Robert Jordan Mes van Dromen

Ter nagedachtenis aan Charles St. George Sinkler Adams

6 juli 1976-13 april 2005

De zoetheid van de overwinning en de bitterheid van verlies zijn als een mes van dromen.

- Uit Mist en staal door Madoc Comadrin

Proloog Sintels op droog gras

De zon klom naar het hoogste punt en wierp de langgerekte schaduwen van Galad en zijn drie gewapende begeleiders voor hen uit. Ze draafden over een weg die dwars door het bos liep, dichtbegroeid met eiken en lederbladbomen, dennen en bittergom, de meeste rood gekleurd door lente-uitlopers. Hij probeerde zijn gedachten leeg en kalm te houden, maar hij werd steeds afgeleid door kleine dingetjes. Het was stil; alleen het geluid van hun paardenhoeven was te horen. Er zongen geen vogels op de takken en er klonken geen eekhoorngeluiden. Het was te rustig voor de tijd van het jaar, alsof het bos zijn adem inhield. Dit was ooit een belangrijke handelsroute geweest, lang voordat Amadicia en Tarabon ontstonden, en af en toe werd de harde ondergrond van gelige klei onderbroken door stukjes oude bestrating. Het enige teken van mensen dat ze zagen, was een enkele boerenkar ver voor hen, getrokken door een zwoegende os. De handel had zich ver naar het noorden verplaatst, er waren steeds minder boerderijen en dorpjes in de regio, en de fabelachtige verloren mijnen van Aelgar bleven verloren in de bergketens die slechts een paar span naar het zuiden begonnen. In die richting pakten zich wolken samen die tegen de middag regen beloofden als ze zo langzaam vooruitgang bleven boeken. Een rood-vleugelhavik vloog heen en weer langs de bomen, op jacht langs de buitenranden van het woud. Net als hijzelf op jacht was. Maar in het hart, niet langs de buitenranden.

Het landhuis dat de Seanchanen aan Emon Valda hadden gegeven kwam in zicht en hij hield zijn rijdier in, wensend dat hij een helm-gesp had, zodat hij kon doen alsof hij die moest aantrekken. In plaats daarvan maakte hij zijn zwaardriem opnieuw vast en deed alsof die hem had dwarsgezeten. Het had geen zin gehad om een wapenrusting te dragen. Als het vanochtend zo ging als hij hoopte, zou hij toch de borstplaat en maliën hebben moeten afdoen. En als het verkeerd ging, zou een wapenrusting hem weinig meer bescherming hebben geboden dan zijn witte mantel.

Het landhuis was een voormalig buitenverblijf van de koning van Amadicia, een enorm gebouw met een blauw dak dat werd ondersteund door roodgeverfde balkons. Het was in feite een houten paleis met houten spitsen aan de hoeken, op een stenen fundering die leek op een lage, steile heuvel. De bijgebouwen, stallen en schuren, de huisjes van arbeiders en werkplaatsen van handwerkslieden, waren allemaal gebouwd op de grote open plek rond het hoofdgebouw. Dankzij het rood met blauwe verfwerk waren ze bijna even fraai om te zien als het hoofdgebouw. Er liep een handjevol mannen en vrouwen tussendoor, op deze afstand nog kleine figuurtjes, en er speelden kinderen onder het toeziend oog van hun ouders. Het was een toonbeeld van een normale wereld waarin niets normaal was. Zijn begeleiders zaten te paard met hun gepoetste helmen en borstplaten en keken hem uitdrukkingsloos aan. Hun paarden stampten ongeduldig; ze waren nog lang niet moe van het korte ritje vanaf het kamp.

‘Ik begrijp het als je je bedacht hebt, Damodred,’ zei Trom na een tijdje. ‘Het is een harde beschuldiging, bitter als gal, maar...’

‘Ik heb me niet bedacht,’ onderbrak Galad hem. Zijn bedoelingen waren sinds gisteren niet veranderd. Hij was echter wel dankbaar. Trom had hem de gelegenheid geboden die hij nodig had. Ze waren gewoon naast hem verschenen toen hij vanmorgen vertrok, en waren zonder een woord te zeggen meegereden. Het had ook niet het juiste tijdstip geleken voor woorden. ‘Maar jullie drie dan? Jullie nemen een risico als jullie met me meegaan. Een risico dat jullie niet hoeven te nemen. Hoe de dag ook gaat, het kan tegen jullie werken. Dit zijn mijn zaken, en ik geef jullie toestemming om je met je eigen zaken bezig te houden.’ Hij had het minder stijfjes willen zeggen, maar kon vanochtend de juiste woorden niet vinden of zijn stembanden ontspannen.

