De middagzon in Amadicia scheen warm op Perijns hoofd terwijl hij op Stapper onder hoge, pluizige witte wolken richting de daken van Almizar reed, honderd span ten zuidwesten van Amador. Hij was ongeduldig en liet de ruin draven. Aan weerszijden van de weg strekten zich boerderijen uit zover zijn oog reikte, stenen huizen met rieten daken waar grijze rook uit de schoorstenen opsteeg en kippen rondscharrelden voor de schuren. Schapen met dikke staarten en gespikkeld zwart vee graasden in weilanden met stenen muurtjes eromheen, en mannen en jongens ploegden de akkers of zaaiden de velden in. Het was schijnbaar wasdag; hij zag grote ketels boven vuren hangen, en vrouwen en meisjes die hemden, broeken en linnen ophingen aan lange lijnen om te drogen. Er was hier weinig wildernis, alleen verspreide struikjes, en de meeste daarvan waren kort gesnoeid om als brandhout te dienen. Hij tastte rond met zijn geest, op zoek naar wolven, maar vond er geen. Dat was niet zo verrassend. Wolven bleven uit de buurt bij zoveel mensen, zoveel beschaving. De bries wakkerde aan en hij trok zijn mantel dichter om zich heen. Ondanks de behoefte om indruk te maken, was het een mantel van eenvoudige bruine wol. De enige zijden mantel die hij had, was bekleed met bont en te warm voor vandaag. Zijn groene zijden jas met zilverkleurige versieringen zou goed genoeg moeten zijn. En de pin op zijn mantel, twee wolfskoppen in zilver en goud. Een geschenk van Faile, dat altijd te mooi had geleken om te dragen, maar hij had hem die ochtend onder uit een kist gehaald. Iets om de eenvoudige mantel goed te maken. Wat hem verraste, waren de ketellapperswagens die in de velden rondom het dorp stonden. Hij zag er al vijf. Volgens Elyas werd er altijd een feestmaal gehouden wanneer twee karavanen elkaar tegenkwamen, en een ontmoeting van drie was reden voor dagenlang feesten, maar er waren bijna nooit grotere verzamelingen behalve in de zomer, op Zonnedag, en daarvoor hadden ze ontmoetingsplaatsen. Hij wenste bijna dat hij Aram had meegenomen, ondanks het risico dat Masema dan te veel zou ontdekken. Als de man wat meer tijd onder zijn eigen mensen kon doorbrengen, zou hij misschien besluiten het zwaard neer te leggen. Dat was de beste oplossing die Perijn kon bedenken voor een stekelig probleem, hoewel het waarschijnlijk niet zou lukken. Aram hield van het zwaard, misschien wel te veel. Maar hij kon de man niet wegsturen. Hij had zelf min of meer dat zwaard in Arams handen gelegd, en nu waren Aram en het zwaard zijn verantwoordelijkheid. Het Licht alleen wist wat er van de man zou worden als hij echt overliep naar Masema.
‘U bestudeert de Tuatha’an en fronst, mijn Heer,’ zei generaal Khirgan met haar zware tongval. Hij kon haar een beetje beter verstaan, nu ze wat meer met elkaar waren opgetrokken. ‘Hebt u problemen met ze gehad in uw land? Thuis hebben wij niet zulke mensen, maar de enige problemen waarvan ik weet zijn die van dorpelingen die proberen ze te verjagen. Men zegt dat ze grote dieven zijn.’ Zij en Mishima waren vandaag overdadig gekleed in blauwe mantels die waren afgezet in rood en geel, rode overjassen met blauw langs de polsen, en kragen met gele biezen. Drie smalle verticale blauwe strepen, in de vorm van de dunne pluimen van een Seanchaanse helm op de linkerborst van haar jas, gaven haar rang aan, zoals de twee bij Mishima. De twaalf soldaten die achter hen reden droegen hun gestreepte wapenrusting en geverfde helmen, en lansen met stalen punten die ze allemaal in dezelfde hoek hielden. Het groepje volgelingen van Faile reed achter de Seanchanen aan, ook met hun twaalven. Ze vormden een kleurrijke stoet in Tyreense jassen met wijde satijnen mouwen en donkere Cairhiense jassen met strepen in de Huiskleuren op hun borst. Ondanks hun zwaarden zagen ze er echter een stuk minder gevaarlijk uit dan de soldaten, en dat leken ze te beseffen ook. Telkens wanneer de bries van achter hem vandaan kwam, kwamen daar sporen van ergernis op mee, en Perijn betwijfelde of die van de Seanchanen afkomstig waren. De soldaten roken naar stilte, afwachting, als wolven die wisten dat ze weldra hun tanden moesten gebruiken, maar nu nog niet. Nog niet.
‘Ach, ze stelen nu en dan een kip, generaal,’ zei Neald lachend, en draaide aan de punt van zijn dunne snor, ‘maar ik zou ze geen grote dieven noemen.’ Hij had genoten van de verbazing van de Seanchanen over de Poort die hen hier had gebracht, was daar nog steeds trots op en redde het om te paraderen terwijl hij in het zadel zat. Het was moeilijk je voor te stellen dat als hij die zwarte jas niet had verdiend, hij nog steeds op de boerderij van zijn vader zou werken en misschien over een jaar of twee met een buurmeisje zou trouwen. ‘Voor grote diefstal is veel moed nodig, en die hebben ketellappers niet.’
Balwer zat ineengedoken in zijn donkere mantel en grimaste, of misschien glimlachte hij. Soms was het moeilijk het verschil te zien bij de uitgedroogde kleine man, behalve als Perijn hem kon ruiken. Ze begeleidden Perijn ongeveer op dezelfde manier als de grijsharige sul’dam, gekoppeld aan een damane met koele ogen en wat grijs in haar donkere haar, die meereed met Khirgan en Mishima, zogenaamd om evenwicht te brengen in hun aantallen. Voor de Seanchanen telden sul’dam en damane als één als ze waren verbonden door de geschakelde metalen band. Hij zou al tevreden zijn geweest als alleen Neald was meegekomen, of Neald en Balwer, maar Tallanvor had gelijk gehad over de Seanchanen en hun voorschriften. De gesprekken hadden zich drie dagen lang voortgesleept. Ze hadden dan wel enige tijd besproken of ze Perijns plan moesten volgen of dat deel uit moesten laten maken van iets wat Tylee zou bedenken – uiteindelijk gaf ze alleen toe omdat ze niets beters wist – maar er was veel tijd verspild aan hoeveel mensen elke kant hier mee naartoe zou nemen. Het moest bij allebei hetzelfde aantal zijn, en de baniergeneraal had honderd soldaten en een stel damane mee willen brengen. Vanwege de eer. Ze was stomverbaasd geweest dat hij bereid was om met minder mensen te komen, en wilde dat alleen aanvaarden nadat hij haar erop had gewezen dat iedereen onder Failes mensen in zijn of haar eigen land een edele was. Hij had het gevoel dat ze vond dat ze misleid was omdat haar geleide niet zo’n hoge rang had als die van hem. Vreemde mensen, die Seanchanen. O, er waren wel partijen, dat zeker. Dit verbond was enkel tijdelijk, niet te vergeten delicaat, en de baniergeneraal was zich daar evenzeer van bewust als hij. ‘Ze hebben me twee keer onderdak geboden toen ik dat nodig had, mij en mijn vrienden, en daarvoor niets teruggevraagd,’ zei Perijn zachtjes. ‘Maar wat ik me van hen het beste herinner, is toen de Trolloks Emondsveld hadden omsingeld. De Tuatha’an stonden op de brink met kinderen op hun rug, de paar van henzelf die het hadden overleefd en die van ons. Ze wilden niet vechten – dat doen ze niet – maar als de Trolloks ons onder de voet zouden lopen, waren zij bereid de kinderen in veiligheid te brengen. Die extra last om ook onze kinderen te dragen, maakte een ontsnapping nog minder waarschijnlijk dan die al was, maar ze vroegen om die taak.’ Neald hoestte beschaamd en wendde zijn blik af. Zijn wangen kleurden. Ondanks alles wat hij had gezien en gedaan, was hij nog maar jong, pas zeventien. Deze keer was Balwers glimlachje overduidelijk, ik denk dat uw leven best een goed verhaal is,’ zei de generaal, en haar gezichtsuitdrukking nodigde hem uit om haar er zo veel mogelijk over te vertellen.
