Leunend op zijn hoge zadelknop, zijn ashandarei schuin over Pips’ nek, keek Mart fronsend naar de lucht. De zon was al ver over het hoogste punt heen. Als Vanin en die Doodswachtgardisten niet snel terugkeerden, zou hij misschien moeten vechten terwijl de zon in de ogen van de kruisboogschutters scheen of, erger nog, in de schemering. Wat nog wel het ergste was, waren de donkere wolken die zich samenpakten boven de bergen in het oosten. De windvlagen kwamen uit het noorden. Daar hoefde hij geen hulp van te verwachten. De regen zou de knuppel in het hoenderhok gooien. Boogpezen konden niet goed tegen regen. Nou ja, met een beetje geluk zou het nog een paar uur duren voor het ging regenen, maar hij had nog nooit gemerkt dat zijn geluk hem behoedde voor een nat pak. Hij had niet durven wachten tot morgen. Die kerels die achter Tuon aan zaten, hadden anders weer lucht kunnen krijgen van Karedes mannen, en dan zou hij hen hebben moeten aanvallen of een hinderlaag moeten organiseren, en dat alles voordat zij Karede konden inhalen. Het was beter als zij naar hém toe kwamen, op een plek die hij koos. Het was niet moeilijk geweest de juiste plek te vinden, dankzij de kaartenverzameling van baas Roidelle en de andere verkenners.
Aludra was bezig met een van haar hoge schietbuizen met metalen banden, haar vlechten met kralen voor haar gezicht terwijl ze iets bekeek aan de brede houten basis. Hij wenste dat ze bij de pakpaarden was gebleven, zoals Thom en vrouw Anan. Zelfs Noal had willen blijven, al was het maar om Juilin en Amathera te helpen ervoor te zorgen dat Olver niet naar de gevechten ging kijken. De jongen stond te springen om het te zien, en dat zou hem zijn leven kunnen kosten. Het was al erg genoeg toen alleen Harnan en de andere drie Olver slechte dingen aanleerden, maar nu was de helft van de mannen hem aan het leren hoe hij met een zwaard, een dolk of zijn handen en voeten moest vechten. Zoals hij zich de laatste tijd gedroeg, hadden ze hem waarschijnlijk ook heldenverhalen verteld, want hij smeekte of hij mee mocht op tochten met Mart. Aludra was al bijna even erg. Iedereen kon die tondels gebruiken om de lont aan te steken als zij eenmaal die buis had geladen, maar ze stond erop het zelf te doen. Ze was een indrukwekkende vrouw, Aludra, en in het geheel niet blij dat ze zich nu aan dezelfde kant bevond als Seanchan, hoe tijdelijk ook. Ze vond niet dat zij haar uitvindingen moesten zien als ze er niet het lijdend voorwerp van waren. Leilwin en Domon zaten in de buurt in het zadel en hielden een oogje op haar, om te zorgen dat ze geen domme dingen deed, maar ook om haar te beschermen. Mart hoopte dat Leilwin zelf geen domme dingen zou doen. Aangezien er schijnbaar slechts één Seanchaan was bij de mensen tegen wie ze vandaag zouden vechten, had ze besloten dat ze er wel bij kon zijn, en gezien de woeste blik waarmee ze Musenge en de andere Doodswachtgardisten bekeek, scheen ze te denken dat ze iets te bewijzen had.
De drie Aes Sedai, die bij elkaar stonden met hun leidsels in de hand, wierpen ook donkere blikken op de Seanchanen, evenals Blaeric en Fen, die misschien onbewust over hun zwaardgevesten streelden. Joline en haar twee zwaardhanden waren de enigen die onthutst waren over Sheraines vrijwillige vertrek met Tuon – wat een Aes Sedai van iets vond, was meestal ook wat haar zwaardhanden ervan vonden – maar de herinnering van het beteugeld zijn moest te vers zijn voor Edesina of Teslyn om zich op hun gemak te voelen bij Seanchaanse soldaten.
Bethamin en Seta stonden heel bescheiden, hun handen voor hun middel gevouwen, een stukje van de zusters vandaan. Bethamins lichte vos duwde met zijn neus tegen haar schouder, en de lange, donkere vrouw stak al een hand uit om het dier te aaien voor ze hem met een ruk weer omlaag bracht en haar bescheiden houding weer aannam. Ze moesten zich afzijdig houden, dat hadden Joline en Edesina hun duidelijk gemaakt, maar schijnbaar wilden de Aes Sedai de twee vrouwen wel bij zich in de buurt houden om daar ook zeker van te zijn. De Seanchaanse vrouwen keken naar alles behalve de Seanchaanse soldaten. Bethamin, Seta en Leilwin hadden evengoed helemaal niet kunnen bestaan voor Musenge en die lui. Het Licht brande hem, er was zo veel spanning in de lucht dat hij bijna die strop weer om zijn nek kon voelen.