De stevige man schudde zijn hoofd. ‘De wet is de wet. En ik kan maar net zo goed gebruikmaken van mijn nieuwe rang.’ De drie gouden, stervormige kapiteinsknopen waren onder de zonnekrans op de borst van zijn witte mantel aangebracht. Er waren meer dan slechts een paar mannen overleden bij Jeramel, onder wie drie kapiteinheren. Ze hadden toen tegen de Seanchanen gevochten en waren niet hun bondgenoten geweest.

‘Ik heb duistere dingen gedaan in dienst van het Licht,’ zei Byar met zijn magere gezicht grimmig, en zijn diepliggende ogen glinsterden alsof hij zich persoonlijk beledigd voelde. ‘Duister als een maanloze middernacht, en waarschijnlijk zal ik dat nog wel vaker doen, maar sommige dingen zijn te duister om toe te staan.’ Hij keek alsof hij wilde spugen.

‘Dat klopt,’ mompelde de jonge Dain Bornhald, en wreef met een gehandschoende hand over zijn mond. Galad beschouwde hem altijd als een jongeman, hoewel Bornhald maar een paar jaar jonger was dan hij. Dains ogen waren bloeddoorlopen; hij had gisteravond weer aan de brandewijn gezeten. ‘Als je iets verkeerds hebt gedaan, zelfs in dienst van het Licht, dan moet je doen wat juist is om het in evenwicht te brengen.’ Byar gromde zuur. Dat was waarschijnlijk niet wat hij bedoeld had.

‘Goed dan,’ zei Galad, ‘maar ik neem het niemand kwalijk als hij zich terug wil trekken. Wat ik hier moet doen, is alleen mijn zaak.’ Maar toch, toen hij zijn vosruin aanspoorde tot een draf, was hij blij dat ze achter hem aan galoppeerden en vervolgens naast hem kwamen rijden, met hun witte mantels wapperend achter hen aan. Hij zou natuurlijk ook alleen zijn gegaan, maar misschien zou hun aanwezigheid ervoor zorgen dat hij niet meteen in hechtenis werd genomen en opgehangen. Niet dat hij verwachtte dit te zullen overleven. Wat gebeuren moest, moest gebeuren, wat de prijs ook was. De paardenhoeven kletterden luid op de stenen helling naar het landhuis, zodat iedereen op het grote binnenplein zich omdraaide en naar hen keek toen ze binnenreden. Er waren vijftig Kinderen in glanzende wapenrusting en kegelvormige helmen, de meeste te paard, terwijl ineengedoken Amadiciaanse verzorgers in donkere mantels de rijdieren van de andere vasthielden. De binnenbalkons waren verlaten, op enkele bedienden na die naar hen keken terwijl ze deden alsof ze aan het vegen waren. Zes Ondervragers, grote mannen met de rode herdersstaf rechtopstaand achter de zonnekrans op hun mantels, stonden dicht om Rhadam Asunawa heen als een lijfwacht, uit de buurt bij de anderen.

De Hand van het Licht stond altijd een stukje uit de buurt, een keuze die de goedkeuring had van de andere Kinderen. De grijsharige Asunawa met zijn gekwelde gezicht, naast wie Byar er mollig uitzag, was het enige Kind zonder wapenrusting. Zijn sneeuwkleurige mantel was enkel voorzien van de scharlakenrode staf, wat nog een andere manier was om zich te onderscheiden. Galad keek slechts in het voorbijgaan naar wie er allemaal aanwezig waren, en had alleen oog voor één man op het plein. Asunawa was er misschien op de een of andere manier bij betrokken – dat bleef hem onduidelijk – maar alleen de kapiteinheer-gebieder kon de Groot-Inquisiteur rekenschap laten afleggen.