‘Ik had liever een gewoon leven gehad,’ zei hij. Verhalen waren niets voor een man die gewoon rust wilde.
‘Op een dag zou ik graag een paar van die Trolloks zien waar ik steeds over hoor,’ zei Mishima toen de stilte aanhield. Hij rook vermaakt, maar hij streelde over zijn zwaardgevest, misschien wel zonder het te beseffen.
‘Nee, dat denk ik niet,’ zei Perijn tegen hem. ‘Vroeg of laat krijg je de kans nog wel, maar je zult het niet leuk vinden.’ Na een tijdje knikte de man met de vele littekens ernstig, begrijpend, en rook hij niet langer vermaakt. Eindelijk begon hij te geloven dat Trolloks en Myrddraal meer waren dan de aangedikte verhalen van reizigers. Als hij nog twijfelde, zou het niet lang meer duren voordat die twijfel voor altijd zou verdwijnen.
Ze reden Almizar binnen en wendden hun paarden over een smal karrenspoor naar het noordelijke uiteinde van het stadje. Balwer glipte weg. Medore ging met hem mee, een lange vrouw die bijna even donker was als Tylee maar met diepblauwe ogen, in een donkere broek en een mannenjas met wijde, roodgestreepte mouwen en een zwaard om haar heup. Balwer reed met zijn schouders opgetrokken, als een vogel die voorzichtig op een zadel balanceerde. Medore reed met rechte rug, trots, het toonbeeld van de dochter van een hoogheer en leider van Failes mensen, hoewel ze Balwer volgde in plaats van naast hem te rijden. Verrassend genoeg leken Failes aanhangers het te hebben aanvaard om de opdrachten van de drukke kleine man op te volgen. Daardoor waren ze nu veel minder lastig dan in het begin; eigenlijk waren ze nu op bepaalde manieren bruikbaar, en Perijn had niet verwacht dat dat mogelijk was. De baniergeneraal zei niets toen ze vertrokken, maar keek hen nadenkend na. ‘Vriendelijk van de vrouwe om bij de vriendin van een kamenierster langs te gaan,’ zei ze peinzend. Dat was het verhaal dat Balwer had verteld; dat hij een vrouw had gekend die in Almizar woonde en dat Medore haar wilde ontmoeten als ze nog leefde. ‘Medore is een vriendelijke vrouw,’ antwoordde Perijn. ‘Zo zijn wij, vriendelijk tegen bedienden.’ Tylee keek hem één keer aan, niet meer, maar hij bracht zichzelf in herinnering dat hij haar niet voor dom moest verslijten. Helaas wist hij niet veel van de Seanchaanse gebruiken, anders hadden ze misschien een beter verhaal kunnen verzinnen. Maar Balwer stond te popelen – op een droge, stoffige manier, maar toch – om deze kans te grijpen om meer aan de weet te komen over wat er onder de Seanchanen in Amadicia gebeurde. Perijn zelf kon het bijna niet opbrengen er een snars om te geven. Alleen Faile deed er nu toe. Later kon hij zich wel zorgen maken over andere dingen.
Even ten noorden van Almizar waren de stenen muren tussen zeven of acht akkers verwijderd, zodat er een groot stuk kaal land lag dat ruw leek te zijn omgeploegd, de aarde vol kuilen en gaten. Over dat stuk land liep een groot, vreemd wezen met twee mensen op zijn rug onhandig op twee poten die nogal rank leken voor zijn formaat. Eigenlijk was ‘vreemd’ nauwelijks het goede woord. Het ding was leerachtig en grijs, groter dan een paard, zelfs zonder de lange, slangachtige hals en de dunne, nog langere staart die stijf achteruitstak. Terwijl het beest rende, sloeg het met geribde vleugels zoals die van een vleermuis, die even lang waren als de meeste rivierschepen. Hij had al eerder zulke dieren gezien, maar in de lucht en vanaf een afstand. Tylee had hem verteld dat ze raken genoemd werden. Langzaam ging het wezen de lucht in, en miste nauwelijks de toppen van een boomgroepje aan het einde van de akker. Hij draaide zijn hoofd en keek de raken na, die langzaam de hemel in steeg, en alle onhandigheid van het beest verdween tijdens de vlucht. Dat zou wat zijn, om op zo’n ding te vliegen. Hij zette de gedachte van zich af, beschaamd en boos omdat hij zich had laten afleiden. De baniergeneraal hield haar paard wat in en keek fronsend naar de akker. Aan het einde stonden mannen nog vier van die vreemde dieren te voeren uit grote manden. De gehoornde bekken van de raken schrokten gretig. Perijn wilde liever niet denken aan wat een dier dat er zo uitzag zou eten. ‘Ze hebben vast meer raken dan deze alleen,’ mompelde ze. ‘Als dit alles is...’
‘We nemen wat we kunnen en gaan verder,’ zei hij. ‘Geen, als het zo uitkomt. ‘We weten al waar de Shaido zijn.’
‘Ik wil het graag weten als er iets achter me aan komt,’ zei ze droog, en spoorde haar paard weer aan.
Op een naburige boerderij die leek te zijn ingenomen door de Seanchanen zat een tiental soldaten te dobbelen aan tafels die lukraak voor het huis met het rieten dak waren gezet. Er liepen er nog meer de stenen schuur in en uit, hoewel hij geen teken zag van paarden. De enige die hij zag, stonden voor een wagen waar twee mannen in ruwe wol kratten, vaten en jutezakken uitlaadden. Althans, Perijn nam aan dat de anderen soldaten waren. Bijna de helft bestond uit vrouwen; de meeste mannen waren net zo klein als de vrouwen, en mager als ze langer waren, en geen van hen droeg een zwaard. Ze droegen allemaal nauwsluitende hemelsblauwe overjassen en hadden elk een paar messen in schedes die in hun laarzen waren genaaid. Uniformen wezen op soldaten.