Pips stampte van ongeduld omdat hij zo lang stil moest staan, en Mart klopte hem op de hals en krabde toen over het litteken dat zich op zijn eigen kaak vormde. Tuons zalfjes hadden even erg geprikt als ze had aangekondigd, maar ze werkten wel. Zijn nieuwe verzameling littekens jeukte echter nog wel. Tuon. Zijn vrouw. Hij was getrouwd! Hij had geweten dat het eraan kwam, had dat al heel lang geweten, maar toch... Getróuwd. Hij had zich... anders moeten voelen, maar hij voelde zich heel gewoon. Hij was van plan dat zo te houden, het Licht brande hem als dat niet zo was! Als Tuon verwachtte dat Mart Cauton het rustig aan zou gaan doen, gokken en dergelijke zou opgeven, zou dat haar tegenvallen. Hij nam aan dat hij niet meer achter vrouwen zou mogen aan jagen, laat staan ze vangen, maar hij zou er nog wel graag mee dansen. En naar ze kijken. Alleen niet als hij bij haar was. Het Licht brande hem als hij wist wanneer dat zou zijn. Hij was niet van plan om ergens naartoe te gaan waar zij de overhand had, zij en haar gepraat over schenkers en meerennende paardenverzorgers en trouwen in dienst van het keizerrijk. Hoe moest een huwelijk met hem dat verdomde keizerrijk nou dienen?
Musenge liet de andere tien man en vijf Ogier in rood met zwarte wapenrusting achter en draafde op zijn zwarte ruin naar Mart toe. Mart zag in één oogopslag dat het paard een goede bouw had, zowel voor snelheid als uithoudingsvermogen. Musenge zag er ook uit alsof hij uithoudingsvermogen had; een gedrongen, onverstoorbaar man, zijn gezicht verweerd maar hard, zijn ogen als gepolijste stenen. ‘Vergeving, Hoogheid,’ lispelde hij, en sloeg met een in een handschoen gehulde vuist tegen zijn borstplaat, ‘maar moeten de mannen niet weer aan het werk?’ Hij vervormde zijn woorden nog erger dan Selucia, bijna tot ze onverstaanbaar waren. ‘Hun rustpauze duurt al een hele tijd. Ik betwijfel of ze de muur nog afkrijgen voor de verrader komt.’ Mart had zich afgevraagd hoe lang het zou duren voor hij dat zou zeggen. Hij had hem al eerder verwacht. De kruisboogschutters hadden hun helmen afgezet maar hun borstplaten nog om. Ze zaten op de grond achter een lange gebogen muur die misschien een derde van een cirkel besloeg en gemaakt was van aarde die afkomstig was uit de vier voet diepe geul die ervoor lag. Een bundel scherpe staken was tot even voorbij de uiteinden van de geul in de grond ervoor gedreven. Daar waren ze snel mee klaar geweest. Infanterie moest even handig zijn met een schop, een houweel en een bijl als met wapens. Zelfs de cavalerie kon ermee omgaan, maar het was moeilijker om ruiters te overtuigen. Voetsoldaten wisten dat het beter was om, als het kon, iets tussen jou en de vijand te hebben staan. De gereedschappen lagen nu verspreid langs de geul. Enkele mannen dobbelden, andere namen er hun gemak van, sommige sliepen zelfs. Soldaten sliepen zodra de kans zich voordeed. Enkele zaten boeken te lezen, nota bene. Te lezen! Mandevwin liep tussen hen door, prutste af en toe aan zijn ooglap en bukte zich om een paar woorden te wisselen met een vaandrager. De enige lansier die er was, staand naast zijn paard, terwijl alles aan hem uitstraalde dat hij niets te maken had met de kruisboogschutters, had geen lans in zijn hand maar een lange banierstaf die voor de helft met leer was omhuld.
Het was een uitmuntend terrein voor wat Mart in gedachten had. Bijna twee span grazige weilanden met wilde bloemen en wat lage struikjes strekte zich uit vanaf de muur tot de hoge bomen aan de westkant. In het noorden was een zwartwatermoeras, vol eiken en vreemde bomen met witte bloesems die leken op wortels, met een meer aan de westrand en een woud aan de andere kant. Een riviertje stroomde zuidwaarts vanuit het moeras, een halve span achter Mart, en boog toen links van hem af naar het westen. Een riviertje, maar wel zo breed en diep dat paarden erdoor zouden moeten zwemmen. De andere oever lag buiten het bereik van boogschutters. Er was maar één manier waarop een aanvaller bij de muur kon komen. Rechtstreeks.