Emon Valda was geen grote man, maar aan zijn donkere, harde gezicht te zien verwachtte hij niet anders dan dat hij gehoorzaamd werd. Dat was wel het minste wat hij verwachtte. Hij stond wijdbeens, met zijn hoofd geheven, en straalde overwicht uit. Hij droeg de wit met gouden tabberd van kapiteinheer-gebieder over zijn vergulde borst- en rugplaten, een zijden tabberd die rijker was geborduurd dan enige mantel die Pedron Nial ooit had gedragen. Zijn witte mantel, met de zonnekrans in gouddraad op beide zijden van de borst aangebracht, was ook van zijde, evenals zijn met goud geborduurde witte overjas. De helm onder zijn arm was verguld en op de voorhoofdplaat voorzien van de zonnekrans. Een zware gouden ring aan zijn linkerhand, over zijn stalen handschoen, droeg een grote gele saffier die was geslepen in de vorm van een zon. Nog een teken van de gunst van de Seanchanen.

Valda fronste lichtjes zijn wenkbrauwen terwijl Galad en zijn begeleiders afstegen en hem met hun armen over hun borst een saluut brachten. Van alle kanten kwamen verzorgers aanrennen om hun leidsels over te nemen.

‘Waarom ben je niet onderweg naar Nassad, Trom?’ Er klonk afkeuring in Valda’s stem. ‘De andere kapiteinheren zijn nu vast al halverwege.’

Hij kwam zelf altijd te laat wanneer hij een ontmoeting had met de Seanchanen, misschien om te laten merken dat de Kinderen nog een greintje onafhankelijkheid bezaten. Het was een verrassing om te zien dat hij al klaarstond om te vertrekken; dit moest wel een heel belangrijke ontmoeting zijn. Desondanks zorgde hij er wel altijd voor dat de andere hooggeplaatste officieren op tijd kwamen, zelfs al moesten ze daarvoor voor zonsopgang vertrekken. Blijkbaar was het beter om hun nieuwe meesters niet te zeer uit te dagen. De Seanchanen vertrouwden de Kinderen niet.

Trom liet niets blijken van onzekerheid, wat had gekund bij een man die zijn huidige rang nauwelijks een maand had. ‘Een dringende zaak, mijn kapiteinheer-gebieder,’ zei hij glad. Hij maakte een zeer correcte buiging, geen haar dieper of minder diep dan de voorschriften vereisten. ‘Een Kind onder mijn bevel beschuldigt een van de andere Kinderen ervan dat hij een vrouwelijk familielid van hem heeft misbruikt. Hij eist het recht op van een Geding onder het Licht, dat volgens de wet door u moet worden goedgekeurd of geweigerd.’

‘Een vreemd verzoek, mijn zoon,’ zei Asunawa voordat Valda kon spreken, terwijl hij vragend zijn hoofd schuin hield boven zijn ineengeslagen handen. Zelfs de stem van de Groot-Inquisiteur klonk droevig, alsof hij zich gekwetst voelde door Troms onwetendheid. Zijn ogen leken op donkere, hete kooltjes in een kolenbrander. ‘Het is meestal de beschuldigde die verzoekt om het oordeel aan de zwaarden over te laten, en ik geloof dat zoiets meestal gebeurt als hij weet dat het bewijs hem zal veroordelen. Hoe dan ook, een Geding onder het Licht is al bijna vierhonderd jaar niet meer gehouden. Geef me de naam van de beschuldigde, dan zal ik de zaak in stilte afhandelen.’ Zijn stem klonk kil als een zonloze grot in de winter, hoewel zijn ogen fonkelden.

‘We zijn onder vreemdelingen, en we kunnen hun niet laten weten dat een van de Kinderen tot zoiets in staat is.’

‘Het verzoek was aan mij gericht, Asunawa,’ snauwde Valda. In zijn blik lag bijna onverholen haat. Misschien ergerde hij zich enkel omdat de andere man hem had onderbroken. Hij gooide een kant van zijn mantel over zijn schouder en onthulde een zwaard met een geringde schacht, legde zijn hand op het lange gevest en richtte zich op. Valda hield van grootse gebaren en verhief zijn stem, zodat zelfs de mensen binnen hem waarschijnlijk konden horen. Als hij sprak, leek het meer op declameren.