Mart zou zich op zijn gemak hebben gevoeld bij dit stel, dacht hij, terwijl de mannen lachten over goede worpen en kreunden bij slechte. Kleuren wervelden door zijn hoofd, en even zag hij Mart vanaf een weg een bos inrijden, gevolgd door een rij mensen te paard en pakpaarden. Het duurde maar even, want hij duwde het beeld weg zonder zelfs maar na te denken over waarom Mart het bos inging of wie er bij hem waren. Alleen Faile deed ertoe. Die ochtend had hij de eenenvijftigste knoop gelegd in het leren koord dat hij in zijn zak droeg. Eenenvijftig dagen was ze al een gevangene. Hij hoopte tenminste dat ze al zo lang een gevangene was. Dat betekende dat ze nog leefde en gered kon worden. Als ze dood was... Zijn vuist sloot zich om de kop van de hamer die aan zijn riem hing, en hij kneep tot zijn knokkels pijn deden. De baniergeneraal en Mishima keken naar hem, besefte hij; Mishima behoedzaam, met een hand in de buurt van zijn zwaardgevest, Tylee bedachtzaam. Het was een delicaat bondgenootschap, en van beide zijden was er weinig vertrouwen. ‘Even dacht ik dat u klaarstond om die vliegers te vermoorden,’ zei ze zachtjes. ‘U hebt mijn woord. We gaan uw vrouw bevrijden. Of haar wreken.’
Perijn haalde huiverend adem en liet de hamer los. Faile móést nog leven. Alyse had gezegd dat ze onder haar bescherming stond. Maar hoeveel bescherming kon de Aes Sedai geven als ze zelf ook het wit van de gai’shain droeg? ‘Laten we hier weggaan. De tijd tikt door.’ Hoeveel meer knopen zou hij nog in dat koord moeten leggen? Het Licht geve dat het er niet veel waren.
Hij stapte af en gaf Stappers teugels aan Carlon Belcelona, een gladgeschoren Tyrener met een lange neus en een veel te smalle kin. Carlon had de neiging om steeds aan die kin te voelen, alsof hij zich afvroeg waar zijn baard was gebleven, of een hand over zijn schouderlange haar te strijken alsof hij zich afvroeg waarom het met een lint in een staart was gebonden. Maar evenmin als de anderen leek hij zijn dwaze pretentie wat betreft het volgen van de Aielgebruiken op te willen geven. Balwer had hun hun instructies gegeven, en die gehoorzaamden ze tenminste. De meesten van hen gingen al in de richting van de tafels en lieten hun paarden bij de anderen achter, sommigen pakten munten en anderen boden de spelers leren kruiken met wijn aan. Vreemd genoeg sloegen de soldaten de wijn af, maar schijnbaar was iedereen met zilver welkom om mee te spelen.
Zonder meer dan een blik in hun richting te werpen, stopte Perijn zijn handschoenen achter zijn brede riem en volgde de twee Seanchanen naar binnen, waarbij hij zijn mantel naar achteren gooide zodat zijn zijden overjas te zien was. Tegen de tijd dat hij weer naar buiten ging, zouden Failes mensen – zijn mensen, nam hij aan – een heleboel hebben ontdekt over wat die mannen en vrouwen wisten. Dat had hij van Balwer geleerd. Kennis kon heel handig zijn, en je wist nooit welk weetje later meer waard zou blijken te zijn dan goud. Maar voor nu gold dat de enige kennis waarvoor hij belangstelling had zich niet op deze plek bevond.
De voorkamer van de boerderij stond vol tafels, waar klerken papieren lazen of zaten te schrijven. Het enige geluid was het gekras van pennen op papier en de droge, aanhoudende hoest van een van de mannen. De mannen droegen donkerbruine jassen en broeken, de vrouwen gewaden in dezelfde kleur. Sommigen droegen een pin van zilver of koper, in de vorm van een schrijfveer. De Seanchanen hadden schijnbaar overal uniformen voor. Achter in de ruimte stond een man met een mollig gezicht en twee zilveren pinnen op zijn borst, op zodra Tylee binnenkwam en maakte een diepe buiging, waardoor zijn jas zich over zijn buik spande. Hun laarzen klonken luid op de houten vloer toen ze tussen de tafels door naar hem toe liepen. De dikke man ging pas rechtop staan toen ze bij zijn tafel waren.
‘Tylee Khirgan,’ zei ze kortaf. ‘Ik wil graag spreken met degene die hier de leiding heeft.’
‘Zoals de baniergeneraal beveelt,’ antwoordde de vent onderdanig, maakte nog een diepe buiging en haastte zich toen door een deur achter hem.
De klerk die hoestte, een man met een glad gezicht die jonger was dan Perijn en die aan zijn gezicht te zien misschien uit Tweewater afkomstig was, begon nog harder te hoesten en sloeg een hand voor zijn mond. Hij schraapte luidruchtig zijn keel, maar de blaffende hoest kwam terug.
Mishima keek fronsend naar hem. ‘Die man moet hier niet zijn als hij ziek is,’ mompelde hij. ‘Wat als het besmettelijk is? Je hoort tegenwoordig over allerlei vreemde ziekten. Een man kan gezond zijn bij zonsopkomst en tegen zonsondergang een lijk zijn dat is opgezwollen tot twee keer zijn omvang, en niemand weet hoe het komt. Ik heb gehoord over een vrouw die binnen een uur gek werd, en iedereen die haar aanraakte werd ook gek. Binnen drie dagen waren zij en haar hele dorp dood, althans degenen die niet gevlucht waren.’ Hij maakte een vreemd gebaar, een boog tussen zijn duim en wijsvinger met de andere vingers stijf omhoog.
‘Je weet wel beter dan geruchten te geloven of te herhalen,’ zei de baniergeneraal scherp, en maakte hetzelfde gebaar. Ze leek zich er niet eens van bewust te zijn.
De stevige klerk kwam terug en hield de deur open voor een grijzende man met een mager gezicht en een zwartleren lap over zijn rechteroog. Er liep een onregelmatig litteken over zijn voorhoofd, achter de ooglap langs en over zijn wang. Hij was even klein als de mannen buiten en droeg een jas in een donkerder kleur blauw, met twee smalle witte strepen over zijn borst, hoewel hij dezelfde schedes in zijn laarzen droeg. ‘Blasic Faloun, baniergeneraal,’ zei hij met een buiging toen de klerk zich terug haastte naar zijn tafel. ‘Wat kan ik voor u doen?’
