Furyk Karede drukte zijn gehandschoende vuist tegen zijn hart in antwoord op het saluut van de wachtpost, en negeerde het feit dat de man spoog toen hij langsreed. Hij hoopte dat de tachtig mannen en eenentwintig Ogier achter hem het ook negeerden. Dat konden ze maar beter doen, als ze wisten wat goed voor hen was. Hij was hier voor inlichtingen, en een moord zou het moeilijker maken die te krijgen. Sinds zijn lijfknecht Ajimbura een mes in het hart van een standaarddrager had geplant omdat hij meende dat die zijn meester beledigde – in feite was het ook een belediging, maar Ajimbura had zich moeten inhouden, zoals hij zelf ook had gedaan – had hij de pezige man uit de heuvelstammen in het bos achtergelaten bij de sul’dam en damane en enkele wachters om de pakpaarden te bewaken als hij een kamp bezocht.
Hij was al een eind vanaf Ebo Dar gekomen, achter de wind aan. Bijna vier weken lang had hij achter geruchten aan gejaagd, tot het nieuws hem hier bij dit kamp in het oosten van Altara had gebracht. De nette rijen lichtgekleurde tenten en piketlijnen stonden op een open plek in het bos die groot genoeg was voor raken om te landen, maar er was geen teken van raken of vliegers, geen grondtroepen met wagens en rakenverzorgers. Hij had al enige tijd geen raken meer in de lucht gezien. Volgens zeggen waren ze bijna allemaal naar het westen gestuurd. Hij wist niet waarom, en het kon hem ook niet schelen. De hoogvrouwe was zijn doel en zijn hele wereld. Een lange, dunne berichtpaal wierp echter een lange schaduw in de vroege ochtendzon, dus moesten er ergens in de buurt raken zijn. Hij dacht dat er in het kamp zo’n duizend man legerden, de wapensmeden, koks en dergelijke niet meegeteld. Opvallend genoeg droeg elke soldaat die hij zag de bekende wapenrusting van thuis, in plaats van die stevige borstplaten en helmen met tralies. Het was de praktijk om de meeste troepen aan te vullen met mannen van deze kant van de oceaan. Ook opvallend was dat ze allemaal een goede wapenrusting droegen. Er waren maar weinig bevelvoerders die hun soldaten in wapenrusting hielden, behalve als ze verwachtten dat ze snel in actie moesten komen. De geruchten die hij had gehoord, duidden erop dat dat hier het geval kon zijn.
De tent van de bevelvoerder was gemarkeerd met drie vlaggenstokken. Het was een hoog ding van bleke tentdoek met luchtsleuven langs de punt, die tevens dienstdeden als rookgaten. Er kwam nu geen rook uit, want het was niet echt koud vanochtend, hoewel de zon niet ver boven de horizon hing. Aan een van de vlaggenmasten hing slap de keizerlijke banier met de blauwe rand, waardoor de gouden havik met gespreide vleugels en de bliksem in zijn klauwen niet zichtbaar was. Sommige bevelvoerders hingen de vlag aan een horizontale mast zodat de havik altijd te zien was, maar dat vond hij overdreven. De andere twee banieren, aan kortere masten aan weerszijden, zouden ongetwijfeld die van de regimenten zijn waar deze mannen deel van uitmaakten.
Karede steeg af voor de tent en zette zijn helm af. Kapitein Musenge deed hem na en onthulde zijn grimmige, verweerde gezicht. De andere mannen stapten ook af om hun paarden rust te gunnen, en gingen naast hun rijdieren staan. De Ogier Gaardeniers leunden op hun bijlen met lange stelen en zwarte kwasten. Iedereen wist dat ze niet lang zouden blijven.
‘Zorg dat de mannen niet in de problemen komen,’ zei hij tegen Musenge. ‘Als dat betekent dat ze beledigingen moeten slikken, dan is het niet anders.’