‘Ik vind dat veel van onze oude gebruiken moeten worden hersteld, en dat de wet nog steeds van kracht is. Hij zal altijd van kracht blijven, zoals ooit geschreven. Het Licht biedt gerechtigheid omdat het Licht gerechtigheid is. Laat je man weten dat hij zijn uitdaging mag overbrengen, Trom, en dat hij degene die hij beschuldigt met het zwaard tegemoet mag treden. Als die ander weigert, verklaar ik dat hij daarmee schuld bekent en dat hij ter plekke zal worden opgehangen. Zijn bezittingen en rangen vallen dan toe aan zijn aanklager, zoals de wet zegt. Ik heb gesproken.’ Hij wierp bij dat laatste nog een boze blik op de Groot-Inquisiteur. Misschien haatte hij hem inderdaad.

Trom boog eenmaal formeel. ‘U hebt hem zelf al op de hoogte gesteld, mijn kapiteinheer-gebieder. Damodred?’ Galad had het koud. Het was niet de kou van angst, maar van leegte. Toen Dain hem in een dronken bui vertelde over de geruchten die hem ter ore waren gekomen, en Byar met tegenzin bevestigde dat het meer waren dan enkel geruchten, was Galad vervuld geweest van woede, een beenderverzengend vuur waar hij bijna gek van werd. Hij was er zeker van geweest dat zijn hoofd zou ontploffen, als zijn hart dat niet eerst deed. Nu voelde hij zich als ijs, ontdaan van elke emotie. Hij boog ook formeel. Veel van wat hij moest zeggen stond vast in de wet, maar hij koos zijn andere woorden zorgvuldig, om zijn gekoesterde herinnering zo veel mogelijk de schande te besparen.

‘Emon Valda, Kind van het Licht, ik roep u op tot een Geding onder het Licht voor wederrechtelijke aanranding van en moord op Morgase Trakand, koningin van Andor.’ Niemand had kunnen bevestigen of de vrouw die hij als zijn moeder beschouwde dood was, maar het moest wel zo zijn. Twaalf mannen waren er zeker van dat ze was verdwenen uit de Burcht van het Licht voordat die in handen viel van de Seanchanen, en velen verklaarden dat ze niet vrij was geweest om uit eigen wil te vertrekken.

Valda leek niet te schrikken van de beschuldiging. Misschien was zijn glimlach bedoeld om aan te geven dat het hem speet dat Galad een dergelijke dwaze bewering uitte, maar er was ook iets van minachting in te zien. Hij deed zijn mond open, maar weer was Asunawa hem voor.

‘Dit is belachelijk,’ zei Asunawa, en klonk eerder bedroefd dan boos. ‘Neem die stommeling in hechtenis. Hij maakt vast deel uit van een plan van de Duistervrienden om de naam van de Kinderen te besmeuren. En daar zullen we dan wel achter komen.’ Hij wenkte, en twee grote Ondervragers zetten een stap in Galads richting, een van hen met een wrede grijns en de ander met een nietszeggende uitdrukking op zijn gezicht, als een arbeider aan het werk. Het was echter maar één stap. Overal rond het binnenplein klonk een zacht, schurend geluid terwijl de Kinderen hun zwaarden losser in de schede legden. Minstens twaalf mannen trokken hun zwaard helemaal en lieten het naast zich hangen. De Amadiciaanse verzorgers doken ineen en probeerden zich onzichtbaar te maken. Als ze hadden gedurfd, zouden ze ervandoor zijn gegaan. Asunawa staarde om zich heen terwijl zijn dikke wenkbrauwen ongelovig omhoogkropen, en hij greep zijn mantel in zijn vuisten vast. Vreemd genoeg leek zelfs Valda geschrokken te zijn. Hij had toch zeker niet verwacht dat de Kinderen nu iemand in hechtenis zouden nemen, niet na wat hij zojuist had verklaard? Als dat wel zo was, herstelde hij zich snel.

‘Je ziet het, Asunawa,’ zei hij bijna vrolijk. ‘De Kinderen volgen mijn bevelen op, en de wet, niet de grillen van een Ondervrager.’ Hij hield zijn helm opzij, met de bedoeling dat iemand hem zou aanpakken. ‘Ik ontken je bespottelijke beschuldiging, jonge Galad, en kaats je smerige leugen naar je terug. Want het is een leugen. Of je bent op zijn minst in een kwaadaardig gerucht getrapt van de Duistervrienden of anderen die de Kinderen kwaad toewensen. Hoe dan ook, je hebt me op een zeer lage manier besmeurd, dus aanvaard ik je uitdaging tot een Geding onder het Licht. En ik zal je daarbij doden.’ Dat paste nauwelijks in het ritueel, maar hij had de beschuldiging ontkend en de uitdaging aangenomen; het was genoeg. Valda besefte dat hij zijn helm nog steeds in zijn uitgestoken hand hield en keek fronsend naar een van de Kinderen, een slanke Saldeaan die Kashgar heette, totdat de man naar voren stapte en de helm aanpakte.