‘Kapitein Faloun, we moeten onder...’ Tylee zweeg toen de hoestende man overeind sprong, waardoor zijn kruk met veel lawaai omviel. De man sloeg zijn armen voor zijn buik, klapte dubbel en braakte een donkere stroom uit die de vloer raakte en uiteenspatte in een sliert kleine zwarte kevertjes, die alle kanten uit renden. Iemand vloekte, schokkend luid in de verder doodse stilte. De jongeman keek vol afgrijzen naar de kevers en schudde ontkennend zijn hoofd. Hij keek met grote ogen in de ruimte rond en opende zijn mond alsof hij iets wilde zeggen. In plaats daarvan klapte hij weer dubbel en gaf een volgende donkere stroom op, langduriger nu, die weer uiteenspatte in kevers die over de vloer renden. De huid van zijn gezicht begon te bewegen, alsof er nog meer kevers over de buitenkant van zijn schedel kropen. Een vrouw gilde, een langgerekte kreet van angst, en plotseling schreeuwden de klerken en sprongen op, gooiden in hun haast hun krukken en zelfs tafels om, en probeerden in paniek om de flitsende zwarte vormpjes heen te rennen. Steeds maar weer gaf de man over. Hij liet zich op zijn knieën zakken, viel op zijn zij en maakte spastische bewegingen terwijl hij in een gestage stroom steeds meer kevers bleef uitspugen. Hij leek... platter te worden. Leeg te lopen. Zijn bewegingen stopten, maar er bleven zwarte kevers uit zijn gapende mond stromen en zich over de vloer te verspreiden. Uiteindelijk – het leek wel een uur te hebben geduurd – hield de stroom insecten op. Van de man was niet meer over dan een bleek, plat ding in zijn kleren, als een wijnzak die was leeggedronken. Het geschreeuw hield natuurlijk aan. De helft van de klerken stond op tafels, mannen zowel als vrouwen, vloekend of biddend of soms allebei afwisselend, zo hard ze konden. De andere helft was naar buiten gevlucht. Kleine zwarte kevertjes renden over de vloer. De ruimte stonk naar doodsangst, ik heb een gerucht gehoord,’ zei Faloun hees. Er stonden zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd. Hij rook naar angst. Geen doodsangst, maar zeker angst. ‘Ten oosten van hier. Maar dat waren duizendpoten. Kleine zwarte duizendpoten.’ Enkele kevertjes kwamen zijn kant uit, en hij deinsde vloekend achteruit terwijl hij hetzelfde vreemde gebaar maakte dat Tylee en Mishima hadden gemaakt. Perijn stampte de kevers plat onder zijn laars. Zijn nekharen wilden rechtop gaan staan, maar niets deed ertoe behalve Faile. Niets! ‘Het zijn maar boorkevers. Je vindt ze bijna overal waar oude boomstammen liggen.’
De man maakte een rukkerige beweging, keek op en maakte weer een beweging toen hij Perijns ogen zag. Toen hij de hamer achter Perijns riem zag, wierp hij een snelle, geschrokken blik op de baniergeneraal. ‘Die kevers komen niet uit een boomstam. Ze zijn het werk van de Zielsverblinder!’
‘Dat kan wel zijn,’ antwoordde Perijn kalm. Hij nam aan dat Zielsverblinder een naam was voor de Duistere. ‘Het maakt niet uit.’ Hij verplaatste zijn voet en onthulde de verbrijzelde lijkjes van zeven of acht insecten. ‘Je kunt ze doden. En ik heb geen tijd te verspillen aan kevers die ik kan plat stampen.’
‘We moeten onder vier ogen praten, kapitein,’ voegde Tylee eraan toe. Zij rook ook naar angst, maar strak in toom gehouden. Mishima’s hand stond nog steeds vast in dat vreemde gebaar. Hij had zijn angst bijna even goed in bedwang als zij.
Faloun vermande zich zichtbaar, en de geur van angst vervaagde. Het was er nog wel, maar hij had zich nu in de hand. Hij keek echter niet naar de kevers. ‘Zoals u zegt, baniergeneraal. Atal, kom van die tafel af en laat die... die dingen naar buiten vegen. En laat Mehtan fatsoenlijk afleggen voor de riten. Hoe hij ook gestorven is, hij is in dienst gestorven.’ De stevige klerk maakte een buiging, klom voorzichtig van de tafel af en maakte nog een buiging toen hij op de vloer stond, maar de kapitein draaide zich al om. ‘Wilt u mij maar volgen, baniergeneraal?’
Zijn werkkamer was oorspronkelijk mogelijk een slaapkamer geweest, maar nu stonden er een schrijftafel met platte dozen vol papieren en nog een grotere tafel die vol lag met kaarten, met op de uiteinden inktpotten, stenen en kleine bronzen figuurtjes. In een houten rek tegen een van de muren lagen rollen papier, waarschijnlijk nog meer kaarten. De grijze stenen haard was koud. Faloun gebaarde naar een stuk of zes niet bij elkaar passende stoelen die op de kale vloer voor de schrijftafel stonden, en vroeg of hij wijn moest laten halen. Hij leek teleurgesteld toen Tylee weigerde. Misschien wilde hij zelf wat wijn om zijn zenuwen te kalmeren. Er kwam nog steeds een spoor van angst door in zijn geur.
Tylee begon meteen. ‘Ik moet zes raken vervangen, kapitein, en achttien morat’raken. En een volledige troep voetsoldaten. De groep die ik had is ergens in Amadicia en koerst richting het westen, en ze zijn onvindbaar.’
Faloun kromp ineen. ‘Baniergeneraal, als u raken bent kwijtgeraakt, dan weet u dat alles is kaal gestript vanwege...’ Zijn ene oog flitste naar Perijn, en hij schraapte zijn keel voordat hij verderging. ‘U vraagt om drie kwart van de dieren die ik over heb. Als u het met minder kunt doen, misschien maar één of twee?’
‘Vier,’ zei Tylee vastberaden, ‘en twaalf vliegers. Daar neem ik genoegen mee.’ Ze kon die lijzige Seanchaanse tongval wel ferm laten klinken als ze wilde. ‘Dit gebied is even stabiel als Seandar, heb ik gehoord, maar ik zal er vier bij u laten.’
‘Zoals u zegt, baniergeneraal,’ zuchtte Faloun. ‘Mag ik het bevel zien, alstublieft? Alles moet worden opgetekend. Sinds ik niet meer zelf kan vliegen, besteed ik al mijn tijd aan schrijven als een klerk.’
‘Heer Perijn?’ zei Tylee, en hij haalde het document uit zijn jaszak dat was ondertekend door Suroth.
Faloun trok zijn wenkbrauwen tijdens het lezen steeds verder op, en hij raakte lichtjes het waszegel aan, maar hij stelde geen vragen, evenmin als de baniergeneraal had gedaan. Schijnbaar waren de Seanchanen gewend aan dat soort dingen. Hij leek echter wel opgelucht toen hij het papier weer teruggaf, en veegde onbewust zijn handen aan zijn jas af. Ze waren eraan gewend, maar er niet mee op hun gemak. Hij keek Perijn onderzoekend aan, onopvallend, en Perijn kon bijna dezelfde vraag op zijn gezicht zien die de baniergeneraal had gesteld. Wie was hij, dat hij zoiets had?
‘Ik heb een kaart van Altara nodig, kapitein, als u er een hebt,’ zei Tylee. ik red me wel zonder, maar het is beter als ik er een heb. Ik heb belangstelling voor het noordwestelijke deel van het land.’