‘Ze zouden ons minder beledigen als we een paar van hen vermoordden,’ mompelde Musenge. Hij zat al langer bij de Doodswachtgarde dan Karede, hoewel zijn haar nog volkomen zwart was, en hij zou net zomin beledigingen aan het adres van de keizerin pikken, moge ze eeuwig leven, als aan dat van de gardisten. Hartha krabde met een vinger zo dik als een worst in zijn lange grijze snor. De Eerste Gaardenier, bevelvoerder van alle Ogier in de lijfwacht van hoogvrouwe Tuon, was bijna even lang als de man in het zadel, en hij was ook breed. Zijn rood met groen gelakte wapenrusting bevatte genoeg staal om een wapenrusting voor drie of vier mensen van te maken. Zijn gezicht stond even bedrukt als dat van Musenge, maar zijn bulderende stem klonk kalm. Ogier waren altijd kalm, behalve tijdens de strijd. Dan waren ze zo koud als hartje winter in Jeranem.
‘Als we de hoogvrouwe eenmaal gered hebben, kunnen we er zoveel vermoorden als nodig is, Musenge.’
Musenge, gewezen op zijn plichten, bloosde omdat hij zich had laten afleiden. ‘Daarna,’ stemde hij in.
Karede had zichzelf te hard voortgedreven in de loop der jaren, was ook te hard voortgedreven door zijn leermeesters, maar als hij iets anders was geweest dan een Doodswachtgardist, dan zou hij nu misschien hebben gezucht. Niet omdat Musenge iemand wilde vermoorden en het hem bijna niet uitmaakte wie. Het was meer omdat de beledigingen waar hij de afgelopen weken voor weg was gelopen hem evenzeer staken als Musenge en Hartha. Maar de gardisten deden wat nodig was om hun taken uit te voeren, en als dat betekende dat je moest weglopen bij mannen die op de grond spuugden als ze een rood-met-donkergroene wapenrusting zagen, of die het waagden te mompelen over neergeslagen ogen terwijl je ze kon horen, dan moest je dat doen. Het vinden en redden van hoogvrouwe Tuon was alles wat ertoe deed. Daarbij vergeleken was de rest maar droesem. Hij stak de helm onder zijn arm en dook de tent in. Naar het scheen waren de meeste officieren van het kamp verzameld rond een grote kaart, die was uitgespreid op een opvouwbare tafel. De helft van hen droeg gesegmenteerde borstplaten gelakt in horizontale rode en blauwe strepen, de anderen droegen rood met gele. Ze gingen rechtop staan en keken hem aan toen hij binnenliep, mannen uit Khoweal of Dalenshar met een huid die zwarter was dan steenkool, honingbruine mannen uit N’Kon, blonde mannen uit Mechoacan, mannen met lichte ogen uit Alqam, mannen uit elk deel van het keizerrijk. Hun starende blikken bevatten niet de behoedzaamheid en bewondering die hij gewend was, maar waren bijna uitdagend. Iedereen geloofde schijnbaar dat smerige verhaal over de betrokkenheid van de Garde bij een meisje dat zich uitgaf voor hoogvrouwe Tuon en het afpersen van goud en juwelen van kooplieden. Ze geloofden waarschijnlijk ook dat andere, gefluisterde verhaal over het meisje, dat niet alleen maar smerig maar ook afgrijselijk was. Nee. Dat de hoogvrouwe in levensgevaar was door het Eeuwig Zegevierende Leger zelf. Dat was meer dan afgrijselijk. Dat was waanzin ten top. ‘Furyk Karede,’ zei hij koel. Hij wilde zijn hand naar zijn zwaardgevest brengen. Alleen dankzij zijn zelfbeheersing hield hij hem aan zijn zijde. Zelfbeheersing en plicht. Hij had zich met zwaarden laten doorsteken ter wille van de plicht. Hij kon er beledigingen voor slikken. ‘Ik wil de bevelvoerder van dit kamp spreken.’ De stilte hield lange tijd aan.
‘Iedereen naar buiten,’ blafte een lange, slanke man uiteindelijk in de scherpe tongval van Dalenshar. De anderen salueerden, pakten hun helmen van een tafel en liepen naar buiten. Niet een van hen salueerde naar Karede. Zijn rechterhand bewoog eenmaal, hij vóélde een fantoomgevest tegen zijn handpalm, maar hing toen weer stil.