‘Als ze komen wil ik niet dat ze blijven staan om te tellen hoeveel mannen in het rood en zwart hier zijn,’ antwoordde hij. Musenge kromp om de een of andere reden een beetje ineen. ‘Ik wil dat ze een onafgemaakte muur zien, en gereedschap dat is neergesmeten omdat we hoorden dat ze dichtbij waren. De belofte van honderdduizend goudkronen moet hun bloed aan het koken hebben gebracht, maar ik wil dat ze te opgewonden zijn om helder na te denken. Ze zullen denken dat we kwetsbaar zijn, onze verdediging niet afgemaakt hebben, en met een beetje geluk komen ze meteen op ons af. Ze zullen ervan uitgaan dat ze bijna de helft van hun mannen kwijtraken als we terugvechten, maar dat betekent alleen maar dat de anderen meer goud krijgen. Ze zullen ervan uitgaan dat we maar één keer kunnen schieten.’ Hij klapte in zijn handen en Pips stampte. ‘En dan klapt de val dicht.’
‘Maar toch, Hoogheid, zou ik willen dat we meer van uw kruisboogschutters hadden. Ik heb gehoord dat u er misschien wel dertigduizend hebt.’ Musenge had hem ook tegen Tuon horen vertellen dat hij tegen de Seanchanen zou vechten. De man probeerde informatie uit hem los te krijgen.
‘Ik heb er minder dan voorheen,’ zei Mart grimassend. Zijn overwinningen waren nauwelijks zonder bloedvergieten behaald, maar het was opmerkelijk weinig geweest. Bijna vierhonderd kruisboogschutters en bijna vijfhonderd cavaleristen lagen in Altaraanse graven. Al met al viel het slagersboek mee, maar hij had liever helemaal niemand in het slagersboek. ‘Maar wat we hebben is genoeg voor vandaag.’
‘Zoals u zegt, Hoogheid.’ Musenges stem klonk zo vlak dat hij het over de prijs van bonen had kunnen hebben. Vreemd. Hij zag er niet anders uit. ‘Ik ben altijd bereid geweest om voor haar te sterven.’ Hij hoefde niet te zeggen wie hij bedoelde.
‘Ik ook, geloof ik, Musenge.’ Licht, hij meende het ook nog! Ja, hij meende het echt. Betekende dat dat hij verliefd was? ‘Maar het is beter om voor haar te leven, vind je ook niet?’
‘Moet u uw wapenrusting niet aantrekken, Hoogheid?’
‘Ik ben niet van plan dicht genoeg bij de gevechten in de buurt te komen om een wapenrusting nodig te hebben. Een generaal die zijn zwaard trekt, moet de leiding neerleggen en een gewone soldaat worden.’
Hij citeerde alleen maar weer Comadrin – hij scheen dat nogal vaak te doen als hij het over het soldatenwerk had, maar die man had dan ook zo ongeveer alles geweten wat er over het vak te weten viel. Hij citeerde alleen maar, maar schijnbaar was de verweerde man ervan onder de indruk, want hij salueerde weer en vroeg verdomde toestemming om terug te keren naar zijn mannen. Mart kwam in de verleiding om te vragen waar die hoogheid-onzin op sloeg. Het was waarschijnlijk gewoon een Seanchaanse zegswijze die ‘heer’ betekende, maar hij had nog nooit zoiets gehoord in Ebo Dar, en daar was hij omringd geweest door Seanchanen.
Er kwamen vijf gestaltes uit het bos aan de rand van de wei, en hij had geen kijkglas nodig om ze te herkennen. De twee Ogier in wapenrusting met helderrode en zwarte strepen zouden hem voldoende hebben verteld, ook zonder de enorme gestalte van Vanin. De mannen te paard gingen in volle galop, maar de Ogier hielden hen bij, zwaaiend met hun lange armen en hun bijlen heen en weer bewegend als de aandrijfassen van een zaagmolen.
‘Slingers gereedhouden!’ riep Mart. ‘Alle anderen pakken een schep!’ Ze moesten de juiste schijn wekken.