‘Het Licht schijnt op u, baniergeneraal,’ zei de man, en bukte om een rol te pakken van de onderste plank van het rek. ik heb net wat u zoekt. Toevallig zat hij tussen de kaarten van Amadicia die ik kreeg. Ik was vergeten dat ik hem had tot u erover begon. Een ongelooflijk gelukkig toeval voor u, zou ik zeggen.’
Perijn schudde zijn hoofd lichtjes. Toeval, geen ta’verenwerk. Zelfs Rhand was niet voldoende ta’veren om zoiets te laten gebeuren. De kleuren wervelden, maar hij sloeg ze uiteen voor ze zich konden groeperen.
Zodra Faloun de kaart had uitgespreid op de kaartentafel, de hoeken neergedrukt met koperen gewichten in de vorm van raken, bestudeerde de baniergeneraal de kaart tot ze haar herkenningspunten uit het hoofd kende. Hij was groot genoeg om de tafel te bedekken en toonde precies het gedeelte van het land dat ze nodig had, samen met smalle delen van Amadicia en Geldan. De kaart was zeer nauwkeurig, met de namen van steden en dorpen, rivieren en stroompjes in heel kleine lettertjes. Perijn wist dat dit een prachtstuk van een kaartenmaker was, veel beter dan de meeste andere kaarten. Kon dit het werk van ta’veren zijn? Nee. Nee, dat was onmogelijk. ‘Hier zullen ze mijn soldaten vinden,’ zei ze, en wees een plek aan met haar vinger. ‘Ze moeten onmiddellijk vertrekken. Eén vlieger per raken, en geen persoonlijke voorwerpen. Ze vliegen licht, en zo snel mogelijk. Ik wil dat ze er vóór morgenavond zijn. De andere morat’raken reizen mee met de voetsoldaten. Ik hoop binnen een paar uur te vertrekken. Zorg dat ze klaarstaan.’
‘Karren,’ zei Perijn. Neald kon geen Poort maken die groot genoeg was om een wagen door te laten. ‘Al hun spullen moeten ze in karren laden, niet in wagens.’ Faloun herhaalde zijn woorden ongelovig.
‘Karren,’ vond Tylee ook. ‘Zorg ervoor, kapitein.’ Perijn rook een gretigheid aan de man die hij opvatte als de wens om vragen te stellen, maar het enige wat Faloun zei, met een buiging, was: ‘Zoals u beveelt, baniergeneraal, zo zal het gebeuren.’ In de voorkamer was het een ander soort chaos toen ze bij de kapitein vertrokken. Overal renden klerken rond, fanatiek vegend of met hun bezems meppend naar de overgebleven kevers. Sommige vrouwen huilden met hun bezems in hun handen, en sommige mannen keken alsof ze daar ook wel zin in hadden, en er hing nog steeds een zware geur van doodsangst in de ruimte. Er was geen teken meer te zien van de dode man, maar Perijn zag dat de klerken niet over de plaats heen liepen waar hij had gelegen en er zelfs geen voet op wilden zetten. Ze probeerden ook om niet op de kevers te trappen, en dat zorgde voor heel wat gedans op de tenen. Toen Perijn krakend over de kevers naar de buitendeur liep, bleven ze naar hem staan staren.
Buiten was het rustiger, maar niet veel. Tylees soldaten stonden nog steeds op een rij bij hun paarden. Neald deed alsof het hem allemaal niet deerde en stond zelfs overdreven te gapen, maar de sul’dam streelde de huiverende damane en mompelde troostende woordjes. De soldaten in hun blauwe jassen, veel meer dan eerst, stonden in een grote groep ongerust met elkaar te praten. De Cairhienin en Tyreners renden met hun paarden aan de hand naar Perijn toe en begonnen allemaal tegelijk te praten.
‘Is het waar, Heer?’ vroeg Camaille, haar bleke gezicht verwrongen van bezorgdheid, en haar broer Barmanes zei ongemakkelijk: ‘Vier mannen droegen iets in een deken naar buiten, maar ze hielden er hun ogen van afgewend.’
Ze kwamen allemaal tegelijk en roken allemaal alsof ze op het randje van paniek stonden. ‘Ze zeiden dat hij kevers uitspuugde,’ en ‘Ze zeiden dat de kevers zich een weg naar buiten knaagden uit zijn lijf,’ en ‘Het Licht helpe ons, ze vegen kevers de deur uit; we gaan eraan,’ en ‘Het Licht brande me, de Duistere ontsnapt,’ en nog andere dingen die helemaal nergens op sloegen.
‘Stil,’ zei Perijn, en wonderbaarlijk genoeg zwegen ze. Meestal deden ze erg geprikkeld tegen hem en benadrukten ze dat ze Faile dienden, niet hem. Nu staarden ze naar hem en wachtten ze tot hij hen kalmeerde. ‘Er was inderdaad een man die kevers uitbraakte en toen stierf, maar het zijn gewone kevers die je overal in dood hout kunt aantreffen. Ze kunnen gemeen bijten als je erop gaat zitten, maar verder niks. Het was waarschijnlijk inderdaad het werk van de Duistere, maar het heeft niets te maken met de bevrijding van vrouwe Faile, en dat betekent dat het niets met ons te maken heeft. Dus probeer te kalmeren en laten we verdergaan met ons werk.’ Vreemd genoeg werkte het. Meer dan één man begon te blozen, en de geur van angst werd vervangen – of tenminste onderdrukt – door de geur van schaamte omdat ze bijna in paniek waren geraakt. Terwijl ze opstegen, kwam hun eigen aard echter weer boven. Eerst de een en vervolgens de ander begon op te scheppen over de daden die ze zouden verrichten bij het bevrijden van Faile, elke actie nog wilder dan de vorige. Ze wisten dat het wilde verhalen waren, want de anderen lachten erom, maar de volgende probeerde telkens om nog iets bespottelijkers te verzinnen.
De baniergeneraal keek weer naar hem, besefte hij toen hij Stappers teugels aanpakte van Carlon. Wat zag ze? Wat dacht ze te kunnen ontdekken? ‘Waarom zijn alle raken weg?’ vroeg hij. ‘We hadden hier als tweede of derde moeten komen,’ antwoordde ze, en zwaaide haar been over het zadel, ik moet ook nog a’dam hebben. Ik wilde zo lang mogelijk blijven geloven dat ik een kans had, maar we kunnen net zo goed doorgaan. Dat stuk papier staat nu voor een echte beproeving, en als het mislukt heeft het geen zin om achter a’dam aan te gaan.’ Een delicaat bondgenootschap, en weinig vertrouwen.
‘Waarom zou het mislukken? Hier werkte het ook.’
‘Faloun is een soldaat, Heer. Nu moeten we praten met een ambtenaar van het keizerrijk.’ Die laatste woorden werden overgoten met minachting. Ze draaide haar rijdier om en hij had geen andere keus dan op te stijgen en te volgen.