‘Gamel Loune,’ stelde de slanke man zich voor. De bovenkant van zijn rechteroor ontbrak, in zijn zwarte krullen zat één dikke streep grijs, en de rest begon te grijzen. ‘Wat wil je?’ Er klonk een klein beetje behoedzaamheid in door. Een harde man die zich in de hand had. Dat moest hij ook wel zijn om de drie rode pluimen te verdienen op de helm die op zijn zwaardrek lag. Zwakke mannen die zichzelf niet in de hand hadden, schopten het niet tot baniergeneraal. Karede vermoedde dat Loune alleen maar bereid was met hem te praten vanwege de drie zwarte pluimen op zijn eigen helm. ik ben hier niet om me in je bevelvoering te mengen.’ Loune had reden om dat te vrezen.
De rangen in de Doodswachtgarde waren een halve stap hoger dan die daarbuiten. Hij had het bevel van de man kunnen overnemen als het nodig was, hoewel hij dan later wel zijn redenen daarvoor had moeten verklaren. En dat zouden goede redenen moeten zijn, wilde hij zijn hoofd niet kwijtraken, ik begrijp dat er de laatste tijd... moeilijkheden zijn geweest in dit deel van Altara. Ik wil weten wat me te wachten staat.’
Loune gromde. ‘“Moeilijkheden.” Zo kun je het ook noemen.’ Een forse man in een eenvoudige bruine jas, met een smalle baard aan de punt van zijn kin, kwam de tent binnen. Hij droeg een druk besneden houten dienblad met een zilveren kan en twee stevige witte kommen, het soort dat niet snel zou breken tijdens het vervoer in wagens. De geur van vers gezette kaf begon de lucht te vullen. ‘Uw kaf, baniergeneraal.’ Hij zette het dienblad op de rand van de tafel waar de kaart op lag en vulde zorgvuldig een kom met de zwarte vloeistof, terwijl hij schuins naar Karede keek. Hij was ongeveer van middelbare leeftijd, droeg een stel lange messen aan zijn riem, en zijn handen hadden het eelt van een messenvechter. Karede voelde een soort verwantschap tussen de man en Ajimbura, in geest maar niet in bloed. Die donkerbruine ogen waren niet afkomstig uit de Kaensadaheuvels.
‘Ik heb gewacht tot de anderen vertrokken waren, aangezien er nauwelijks nog genoeg is voor u. Ik weet niet wanneer ik weer aan meer kan komen.’
‘Wil je wat kaf, Karede?’ Lounes tegenzin was duidelijk, maar hij moest het wel aanbieden. Had hij dat niet gedaan, dan was dat zo’n grote belediging dat Karede zou zijn gedwongen hem te doden. Of dat dacht de man waarschijnlijk.
‘Graag,’ antwoordde Karede. Hij legde zijn helm naast het dienblad, trok zijn stalen handschoenen uit en legde ze ernaast. De bediende vulde de tweede kom en liep toen naar een hoek van de tent, maar Loune zei: ‘Dat is alles voorlopig, Mantual.’ De stevige man aarzelde en keek naar Karede, voordat hij een buiging naar Loune maakte, zijn ogen en lippen aanraakte met zijn vingertoppen en vertrok.
‘Mantual is overbezorgd,’ legde Loune uit. Hij wilde het duidelijk niet uitleggen, maar hij wilde alles voorkomen wat als belediging zou kunnen worden opgevat. ‘Vreemde kerel. Klampte me jaren geleden in Pujili aan, kreeg het voor elkaar mijn lijfknecht te worden. Ik denk dat hij zelfs zou blijven als ik hem niet meer zou betalen.’ Ja, zeer verwant aan Ajimbura.