Terwijl de meeste kruisboogschutters zich verspreidden om gereedschap te pakken en te doen alsof ze werkten aan de geul en de muur, zetten vijftig anderen hun helmen op en stelden zich op in een rij voor Aludra. Het waren lange mannen, maar ze droegen de korte zwaarden die ze kattenkelers noemden. In plaats van kruisbogen droegen ze echter vier voet lange slingerstaven. Hij had er liever meer dan vijftig gehad, maar Aludra’s kruitvoorraad was beperkt. Elke man droeg een stoffen riem met zakken over zijn borstplaat, en in elke zak zat een dikke leren koker, groter dan de vuist van een man, met een stuk donkere lont aan het uiteinde. Aludra had er nog geen fraaie naam voor verzonnen. Dat zou ze nog wel doen. Ze hield wel van fraaie namen. Draken en drakeneieren.
Een voor een hielden de mannen lange stukken lont voor haar op, die ze met een tondel aanstak. Ze deed het snel en gebruikte elke tondel tot de lange houten stokjes bijna tot haar vingertoppen opbrandden. Ze gaf geen kik, liet de dingen vallen en stak een andere aan terwijl ze de slingeraars vertelde dat ze sneller moesten gaan omdat de tondels opraakten. Licht, wat was ze zuinig met die dingen. Ze had voor zover Mart wist nog vijf kisten vol. Terwijl de mannen zich van haar afwendden, staken ze de langzaam brandende lont tussen hun tanden en bevestigden een van de kokers aan hun slinger-staaf terwijl ze naar de muur liepen. De afstand tussen de slingeraars was groot, want ze moesten de hele lengte van de muur verdedigen. ‘Tijd om je mensen in positie te brengen, Musenge,’ zei Mart luid. De Doodswachtgardisten vormden een enkele rij met de Gaardeniers aan de uiteinden. Iedereen die door een kijkglas keek, zou zien wat ze waren. Licht, ze hoefden alleen maar Ogier in wapenrusting te zien, en de zon die glinsterde op al dat rood en zwart. En als ze beseften hoe weinig gardisten er waren, zouden ze zien dat Mart in de minderheid was, en zou er maar één manier zijn om te ontdekken of Tuon bij hem was.
Vanin galoppeerde tot achter de muur, sprong uit het zadel en begon meteen met zijn bezwete paard te lopen om het af te laten koelen. Zodra hij de muur was gepasseerd, lieten de kruisboogschutters hun gereedschap vallen, zetten snel hun helmen op en grepen hun kruisbogen. Die waren klaargelegd, zodat de mannen drie losse rangen zouden vormen met openingen voor de slingeraars. Het maakte niet meer uit of er iemand vanuit het bos toekeek. Wat ze zagen, zou heel natuurlijk overkomen.
Mart draafde op Pips naar Vanin en steeg af. De twee menselijke Doodswachtgardisten en de twee Ogier gingen bij de anderen staan. De neusgaten van de paarden waren wijd opengesperd, maar de Ogier hijgden helemaal niet. Een van hen was Hartha, een kerel met steenachtige ogen die in rang schijnbaar zeer dicht bij Musenge stond. Vanin keek boos naar de mannen die niet waren afgestegen om met hun paarden te lopen. Hij was dan misschien een paardendief, al dan niet op het rechte pad gegaan, maar hij hield er niet van als paarden onjuist werden behandeld. ‘Ze gingen af als een van haar nachtbloemen toen ze ons zagen,’ zei hij, knikkend in Aludra’s richting. ‘We hebben ervoor gezorgd dat ze die fraaie wapenrusting eventjes goed konden zien, en zijn ervandoor gegaan zodra ze begonnen op te stijgen. Ze komen vlak achter ons aan. Rijden harder dan ze zouden moeten.’ Hij spoog op de grond, ik heb niet goed naar hun dieren gekeken, maar ik betwijfel of ze allemaal in staat zijn tot zo’n snelheid. Sommige zullen afhaken voor ze hier zijn.’
‘Hoe meer, hoe beter,’ zei Mart. ‘Hoe minder het redden, hoe beter het voor ons is.’ Hij hoefde alleen Tuon een dag of twee voorsprong te geven, en als hij dat kon redden doordat zij hun paarden doodreden of tussen de bomen uit kwamen en besloten dat hij te veel mannen had om tegen te vechten, had hij dat liever dan een strijd. Na de galop over zes span van vandaag zouden ze hun paarden een paar dagen rust moeten gunnen voordat ze weer enige afstand konden afleggen. Vanin richtte zijn boze blik op hem. Anderen noemden hem dan misschien heer en hoogheid, maar Chel Vanin niet. Mart lachte en sloeg hem op de schouder voor hij weer in het zadel sprong. Het was fijn dat er iemand was die hem niet aanzag voor een domme edele, of die het tenminste niet kon schelen of hij er nu wel of niet een was. Hij reed naar de Aes Sedai, die inmiddels ook te paard zaten.