Almizar was een behoorlijk grote, welvarende plaats, met zes hoge uitkijktorens langs de omtrek maar geen muur. Elyas zei dat muren volgens de Amadiciaanse wet overal verboden waren behalve in Amador, een wet die was gemaakt ten gunste van de Witmantels en die door hen evenzeer werd gehandhaafd als door wie er dan ook op de troon zat. Balwer zou er zonder twijfel achter komen wie dat was, nu Ailron dood was. De straten waren geplaveid met granietblokken, en aan weerszijden stonden stevige gebouwen van steen, sommige grijs, sommige zwart, veel ervan drie of vier verdiepingen hoog, de meeste bedekt met donkere leisteen en de rest met stro. Het was druk op straat, mensen doken tussen paard-en-wagens en handkarren door en tussen verkopers door die hun waren aanprezen. Er liepen vrouwen met grote hoeden waaronder hun gezichten schuilgingen en boodschappenmanden aan hun armen, mannen in knielange overjassen die zelfingenomen voortbeenden, leerlingen in schorten of vesten die onderweg waren voor hun meesters. Er liepen evenzoveel soldaten over straat als stedelingen, mannen en vrouwen met een huid zo donker als die van elke Tyrener, maar ook met een huid met de kleur van honing. Sommige mannen waren zo bleek als Cairhienin maar met blond haar en langer van stuk, allemaal in felgekleurde Seanchaanse uniformen. De meesten droegen niet meer dan een riemmes of dolk, maar Perijn zag er een paar met zwaarden. Ze liepen met z’n tweeën en keken naar iedereen om zich heen, en ze hadden ook knuppels aan hun riemen hangen. Leden van een stadswacht, nam hij aan, maar dan wel een grote voor een plaats die zo klein was als Almizar. Overal waar hij keek zag hij nooit minder dan twee van die stellen.
Twee mannen en een vrouw kwamen uit een hoge herberg met een leistenen dak tevoorschijn en bestegen paarden die door verzorgers werden vastgehouden. Hij kon alleen zien dat ze een vrouw was aan de manier waarop haar lange overjas met split over haar boezem viel, want haar haren waren korter dan die van de mannen en ze droeg mannenkleding en een zwaard, net als de andere twee. Haar gezicht was zeker zo hard als dat van hen. Terwijl de drie richting het westen de straat uit draafden, gromde Mishima zuur. ‘Jagers op de Hoorn,’ mompelde hij. ‘Mijn ogen als ze dat niet zijn. Die fijne mensen veroorzaken overal waar ze komen problemen, maken ruzie, steken hun neuzen in zaken die ze niet aangaan. Ik heb gehoord dat de Hoorn van Valere al is gevonden. Wat denkt u, Heer?’
‘Dat heb ik ook gehoord,’ antwoordde Perijn behoedzaam. ‘Er doen allerlei geruchten de ronde.’
Noch Mishima, noch Tylee keek zelfs maar in zijn richting, en midden op deze drukke straat was het zo goed als onmogelijk hun geur op te vangen, maar toch had hij het gevoel dat ze op zijn antwoord kauwden alsof hij er meer mee bedoelde. Licht, konden ze denken dat hij iets te maken had met de Hoorn? Hij wist waar die was. Moiraine had hem meegenomen naar de Witte Toren. Hij was echter niet van plan om hun dat te vertellen. Weinig vertrouwen werkte beide kanten op.
De stedelingen sloegen niet meer acht op de soldaten dan op elkaar, en ook niet op de baniergeneraal en haar gewapende geleide, maar Perijn was iets anders. Tenminste, wanneer ze zijn gouden ogen zagen. Hij merkte het meteen als iemand ze zag. De snelle ruk van een vrouwenhoofd, haar mond die openviel als ze staarde. De man die stokstijf naar hem bleef staan gapen. Een vent die struikelde over zijn eigen laarzen en op zijn knieën terechtkwam. Hij staarde, krabbelde overeind en zette het op een lopen, en duwde de mensen aan de kant alsof hij bang was dat Perijn hem achterna zou komen. ‘Schijnbaar heeft hij nog nooit een man met gele ogen gezien,’ zei Perijn droog.
‘Komt dat veel voor waar u vandaan komt?’ vroeg de baniergeneraal.
‘Niet veel, dat niet, maar ik zal u voorstellen aan nog een man met gele ogen.’
Zij en Mishima keken elkaar aan. Licht, hij hoopte dat er niets in de Voorspellingen stond over twéé mannen met gele ogen. Die kleuren wervelden weer, en hij sloeg ze uiteen.
De baniergeneraal wist precies waar ze naartoe ging, een stenen stal aan de zuidelijke rand van het stadje, maar toen ze afsteeg op het lege stalerf, kwam er geen verzorger naar buiten rennen. Er was een ruimte voor paarden naast de stallen, met een stenen muurtje eromheen, maar daar stonden geen paarden in. Ze gaf haar leidsels aan een van de soldaten en staarde naar de staldeuren, waarvan er maar één openstond. Zo te ruiken zette ze zich ergens schrap voor. ‘Volg mij en doe wat ik doe, Heer,’ zei ze uiteindelijk, ‘en zeg niets als het niet hoeft. U kunt iets verkeerds zeggen. Als u moet praten, praat dan tegen mij. Maak daarbij heel duidelijk dat u tegen mij spreekt.’
Dat klonk onheilspellend, maar hij knikte. En begon te bedenken hoe hij de dolkwortel zou stelen als het misging. Hij zou erachter moeten komen of deze plek ’s nachts bewaakt werd. Balwer wist het misschien al. Die kleine man leek dat soort kennis te vergaren zonder er moeite voor te doen. Terwijl Perijn Tylee naar binnen volgde, bleef Mishima bij de paarden, en hij leek daar maar wat opgelucht over. Wat betekende dat? Betekende het wel iets? Seanchanen. Binnen een paar dagen zag hij al overal verborgen betekenissen. Het gebouw was duidelijk ooit een stal geweest, maar nu was het iets anders. De stenen vloer was schoon genoeg geveegd om elke boerenvrouw tevreden te stellen, er waren geen paarden, en een doordringende geur die deed denken aan munt overstemde de nog resterende geur van de paarden. Althans, voor iedereen behalve hem of Elyas. De paardenstallen vooraan waren gevuld met opgestapelde houten kratten, en achterin waren de stallen verwijderd en stonden alleen nog de steunpalen voor de zolder. Daar werkten mannen en vrouwen, sommige met vijzels en stampers aan tafels, andere stonden bij platte pannen die op metalen poten boven steenkoolbranders hingen en gebruikten tangen om een soort wortels om te draaien. Een slanke jongeman in hemdsmouwen zette een dikke jutezak in een van de kratten en boog toen even diep voor Tylee als de klerk had gedaan, met zijn lichaam evenwijdig aan de vloer. Hij ging pas rechtop staan toen ze sprak.
‘Baniergeneraal Khirgan. Ik wil graag degene spreken die de leiding heeft.’ Ze sprak heel anders tegen deze man dan tegen de klerk, helemaal niet gebiedend.
