, te horen aan het geluid van mannen die van het wagentrapje vielen. Edesina kwam met een ruk tot stilstand en bleef stijf staan, haar armen langs haar zijden en haar gespleten rokken tegen haar benen gedrukt door onzichtbare koorden. Het gebeurde allemaal binnen enkele tellen, en Selucia had niet stilgezeten. Ze bukte zich naar het bed waar Noal op zat, en klikte toen de zilveren halsband van een andere a’dam rond Jolines hals. Mart zag dat dat ook was wat Teslyn met beide handen vastgreep. Ze probeerde hem niet af te doen, alleen maar vast te houden, maar haar knokkels waren wit. Het smalle gezicht van de Rode zuster was een toonbeeld van wanhoop, haar ogen groot en spookachtig. Joline had de volkomen kalmte van een Aes Sedai hervonden, maar ze raakte wel haar geschakelde halsband aan. ‘Als u denkt dat u...’ begon ze, maar ze zweeg abrupt en haar mond verstrakte. Er scheen een boos licht in haar ogen. ‘Zie je, de a’dam kan worden gebruikt om te straffen, hoewel dat maar zelden wordt gedaan.’ Tuon stond op met de armband van een a’dam om elke pols. Hoe in het Licht had ze dat nou weer voor elkaar gekregen?

‘Nee,’ zei Mart. ‘Je hebt beloofd mijn volgelingen geen kwaad te doen, Liefje.’ Misschien niet zo verstandig om die naam nu te gebruiken, maar het was al te laat. ‘Tot nu toe heb je je steeds aan je beloftes gehouden. Doe dit nu niet.’

‘Ik heb beloofd geen onenigheid te zaaien onder je volgelingen, Speeltje,’ zei ze bruusk, ‘en hoe dan ook, het is heel duidelijk dat deze drie geen volgelingen van jou zijn.’ Het luikje naar degene op de bok schoof met een luide knal open. Ze-keek over haar schouder en hij schoof nog harder weer dicht. Een man buiten vloekte en begon op de deur te bonzen.

‘De a’dam kan ook worden gebruikt om plezier te verschaffen, als grote beloning,’ zei Tuon tegen Joline, en negeerde de bonzende vuisten achter haar.

Jolines lippen weken vaneen en haar ogen werden heel groot. Ze wankelde, en de tafel aan touwen wiebelde toen ze er met beide handen op steunde om niet te vallen. Maar als ze onder de indruk was, hield ze dat goed verborgen. Ze veegde wel haar donkergrijze rokken glad toen ze weer overeind stond, maar dat hoefde niets te betekenen. Haar gezicht was een en al Aes Sedai-waardigheid. Edesina keek over haar schouder, even onbewogen als Joline, hoewel zij nu de derde a’dam om haar hals had – en eigenlijk was haar gezicht ook bleker dan anders – maar Teslyn was zachtjes gaan huilen, met schuddende schouders terwijl de tranen over haar wangen liepen.

Noal was gespannen, een man die op het punt stond iets stoms te doen. Mart gaf hem een schop onder de tafel door. Toen de man hem woest aankeek, schudde Mart zijn hoofd. Noal keek nog bozer, maar hij haalde zijn hand uit zijn jas en leunde weer tegen de muur. Nog steeds met een woeste blik. Nou, laat hem zijn gang maar gaan. Messen waren hier onbruikbaar, maar misschien zouden woorden iets uithalen. Het was veel beter als dit kon worden beëindigd met woorden.

‘Luister,’ zei Mart tegen Tuon. ‘Als je nadenkt, zie je honderd redenen waarom dit niet zal werken. Licht, je kunt zelf leren geleiden. Verandert die kennis niets? Je bent niet zoveel anders dan zij.’ Hij had net zo goed van rook kunnen zijn en wegwaaien, want ze schonk totaal geen aandacht aan hem.

‘Probeer saidar te omhelzen,’ zei ze, haar strenge ogen op Joline gericht. Haar stem klonk mild vergeleken bij haar blik, maar ze verwachtte duidelijk dat ze gehoorzaamd zou worden. Gehoorzaamd? Ze zag eruit als een verdomde luipaard die naar drie vastgebonden geiten loerde. En vreemd genoeg was ze mooier dan ooit. Een mooie luipaard die hem net zo snel met haar klauwen zou bewerken als die geiten. Nou, hij had wel een paar keer tegenover een luipaard gestaan, en dat waren zijn eigen herinneringen. Het gaf een vreemd soort opgetogen gevoel om tegenover een luipaard te staan. ‘Ga je gang,’ vervolgde ze. ‘Je weet dat het schild weg is.’ Joline gromde zachtjes van verbazing, en Tuon knikte. ‘Goed zo. Je hebt voor de eerste keer gehoorzaamd. En geleerd dat je de Kracht niet kunt aanraken terwijl je de a’dam draagt, behalve als ik het wil. Maar nu wil ik dat je de Kracht vasthoudt, en dat doe je ook, ook al heb je die niet geprobeerd te omhelzen.’ Jolines ogen werden een beetje groter, een barstje in haar kalmte.

‘En nu,’ zei Tuon, ‘wil ik dat je de Kracht niet meer vasthoudt, en is hij verdwenen. Je eerste lessen.’ Joline haalde diep adem. Ze begon er... niet bang maar ongemakkelijk uit te zien. ‘Bloed en bloedas, vrouw,’ gromde Mart, ‘denk je dat je ze mee kunt voeren aan die leidsels zonder dat het iemand opvalt?’ Er klonk een zware bons bij de deur. De volgende bons werd gevolgd door het geluid van versplinterend hout. Degene die op het houten luikje stond te slaan was ook nog bezig. Toch leek dat geen gevoel van haast te veroorzaken. Als de zwaardhanden binnenkwamen, wat konden ze dan doen?