Blaeric en Fen, de een op een vosruin, de ander op een zwarte, staarden hem bijna even donker aan als ze naar Musenge hadden gekeken. Ze vermoedden nog steeds dat hij iets te maken had met wat er met Joline was gebeurd. Hij overwoog Fen te vertellen dat zijn afgeknipte knot er belachelijk uitzag. Fen verschoof in het zadel en streelde over zijn zwaardgevest. Ach, misschien toch maar niet. ‘... wat ik je gezegd heb,’ zei Joline tegen Bethamin en Seta, schuddend met een vermanende vinger. Haar donkere vosruin zag eruit als een strijdros maar was dat niet. Het dier was snel, maar was zo mild als melkwater. ‘Als je er zelfs maar aan dénkt om saidar te omhelzen, krijg je daar spijt van.’
Teslyn gromde zuur. Ze klopte haar kastanjebruine merrie met de witte bles op de hals, een veel vuriger dier dan Jolines paard, en sprak tegen niemand in het bijzonder. ‘Ze oefent wilders en verwacht dat ze zich zullen gedragen als ze bij haar uit de buurt zijn. Of misschien denkt ze dat de Toren bejaarde Novices zal aanvaarden.’ Er verschenen rode vlekken op Jolines wangen, maar ze rechtte haar rug en zei niets. Zoals gebruikelijk wanneer die twee een conflict hadden, richtte Edesina haar aandacht op iets anders, deze keer een ingebeeld stofje op haar gespleten rokken. Genoeg spanning om in te stikken.
Plotseling kwamen er ruiters tussen de bomen aan de andere kant van het weiland vandaan, in een stroom die zich toen ze inhielden uitspreidde tot een groeiend meer van lansen met stalen punten, ongetwijfeld verbaasd over wat ze voor zich zagen. Schijnbaar waren er niet zoveel paarden uitgevallen als Mart had gehoopt. Hij trok het kijkglas uit de koker die aan zijn zadelknop vastzat. De Taraboners waren gemakkelijk te herkennen, met sluiers van maliën over hun gezicht waardoor alleen hun ogen zichtbaar waren, maar de anderen droegen allerlei soorten helmen, rond of kegelvormig, met en zonder tralies. Hij zag zelfs een paar geribde Tyreense helmen, hoewel dat niet hoefde te betekenen dat er Tyreners onder hen waren. De meeste mannen gebruikten elk soort wapenrusting dat ze konden vinden. Niet nadenken, dacht hij. De vrouw is hier. Die honderdduizend goudkronen wachten op jullie. Niet... Er klonk een schelle Seanchaanse bugel, ijl door de afstand, en de ruiters kwamen stapvoets naderbij en verspreidden zich al voorbij de randen van de muur.
‘Rol de banier uit, Macoll,’ beval Mart. Dus die verdomde geitenzonen dachten dat ze Tuon gingen vermoorden, hè? ‘Deze keer laten we ze weten door wie ze worden gedood. Mandevwin, jij hebt het bevel.’
Mandevwin keerde zijn vos naar voren. ‘Klaarstaan!’ schreeuwde hij, en de onderofficieren en vaandragers herhaalden zijn roep. Macoll trok de leren koker van de banier, bevestigde die zorgvuldig aan zijn zadel, en de banier wapperde in de wind; een wit vierkant met een rode rand en een grote, open rode hand in het midden. Daaronder, in rood geborduurd, de woorden: ‘Dovie’andi se tovya sagain’ – het is tijd om de dobbelstenen te werpen. En dat was ook zo. Hij zag Musenge ernaar kijken. Hij leek erg kalm voor een man die tienduizend lansen op zich af zag komen. ‘Ben je klaar, Aludra?’ riep Mart.
‘Natuurlijk ben ik klaar,’ antwoordde ze. ik wou alleen dat ik mijn draken had!’
Musenge richtte zijn aandacht op haar. Het Licht brande haar, ze moest oppassen met wat ze zei! Mart wilde dat die draken een schok zouden zijn als de Seanchanen ze voor het eerst zagen. Op ongeveer twaalfhonderd pas vanaf de muur begonnen de rijen lansiers te draven, en op zeshonderd pas begonnen ze te galopperen, maar niet zo hard als had gekund. De paarden waren moe na de lange tocht. Ze sjokten. Geen van de lansen was al omlaag gebracht. Daar zouden ze mee wachten tot de laatste honderd pas. Enkele lansen waren voorzien van wapperende vlaggen, een grote groep rood hier, een pol groen of blauw daar. Het waren misschien Huiskleuren, of misschien de kleuren van huurlingen. Al die hoeven maakten een geluid als van donder in de verte.