‘Zoals u beveelt,’ antwoordde de slanke vent in wat klonk als een Amadiciaanse tongval. Als hij Seanchaans was, sprak hij tenminste op normale snelheid en zonder op zijn woorden te kauwen. Hij maakte nog een buiging, even diep, en haastte zich naar waar zes stallen waren afgesloten, halverwege de linkerkant van het gebouw. Hij klopte nederig op een deur en wachtte op toestemming voordat hij naar binnen ging. Toen hij weer naar buiten kwam, liep hij zonder nog een blik op Perijn en Tylee te werpen naar de achterkant van het gebouw. Even later opende Perijn zijn mond, maar Tylee grimaste en schudde haar hoofd, dus sloot hij hem weer en wachtte. Ze wachtten zeker een kwartier, en hij werd met elke hartslag ongeduldiger. De baniergeneraal bleef onverminderd geduldig ruiken. Eindelijk kwam er een mollige vrouw in een diepgeel gewaad de kleine ruimte uit, maar ze bleef staan om naar het werk achter in het gebouw te kijken en negeerde Tylee en hem. Haar hoofd was voor de helft kaalgeschoren! De rest van haar haren hing in een dikke, grijzende vlecht over haar schouder. Uiteindelijk knikte ze tevreden en liep ongehaast naar hen toe. Er zat een ovaal blauw stuk op haar boezem waarop drie gouden handen waren geborduurd. Tylee maakte een even diepe buiging als Faloun voor haar had gemaakt. Perijn herinnerde zich wat ze hem had gezegd en deed hetzelfde. De vrouw neigde haar hoofd. Een beetje. Ze rook trots. ‘U wilt mij spreken, baniergeneraal?’ Ze had een zoete stem, even glad als zijzelf. Geen hartelijke stem. Ze was een drukbezette vrouw die werd lastiggevallen. Een drukbezette vrouw die wist hoe belangrijk ze was.
‘Jawel, Eerbare,’ zei Tylee met ontzag. Er kwam een piek van ergernis door de geur van haar geduld, maar die verdween weer. Haar gezicht bleef uitdrukkingsloos. ‘Kunt u mij vertellen hoeveel voorbereide dolkwortel u klaar hebt?’
‘Een merkwaardig verzoek,’ zei de andere vrouw alsof ze overwoog of ze ermee in moest stemmen. Ze hield haar hoofd nadenkend schuin. ‘Goed dan,’ zei ze even later. ‘Bij de telling halverwege deze ochtend had ik vierduizend achthonderddrieënzeventig pond en negen ons. Een opmerkelijke prestatie, al zeg ik het zelf, gezien de hoeveelheid die ik al heb verstuurd en hoe moeilijk het is de plant in het wild te vinden zonder de gravers onredelijk grote afstanden te laten afleggen.’ Hoe onmogelijk het ook leek, de trots in haar geur nam toe. ‘Dat probleem heb ik echter opgelost door de plaatselijke boeren te overreden om op een paar van hun akkers dolkwortel te planten. Tegen de zomer zal ik iets groters laten bouwen om deze werkplaats in te huisvesten. Eerlijk gezegd zal het me niet verbazen als me hiervoor een nieuwe naam wordt aangeboden. Hoewel ik die natuurlijk misschien niet aanvaard.’ Ze glimlachte fijntjes en raakte het ovalen borststuk even aan; het was bijna een streling. ‘Het Licht zal u zeker genadig zijn, Eerbare,’ mompelde Tylee. ‘Mijn Heer, wilt u mij het plezier doen uw document aan de Eerbare te tonen?’ Dat zei ze met een buiging voor Perijn die aanzienlijk dieper was dan die de Eerbare had gekregen. De wenkbrauwen van de vrouw gingen een stukje omhoog.
De vrouw reikte haar hand uit om het papier van hem aan te pakken en bleef stil staan, starend naar zijn gezicht. Ze had eindelijk zijn ogen opgemerkt. Ze vermande zich en las het papier zonder uiterlijke tekenen van verrassing, vouwde het toen weer op en klopte ermee tegen haar andere hand. ‘Schijnbaar loopt u over grote hoogten, baniergeneraal. En met een heel vreemde begeleider. Welke hulp vraagt u – of hij – van mij?’
‘Dolkwortel, Eerbare,’ zei Tylee mild. ‘Alles wat u hebt. Zo snel mogelijk in karren geladen. En ik ben bang dat ik ook de menners en de karren van u nodig heb.’
‘Onmogelijk!’ snauwde de vrouw, en ging koninklijk rechtop staan, ik heb strakke schema’s opgesteld voor hoeveel pond voorbereide dolkwortel er elke week wordt verzonden, daar houd ik mij strikt aan, en die mogen niet in de war worden gegooid. Dat zou het keizerrijk grote schade berokkenen. De sul’dam grijpen overal marath’damane.’
‘Vergeving, Eerbare,’ zei Tylee, en maakte weer een buiging. ‘Als u een mogelijkheid zou zien om ons...’
‘Baniergeneraal,’ onderbrak Perijn haar. Dit was duidelijk een gevoelige ontmoeting, en hij probeerde zijn gezicht uitgestreken te houden, maar hij kon een frons niet voorkomen. Hij wist niet eens zeker of bijna vijf ton van dat spul voldoende zou zijn, en zij probeerde er nog minder van te maken! Hij dacht vurig na. Snel denken was slordig denken, vond hij – het leidde tot fouten en ongelukken – maar hij had geen keus. ‘Dit heeft misschien niet de belangstelling van de Eerbare, natuurlijk, maar Suroth beloofde de dood of erger als haar plannen een strobreed in de weg zou worden gelegd. Ik neem aan dat haar woede niet verder zal gaan dan naar u en mij, maar ze zei wel dat we alles moesten meenemen.’
‘Natuurlijk zal de Eerbare niet worden geraakt door de woede van de hoogvrouwe.’ Tylee klonk alsof ze daar niet zo zeker van was. De vrouw hijgde een beetje en het blauwe borststuk met de gouden handen ging op en neer. Ze maakte een even diepe buiging voor Perijn als Tylee had gedaan. ‘Ik zal het grootste deel van de dag nodig hebben om voldoende karren te verzamelen om alles in te laden. Is dat afdoende, Heer?’
‘Dat zal wel moeten, hè?’ zei Perijn, en plukte de brief uit haar handen. Ze liet hem met tegenzin los en keek er hongerig naar terwijl hij hem in zijn jaszak stopte.
Buiten schudde de baniergeneraal haar hoofd terwijl ze haar been over het zadel zwaaide. ‘De omgang met Mindere Handen is altijd lastig. Ze vinden zichzelf geen van alle een mindere. Ik dacht dat deze werkplaats onder leiding zou staan van iemand van de Vierde of Vijfde Rang, en dat zou al moeilijk genoeg zijn geweest. Toen ik zag dat ze van de Derde Rang was – maar twee stappen onder een Hand van de Keizerin zelf, moge ze eeuwig leven – was ik er zeker van dat we hooguit een paar honderd pond mee zouden krijgen. Maar u hebt het geweldig aangepakt. Het was een gok, maar toch, prachtig gemaskeerd.’