‘Ik breng ze onder in hun wagen en oefen ze ’s nachts,’ snauwde ze geërgerd. ‘Ik ben helemaal niet zoals deze vrouwen, Speeltje. Helemaal niet. Misschien zou ik het kunnen leren, maar ik heb ervoor gekozen om dat niet te doen, net zoals ik ervoor kies om niet te stelen of te moorden. Dat maakt alle verschil.’

Ze herstelde zich met zichtbare moeite, ging zitten met haar handen op tafel en richtte zich weer tot de Aes Sedai. ik heb aanzienlijk succes geboekt bij een vrouw net als jij.’ Edesina haalde geschrokken adem en mompelde een naam, maar te zacht om te kunnen verstaan. ‘Ja,’ zei Tuon. ‘Je hebt mijn Mylen vast ontmoet in de kennels of tijdens oefeningen. Ik zal jou even goed oefenen. Je bent vervloekt met een donkere smet, maar ik zal je leren trots te zijn op de diensten die je verleent aan het keizerrijk.’

‘Ik heb deze drie niet uit Ebo Dar meegenomen zodat jij ze terug kon brengen,’ zei Mart vastberaden, en schoof over het bed. De vossenkop werd nog kouder, en Tuon maakte een geschrokken geluid. ‘Hoe deed je... Hoe deed je dat, Speeltje? De weving... smolt toen die je raakte.’

‘Het is een gave, Liefje.’

Toen hij opstond kwam Selucia op hem af, voorovergebogen, haar handen smekend uitgestrekt. Haar gezicht was vervuld van angst. ‘Dat moet je niet doen,’ begon ze. ‘Nee!’ zei Tuon scherp.

Selucia ging rechtop staan en liep achteruit, hoewel ze haar blik op hem gericht hield. Vreemd genoeg verdween de angst uit haar ogen. Hij schudde verwonderd zijn hoofd. Hij wist dat de vrouw Tuon onmiddellijk gehoorzaamde – ze was immers so’jhin, evenzeer een bezit als Tuons paard, en blijkbaar vond ze dat een goede, rechtvaardige zaak – maar hoe gehoorzaam moest je zijn om op bevel je angst los te laten?

‘Ze hebben me geërgerd, Speeltje,’ zei Tuon toen hij zijn handen op Teslyns halsband legde. Nog steeds huiverend, terwijl de tranen over haar wangen stroomden, keek de Rode zuster alsof ze niet kon geloven dat hij het ding echt zou afdoen.

‘Ze ergeren mij ook.’ Hij zette zijn vingers op de juiste plaatsen, duwde, en de halsband klikte open.

Teslyn greep zijn handen en begon ze te kussen. ‘Dank je,’ huilde ze, steeds maar weer. ‘Dank je. Dank je.’

Mart schraapte zijn keel. ‘Geen dank, maar je hoeft niet... Hou daar eens mee op, wil je? Teslyn?’ Het kostte hem wat moeite om zijn handen los te rukken.

‘Ik wil dat ze ophouden me te ergeren, Speeltje,’ zei Tuon toen hij zich omdraaide naar Joline. Bij iemand anders zou het misschien verwend hebben geklonken. De donkere kleine vrouw maakte er een eis van.

‘Ik denk dat ze daar hierna wel mee instemmen,’ zei hij droog. Maar Joline keek hem koppig aan. ‘Toch?’ De Groene zuster zweeg, ik wel,’ zei Teslyn snel. ‘Wij allemaal.’

‘Ja, wij allemaal,’ voegde Edesina eraan toe. Joline staarde hem zwijgend aan, koppig, en Mart zuchtte, ik kan Liefje je een paar dagen laten houden, tot je van gedachten verandert.’ Jolines halsband klikte open in zijn handen. ‘Maar dat doe ik niet.’

Ze bleef in zijn ogen staren en raakte haar keel aan alsof ze zeker wilde weten dat de halsband af was. ‘Zou je een van mijn zwaardhanden willen worden?’ vroeg ze, en lachte toen zachtjes. ‘Je hoeft niet zo te kijken. Zelfs als ik je tegen je wil zou willen binden, zou me dat niet lukken zolang je die ter’angreaal hebt. Ik ga akkoord, Meester Cauton. Het kost ons misschien onze beste kans om de Seanchanen tegen te houden, maar ik zal... Liefje niet langer lastigvallen.’

Tuon siste als een kat die een emmer water over zich heen had gekregen, en hij zuchtte weer. Wat je op de weg omhoog won, verloor je weer op weg naar beneden.

Een deel van die avond besteedde hij aan zijn minst geliefde bezigheid. Werken. Hij groef een diep gat om de drie a’dam in te begraven. Hij deed het zelf omdat Joline ze verbazingwekkend genoeg wilde hebben. Het waren immers ter’angrealen, en de Witte Toren moest ze bestuderen. Dat kon wel zijn, maar de Toren zou haar a’dam maar ergens anders vandaan moeten halen. Hij was er vrij zeker van dat geen van de Roodarmen ze uit handen zou hebben gegeven als hij had gezegd dat ze ze moesten begraven, maar hij wilde geen risico lopen dat ze weer opdoken en voor problemen zorgden. Het begon te regenen voor het gat nog maar kniediep was, een koude, aanhoudende regen, en tegen de tijd dat hij klaar was, was hij tot op het bot doorweekt en zat hij helemaal onder de modder. Een mooi einde van een mooie avond, met die dobbelstenen die stuiterden in zijn hoofd.

Загрузка...