‘Aludra!’ riep Mart zonder om te kijken. Een holle bons en een zure zwavelstank kondigden aan dat de schietbuis de nachtbloem had afgeschoten, en een luide knal begeleidde het bloeien van een bol met rode strepen. Enkele galopperende ruiters wezen er verbaasd naar. Geen van hen keek achterom en zag Talmanes met de drie baanders ruiters vanuit het woud bij het meer komen. Hun lansen hadden ze bij de pakpaarden achtergelaten, maar elk van hen zou zijn boog in de hand hebben. Ze spreidden zich uit tot een enkele rij en begonnen de galopperende ruiters te volgen, steeds sneller. Hun paarden hadden de vorige avond ver gelopen maar waren niet te hard aangespoord, en ze hadden de hele morgen gerust. De afstand tussen de twee groepen ruiters begon kleiner te worden. ‘Voorste rang!’ schreeuwde Mandevwin toen de ruiters nog vierhonderd pas weg waren. ‘Vuur!’ Meer dan duizend pijlen vlogen in zwarte strepen door de lucht. Onmiddellijk bukte de voorste rang om hun krukken op hun kruisbogen te bevestigen, en hieven de mannen in de tweede rij hun wapens.
‘Tweede rang!’ schreeuwde Mandevwin. ‘Vuur!’ Weer duizend pijlen schoten op de aanstormende ruiters af.
Op die afstand konden ze niet door een borstplaat heen boren, hoewel de punten daar wel voor gemaakt waren, maar mannen met verbrijzelde benen vielen uit hun zadels en mannen met wonden in hun armen hielden in paniek hun paarden in om het bloeden te stelpen. En de paarden... Ach, Licht, die arme paarden. Ze vielen met honderden tegelijk, sommige trappend en gillend, worstelend om op te staan, andere bewegingloos, en andere paarden struikelden daar weer over. Uit het zadel geslingerde ruiters vlogen over het weiland en werden vertrapt door de paarden achter hen. ‘Derde rang! Vuur!’ schreeuwde Mandevwin, en zodra die pijlen weg waren, ging de eerste rij weer rechtop staan. ‘Voorste rang!’ riep Mandevwin. ‘Vuur!’ En weer vlogen duizend pijlen op het slagveld af. ‘Tweede rang! Vuur!’
Het was natuurlijk niet zo eenzijdig als een hinderlaag. Enkelen van de galopperende ruiters hadden hun lansen omlaag gebracht en hun bogen gegrepen. Er begonnen pijlen tussen de kruisboogschutters te landen. Recht schieten vanaf een galopperend paard viel niet mee, en het bereik was aanvankelijk te groot om met de pijlen slachtoffers te maken, maar meer dan één man worstelde met zijn kruk terwijl er een pijl in zijn arm stak. De muur beschermde hun benen nog. Te ver om te doden, behalve als het doelwit pech had. Mart zag een man vallen met een pijl in zijn oog, een andere met een pijl in zijn keel. Er vielen nog meer gaten in de rangen. Andere mannen schuifelden snel vooruit om ze te vullen. ‘Wanneer je er klaar voor bent, Joline,’ zei hij. ‘Derde rang! Vuur!’
De Aes Sedai schudde geërgerd haar hoofd. ‘Ik moet in gevaar zijn. Ik heb nog niet het gevoel dat ik in gevaar ben.’ Teslyn knikte. Ze keek naar de bestorming alsof het een optocht was, en niet eens zo’n heel belangwekkende.
‘Als je mij en Seta wilt toestaan,’ begon Bethamin, maar Joline keek koel over haar schouder, en de Seanchaanse zweeg en keek naar haar handen. Seta glimlachte zenuwachtig, maar de glimlach verdween onder Jolines starende blik. ‘Voorste rang! Vuur!’
Mart rolde met zijn ogen en mompelde een gebed dat half een vloek was. Die verdomde vrouw had niet het gevoel dat ze in gevaar was! Hij had het gevoel alsof zijn verdomde hoofd op het hakblok lag! ‘Tweede rang! Vuur!’