Een tijdlang nipten ze alleen van hun kaf, terwijl ze de kommen op hun vingertoppen in evenwicht hielden, en genoten van de sterke bittere smaak. Karede dacht dat het een puur brouwsel was uit de IJazbergen, en als dat klopte, was het heel duur. Karedes eigen voorraad zwarte bonen, zeker niet uit de IJazbergen, was een week geleden opgeraakt, en hij was verbaasd geweest te merken hoezeer hij de kaf had gemist. Vroeger had hij het nooit erg gevonden om het zonder iets te stellen. Toen hun kommen leeg waren, vulde Loune ze bij. ‘Je ging me vertellen over de moeilijkheden,’ spoorde Karede de man aan, nu een gesprek niet onbeleefd zou zijn. Hij probeerde altijd beleefd te blijven, zelfs tegen mannen die hij ging vermoorden, en onbeschoftheid zou de man niet aan het praten brengen. Loune zette zijn kom neer en leunde voorover met zijn vuisten op tafel, fronsend naar de kaart. Er waren kleine rode driehoekjes met papieren vlaggetjes over verspreid, om Seanchaanse troepenbewegingen aan te geven, en rode sterren voor troepen die op hun plaats bleven. Overal op de kaart lagen kleine zwarte schijfjes om aan te geven waar gevochten werd, maar vreemd genoeg geen witte schijven om de vijand aan te duiden. Helemaal geen.
‘De afgelopen week,’ zei Loune, ‘zijn er vier aanzienlijke gevechten geweest en meer dan zestig hinderlagen, opstootjes en plunderingen, sommige vrij aanzienlijk, allemaal verspreid over driehonderd span.’ Dat was bijna de hele kaart. Zijn stem klonk stijfjes. Als hij de keus had, had hij Karede helemaal niets verteld. Maar door die halve stap verschil in rang had hij geen keus. ‘Er moeten zes of acht verschillende legers bij betrokken zijn aan de andere kant. De nacht na het eerste grote gevecht waren er negen grote plundertochten, elk veertig of vijftig span vanaf de plek van de gevechten. En ook geen kleine legers, tenminste niet als je ze als geheel beschouwt, maar we kunnen ze niet vinden, en niemand heeft enig benul waar ze vandaan zijn gekomen. Wie ze ook zijn, ze hebben damane, die Aes Sedai, bij zich, en misschien ook die vervloekte Asha’man. Er zijn mannen opgeblazen door ontploffingen die volgens onze eigen damane niet door de Kracht waren veroorzaakt.’
Karede nipte van zijn kaf. Die man dacht niet na. Als de vijand Aes Sedai en Asha’man had, konden ze dat wat ze Reizen noemden gebruiken om binnen één stap zo ver te komen als ze wilden. Maar als ze dat konden, waarom waren ze dan niet naar veiliger oorden gegaan met hun schat? Misschien konden niet alle Aes Sedai en Asha’man Reizen, maar dat riep weer een volgende vraag op. Waarom hadden ze dan niet diegenen gestuurd die dat wel konden? Misschien waren de enige Aes Sedai de damane die waren gestolen uit het Tarasinpaleis. Volgens zeggen wisten zij geen van allen hoe dat Reizen werkte. Dat zou kunnen. ‘Wat zeggen de gevangenen over wie hen gestuurd heeft?’
Lounes lach klonk bitter. ‘Voor je oogloze gevangenen kunt hebben, heb je een oogloze overwinning nodig. Wat wij hebben gehad, is een reeks oogloze verliezen.’
Hij pakte zijn kom op en nam een slok. Zijn stem werd meer ontspannen, alsof hij de kleuren van Karedes wapenrusting vergeten was. Hij was nu gewoon een soldaat die over zijn vak praatte. ‘Gurat dacht dat hij er twee dagen geleden een paar had. Hij raakte vier baanders paarden en vijf baanders voetsoldaten kwijt, bijna tot aan de laatste man. Niet allemaal dood, maar de meeste gewonden zijn zo goed als dood. Doorzeefd met kruisboogpijlen. De meesten waren Taraboners en Amadicianen, maar dat moet niet uitmaken, hè? Ze moeten wel minstens twintigduizend kruisboogschutters hebben gehad om zoveel pijlen af te schieten. Misschien wel dertigduizend. En toch konden ze zich verschuilen voor de morat’raken. Ik weet dat we er een paar gedood hebben – volgens de verslagen, althans – maar ze laten zelfs hun doden niet achter. Sommige stommelingen fluisteren al dat we tegen geesten vechten.’ Hij vond ze misschien stommelingen, maar de vingers van zijn linkerhand haakten zich tot een gebaar om het kwaad af te weren. ‘Ik zal je vertellen wat ik wél weet, Karede. Hun bevelvoerders zijn heel goed. Heel, heel goed. Iedere man die tegenover hen heeft gestaan is overrompeld, overdonderd en verslagen.’