‘Niemand wil graag dood,’ zei Perijn terwijl hij van het stalerf naar het dorp liep met iedereen achter zich aan. Nu moesten ze wachten op de karren, misschien een herberg gaan zoeken. Hij brandde van ongeduld. Het Licht geve dat ze hier niet hoefden te overnachten. ‘U wist het niet,’ zei de donkere vrouw hees. ‘Die vrouw wist dat ze in de schaduw van de dood stond zodra ze Suroths woorden las, maar ze was bereid dat risico te nemen om haar plicht ten opzichte van het keizerrijk te vervullen. Een Mindere Hand van de Derde Rang heeft een voldoende hoog aanzien om aan de dood te ontkomen door te pleiten dat ze haar plicht deed. Maar u gebruikte Suroths naam. Dat is meestal wel in orde, behalve wanneer u de hoogvrouwe zelf aanspreekt, natuurlijk, maar bij een Mindere Hand betekent het gebruik van haar naam zonder haar titel dat u ofwel heel erg dom bent, of een vertrouweling van Suroth zelf. Het Licht heeft op u geschenen, en ze besloot dat u een vertrouweling moest zijn.’ Perijn blafte een humorloze lach. Seanchanen. En misschien ook ta’veren.
‘Zeg eens, als ik u niet beledig: had uw vrouwe machtige relaties, of misschien veel landgoederen?’
Dat verraste hem zozeer dat hij zich omdraaide in zijn zadel en haar aanstaarde. Iets raakte hard zijn borst, sneed er in een streep van vuur overheen en bonsde tegen zijn arm. Achter hem hinnikte een paard van pijn. Verdoofd keek hij omlaag en hij zag een pijl door zijn linkerarm steken.
‘Mishima,’ snauwde de baniergeneraal wijzend, ‘dat gebouw van vier verdiepingen met het rieten dak daar, tussen de twee met pannendaken. Ik zag beweging op het dak.’
Mishima schreeuwde een bevel zodat zijn mannen hem volgden en galoppeerde door de drukke straat met zes Seanchaanse lansiers achter zich aan. De paardenhoeven klepperden over de plaveistenen. Mensen sprongen aan de kant. Anderen staarden. Niemand op straat leek te beseffen wat er gebeurd was. Twee andere lansiers stonden naast het trillende paard dat in de schoft was geraakt door een pijl en verzorgden het. Perijn trok aan een gebroken knoop die nog maar aan een draadje hing. De zijde van zijn overjas was gescheurd. Er droop bloed langs zijn arm en zijn hemd raakte doorweekt. Als hij zich niet juist op dat ogenblik had omgedraaid, zou die pijl door zijn hart zijn gegaan in plaats van zijn arm. Misschien zou die andere hem ook hebben geraakt, maar die ene zou genoeg zijn geweest. Een pijl uit Tweewater zou niet zo gemakkelijk zijn afgeketst. Cairhienin en Tyreners verdrongen zich om hem heen toen hij afsteeg, allemaal om hem te helpen, maar dat was niet nodig. Hij trok zijn riemmes, maar Camaille pakte het uit zijn handen en sneed snel de schacht van de pijl door zodat ze die net boven zijn arm kon afbreken. Er schoot een pijnscheut door zijn arm. Ze leek het niet erg te vinden om bloed aan haar handen te krijgen. Ze pakte gewoon een kanten zakdoek uit haar mouw, een lichtere kleur groen dan gebruikelijk voor Cairhienin, veegde haar handen af en bekeek het uiteinde van de schacht die nog door zijn arm stak om er zeker van te zijn dat er geen splinters aan zaten.
De baniergeneraal was ook afgestegen en fronste haar voorhoofd. ‘Mijn ogen zijn neergeslagen omdat u gewond bent geraakt, mijn Heer. Ik had gehoord dat er de laatste tijd meer misdaad was; brandstichting, dieven die moorden terwijl het niet nodig is, moorden zonder enige aanwijsbare reden. Ik had u beter moeten beschermen.’
‘Bijt op uw tanden, Heer,’ zei Barmanes, en bond een reep leer net boven de pijlpunt vast. ‘Bent u er klaar voor, Heer?’ Perijn klemde zijn kaken op elkaar en knikte, en Barmanes trok de bloedige schacht los. Perijn onderdrukte een kreun.
‘Uw ogen zijn niet neergeslagen,’ zei hij hees. Wat dat ook betekende. Het klonk in ieder geval niet goed, niet zoals zij het had gezegd. ‘Niemand heeft u gevraagd me in te bakeren. Ik zeker niet.’ Neald baande zich een weg door de menigte om Perijn heen, zijn handen al omhoog, maar Perijn wuifde hem weg. ‘Niet hier, man. Te zichtbaar.’ De mensen op straat hadden het eindelijk in de gaten en verzamelden zich om te kijken, terwijl ze opgewonden tegen elkaar mompelden. ‘Hij kan dit helen zodat je er niets meer van ziet,’ legde hij uit, en boog zijn arm een keer. Hij kromp ineen van pijn. Dat was niet zo’n goed plan geweest.
‘U laat hem de Ene Kracht op u gebruiken?’ vroeg Tylee ongelovig. ‘Om van een gat in mijn arm en een snee over mijn borst af te zijn? Zodra we ergens zijn waar niet het halve dorp naar ons staart. Zou u dat niet doen?’
Ze huiverde en maakte weer dat vreemde gebaar. Hij zou haar eens moeten vragen wat het betekende.
Mishima kwam met zijn paard aan de hand naar hen toe. Hij keek ernstig. ‘Er zijn twee mannen met pijl en boog van dat dak gevallen,’ zei hij zachtjes, ‘maar het was niet de val die hun fataal is geworden. Ze kwamen hard terecht, maar er lag bijna geen bloed. Ik denk dat ze vergif hebben ingenomen toen ze zagen dat ze je niet hadden gedood.’
‘Dat slaat nergens op,’ mompelde Perijn.
‘Als mannen zichzelf liever van het leven beroven dan te melden dat ze hebben gefaald,’ zei Tylee ernstig, ‘dan betekent dat dat u een machtige vijand hebt.’
Een machtige vijand? Masema zou hem waarschijnlijk wel dood willen zien, maar Masema kon nooit zo ver reiken. ‘Eventuele vijanden van me zijn ver weg en weten niet waar ik ben.’ Tylee en Mishima namen aan dat hij wist waarover hij sprak, maar keken toch twijfelend. Maar dan waren er natuurlijk altijd nog de Verzakers. Sommigen van hen hadden al eerder geprobeerd hem te vermoorden. Anderen hadden geprobeerd hem te gebruiken. Hij dacht niet dat hij de Verzakers ter sprake moest brengen. Zijn arm deed pijn. De snee over zijn borst ook. ‘Laten we maar een herberg opzoeken waar ik een kamer kan nemen.’ Eenenvijftig knopen. Hoeveel meer nog? Licht, hoeveel meer?