Talmanes zag de vijand binnen schootsafstand komen en liet een pijlenregen van vierduizend bogen op driehonderd pas afstand afvuren, waardoor flink wat zadels leeg werden geschoten. De afstand werd nog kleiner en ze vuurden nog eens. Nog eens. De vijandelijke rangen leken te golven van de schrik. Enkele mannen draaiden zich om en vielen met omlaag gebrachte lansen op Talmanes’ mannen aan. Anderen begonnen pijlen terug te schieten. De meesten reden echter door. ‘Vorm vierkant!’ riep Mandevwin een hartslag voordat Mart het zelf kon doen. Hij hoopte dat de man niet te lang had gewacht. Maar de Bond was goed geoefend. De mannen aan de flanken renden achteruit, kalm alsof ze niet werden beschoten met pijlen die kletterden op hun borstplaten en helmen. En af en toe ook niet. Mannen sneuvelden. De drie rangen bleven echter in verband toen ze een vierkant vormden met Mart in het midden. Musenge en de andere menselijke Doodswachtgardisten hadden hun zwaarden getrokken, en de Ogier hadden hun lange bijlen in de hand. ‘Slingeraars!’ schreeuwde Mandevwin. ‘Open vuur! Voorste rang, west! Vuur!’ Slingeraars langs de westelijke rij verschoven hun slingerstaven zodat ze de lont in de dikke kokers konden aansteken met de langzaam brandende lonten tussen hun tanden. Terwijl de kruisbogen schoten, gooiden de slingeraars hun slingers achterover en meteen weer voorover. De donkere kokers vlogen meer dan honderd pas door de lucht en landden tussen de aanstormende ruiters. De slingeraars bevestigden alweer nieuwe kokers aan hun slingers voordat de eerste waren gevallen. Aludra had elke lont voorzien van draadjes om de verschillende brandtijden aan te geven, en elke koker ontplofte met een knal en een uitbarsting van vuur, sommige op de grond, sommige op hoofdhoogte van de ruiters. De ontploffing was niet het echte wapen, hoewel één man die zo’n ding in zijn gezicht kreeg plotseling geen hoofd meer had. Hij bleef nog drie stappen rechtop zitten in zijn zadel voor hij omviel. Nee, Aludra had een laag harde kiezels rond het kruit in elke koker aangebracht, en die drongen diep in vlees door. Krijsende paarden stortten trappelend tegen de grond. Ruiters vielen en bleven liggen.
Er schampte een pijl langs Marts linkermouw, een andere schoot door zijn rechtermouw en bleef hangen achter de veren, en een derde scheurde de rechterschouder van zijn jas. Hij zette een vinger achter de sjaal om zijn hals en trok eraan. Dat verdomde ding zat ineens ongelooflijk strak. Misschien moest hij toch overwegen om bij dit soort dingen wapenrusting te dragen. De vijandelijke rangen begonnen nu naar binnen te krullen om de kruisboogschutters achter de muur in te sluiten. Talmanes’ mannen schoten nog steeds met pijlen op de vijandelijke achterhoede, maar verschillende honderden mannen hadden hun bogen moeten laten vallen om zich te verdedigen met zwaarden, en helaas behoorden niet al die paarden met lege zadels toe aan Taraboners of Amadicianen. Talmanes had een open ruimte in het midden van zijn rij gelaten, een pad voor iedereen die besloot te vluchten, maar niemand nam het aanbod nog aan. Ze roken die honderdduizend goudkronen.
‘Ik denk...’ zei Joline langzaam. ‘Ja, ik heb nu het gevoel dat ik in gevaar ben.’ Teslyn bracht eenvoudig haar hand achterover en gooide een vuurbol die groter was dan een paardenhoofd. Door de ontploffing vlogen aarde en stukken van mannen en paarden de lucht in. Het werd tijd!
De Aes Sedai begonnen in drie richtingen vuurbollen te gooien zo snel ze hun armen konden bewegen, maar de vernietiging die ze aanrichtten deed niets om de aanval te vertragen. De mannen hadden inmiddels moeten zien dat er in het vierkant niemand was die voldeed aan Tuons beschrijving, maar hun bloed stond in vuur en vlam en ze roken de geur van rijkdom. Een man kon de rest van zijn leven als edele leven met honderdduizend goudkronen. Het vierkant werd omringd en ze baanden zich er een weg naartoe, vochten en stierven terwijl ze werden geraakt door pijlenregens van de kruisbogen en projectielen van de slingeraars. Er begon nog een muur te ontstaan, een die bestond uit dode en stervende mannen en paarden, een muur waar sommigen overheen probeerden te komen en waar anderen zich bij aansloten. Degenen die probeerden eroverheen te klimmen, werden achterovergeworpen door kruisboogpijlen. Van deze afstand drongen de pijlen door borstplaten heen als hete messen door de boter. Ze bleven komen, en sterven.