Karede knikte bedachtzaam. Hij had gespeculeerd dat de Witte Toren een van hun beste mensen moest hebben gestuurd om hoogvrouwe Tuon te ontvoeren, maar hij had niet gedacht aan wat de mensen aan deze kant van de oceaan de grote kapiteins noemden. Misschien was Thom Merrilins echte naam Agelmar Jagad of Garet Brin. Hij keek ernaar uit de man te ontmoeten, niet in de laatste plaats om hem te vragen hoe hij had geweten dat ze naar Ebo Dar zou gaan. Hij kon Suroths betrokkenheid verborgen houden, maar misschien deed hij dat ook wel niet. Op de hoogvlakten kon de bondgenoot van vandaag het offer van morgen zijn. Op de Gaardeniers na, was de Doodswachtgarde da’covale van de keizerin zelf, moge ze eeuwig leven, maar zij woonden op de hoogvlakten. ‘Er moet een of ander plan zijn om ze te zoeken en vast te pinnen. Heb jij daar de leiding over?’
‘Nee, het Licht zij dank!’ zei Loune vurig. Hij nam een grote slok kaf, alsof hij wenste dat het brandewijn was. ‘Generaal Chisen komt met zijn hele leger terug door de Malvidepas. Schijnbaar heeft het Tarasinpaleis besloten dat dit belangrijk genoeg was om aanvallen uit Morland of Andor te riskeren, hoewel ik heb gehoord dat geen van beide op dit ogenblik in staat is om wie dan ook aan te vallen. Ik moet hier gewoon wachten tot Chisen aankomt. Dan zal het wel anders gaan, denk ik. Meer dan de helft van Chisens mannen zijn veteranen van thuis.’
Plotseling scheen Loune zich te herinneren met wie hij zat te praten. Zijn gezicht veranderde in donker hout, een hard masker. Het maakte niet uit. Karede was ervan overtuigd dat dit het werk was van Merrilin of hoe hij ook heette. En hij wist waarom de man deed wat hij deed. Onder andere omstandigheden zou hij Loune zijn overdenkingen hebben verteld, maar de hoogvrouwe zou pas veilig zijn als ze weer in het Tarasinpaleis was, onder degenen die haar gezicht kenden. Als de man hem niet geloofde op het belangrijkste punt, dat ze de hoogvrouwe was, had hij haar voor niets in nog meer gevaar gebracht.
‘Dank je voor de kaf,’ zei hij, en zette de kom neer. Hij pakte zijn helm en handschoenen. ‘Moge het Licht je veilig bewaren, Loune. We ontmoeten elkaar op een dag in Seandar.’
‘Moge het Licht je veilig bewaren, Karede,’ zei Loune even later, duidelijk verbaasd over het beleefde afscheid. ‘We ontmoeten elkaar op een dag in Seandar.’ De man had zijn kaf met hem gedeeld, en Karede had geen ruzie met hem. Waarom was hij dan verbaasd? Karede sprak pas tegen Musenge toen ze het kamp uit waren gereden, met de Ogier Gaardeniers te voet een stukje voor de menselijke gardisten uit. Hartha liep aan Karedes andere zijde, met zijn lange bijl op zijn schouder, zijn hoofd bijna even hoog als dat van hen. ‘We gaan naar het noordoosten,’ zei hij, ‘naar de Malvidepas.’ Als hij zich de kaarten goed herinnerde – en hij vergat maar zelden een kaart waar hij meer dan een korte blik op had geworpen – konden ze er over vier dagen zijn. ‘Het Licht geve dat we er aankomen vóór de hoogvrouwe.’ Als dat niet lukte, zou de achtervolging doorgaan, helemaal tot Tar Valon als het moest. De gedachte zonder de hoogvrouwe terug te keren, kwam geen ogenblik bij hem op. Als hij haar uit Tar Valon moest halen, zou hij dat doen.