De stilte leek heel plotseling neer te dalen, al kon je overal nog het geluid van hijgende mannen horen die hun krukken hadden ingezet zo snel ze konden. En het gekreun van de gewonden. Ergens gilde een paard. Maar Mart zag niemand overeind staan tussen de muur van doden en Talmanes, niemand in het zadel behalve mannen met groene helmen en borstplaten. Mannen die hun bogen en zwaarden hadden laten zakken. De Aes Sedai legden hun handen op hun hoge zadelknoppen. Ook zij hijgden.
‘Het is gedaan, Mart!’ riep Talmanes. ‘Degenen die niet dood zijn, zijn stervende. Niet een van die stommelingen heeft geprobeerd te vluchten.’
Mart schudde zijn hoofd. Hij had verwacht dat ze halfgek zouden zijn van hun verlangen naar goud. Ze waren er helemaal gek van geweest. Ze zouden dode mannen en paarden moeten wegslepen voor Mart en de anderen eruit konden, en Talmanes zette mannen aan het werk, bond touwen aan paarden om ze aan de kant te trekken. Niemand wilde daaroverheen klimmen. Niemand behalve de Ogier. ik wil kijken of ik de verrader kan vinden,’ zei Hartha, en hij en de andere zes Gaardeniers legden hun bijlen over hun schouders en liepen over de stapel lijken heen alsof het zand was. ‘Nou, dit hebben we tenminste geregeld,’ zei Joline, en depte haar gezicht met een kanten zakdoek. Haar voorhoofd was bezweet. ‘Je bent ons iets verschuldigd, Mart. Aes Sedai bemoeien zich in de regel niet met persoonlijke oorlogen. Ik zal moeten nadenken over hoe je je schuld kunt betalen.’ Mart had wel een aardig voorgevoel over waar ze mee zou komen. Ze was gek als ze dacht dat hij dat zou doen.
‘Dit is beslist door kruisbogen, marath’damane,’ zei Musenge. Hij had helm, borstplaat en jas verwijderd en de linkermouw van zijn hemd afgescheurd, zodat een van de andere gardisten een verband kon wikkelen om een pijlwond. De mouw was netjes afgescheurd, alsof het stiksel slecht was geweest. Er stond een raaf op zijn schouder getatoeëerd. ‘Kruisbogen en mannen met een hart. Meer dan deze mannen hebt u nooit gehad, hè, Hoogheid?’ Het was geen vraag. ‘Deze en de verliezen die u hebt geleden.’
‘Ik zei je al,’ zei Mart. ik had genoeg.’ Hij wilde niet meer zeggen dan nodig was, maar Musenge keek alsof hij alles had bevestigd. Tegen de tijd dat er een opening was gemaakt waar Mart en de anderen door konden rijden, waren Hartha en de Gaardeniers terug, ik heb de verrader gevonden,’ zei Hartha, en hield een afgehakt hoofd aan de haren omhoog.
Musenges wenkbrauwen klommen omhoog toen hij dat donkere gezicht met die haakneus zag. ‘Ze zal dit heel graag willen zien,’ zei hij zachtjes. Zachtjes zoals het geluid van een zwaard dat wordt getrokken zacht is. ‘We moeten het naar haar toe brengen.’
‘Ken je hem?’ vroeg Mart.
‘We kennen hem, Hoogheid.’ Musenges gezicht, plotseling uit steen gehouwen, gaf aan dat hij er niet meer over zou zeggen. ‘Luister, hou eens op me zo te noemen, wil je? Ik heet Mart. Na vandaag zou ik zeggen dat je het recht hebt om me zo te noemen.’ Mart verbaasde zichzelf toen hij zijn hand uitstak.
Het stenen masker van Musenge verkruimelde van stomme verbazing. ‘Dat zou ik niet kunnen, Hoogheid,’ zei hij op geschokte toon. ‘Toen ze u huwde, werd u Prins der Raven. Als ik uw naam zou gebruiken, zou dat voor eeuwig mijn ogen neerslaan.’ Mart zette zijn hoed af en haalde zijn vingers door zijn haar. Hij had iedereen die wilde luisteren verteld dat hij niet van edelen hield, geen edele wilde zijn, en hij had dat gemeend. Hij meende het nog steeds. En nu was hij een verdomde edele! Hij deed het enige wat hij kon doen. Hij lachte tot zijn ribben pijn deden.