Kashgar was slechts een seriant, bijna jongensachtig ondanks een grote haakneus en een dikke snor die leek op een stel omgekeerde hoorns, maar hij bewoog zich met duidelijke tegenzin. Valda’s stem klonk dieper en zuur toen hij zijn zwaardriem afdeed en die ook naar de man uitstak.

‘Pas er goed op, Kashgar. Het is een Reigerzwaard.’ Hij maakte zijn zijden mantel los en liet hem op de plaveistenen vallen, gevolgd door zijn tabberd, en bracht zijn handen naar de gespen van zijn wapenrusting. Hij leek niet te willen zien dat anderen hem liever niet hielpen.

Zijn gezicht stond vrij kalm, maar zijn boze ogen beloofden vergelding, en niet alleen aan Galad. ‘Je zuster wil Aes Sedai worden, heb ik begrepen, Damodred. Misschien begrijp ik wel waar dat vandaan komt. Ooit zou ik jouw dood hebben betreurd, maar niet vandaag. Misschien stuur ik je hoofd wel naar de Witte Toren, zodat de heksen kunnen zien waar hun plannen toe leiden.’ Dains gezicht stond bezorgd toen hij Galads mantel en zwaardriem aanpakte, en hij schuifelde alsof hij niet zeker wist of hij hier wel goed aan deed. Nou, hij had zijn kans gehad, en het was nu te laat om nog van gedachten te veranderen. Byar legde een gehandschoende hand op Galads schouder en boog zich naar hem toe. ‘Hij haalt graag uit naar je armen en benen,’ zei hij zachtjes, terwijl hij over zijn schouder naar Valda keek. Te zien aan de manier waarop de man terugkeek, was er wrijving tussen hen. Al was het boze gezicht dat Valda nu trok niet veel anders dan zijn normale gezichtsuitdrukking. ‘Hij laat zijn tegenstander graag bloeden totdat die geen stap meer kan verzetten of zijn zwaard niet meer kan heffen, en dan slaat hij toe. Hij is ook sneller dan een adder, maar hij zal het vaakst naar je linkerkant uithalen en dat ook van jou verwachten.’

Galad knikte. Veel rechtshandige mannen vonden het gemakkelijker om links toe te slaan, maar het leek een vreemde zwakte in een zwaardmeester. Garet Brin en Henre Haslin hadden hem laten oefenen met beide handen beurtelings het hoogst op het gevest, zodat hij daar zelf geen last van had. Vreemd was ook dat Valda vaak probeerde een gevecht te rekken. Galad had geleerd de zaak altijd zo snel en netjes mogelijk af te handelen.

‘Mijn dank,’ zei hij, en de man met de ingevallen wangen grimaste stug. Byar was verre van innemend, en zelf leek hij niemand te mogen behalve de jonge Bornhald. Van de drie die met hem mee waren gegaan, was Galad het meest verrast geweest over Byar, maar hij was er, en dat sierde hem.

Valda stond midden op het plein in zijn met goud bewerkte overjas en zijn vuisten op zijn heupen, en draaide langzaam rond. ‘Iedereen achteruit naar de muren,’ beval hij luid. Er klepperden hoefijzers over de plaveistenen toen de Kinderen en de verzorgers hem gehoorzaamden. Asunawa en zijn Ondervragers grepen de leidsels van hun rijdieren, en het gezicht van de Groot-Inquisiteur stond kil en woedend. ‘Houd het midden vrij. De jonge Damodred en ik zullen hier tegenover elkaar...’

‘Vergeef me, mijn kapiteinheer-gebieder,’ zei Trom met een lichte buiging, ‘maar aangezien u deelneemt aan het Geding, kunt u geen arbiter zijn. Op de Groot-Inquisiteur na, die volgens de wet niet mag deelnemen, heb ik hier na u de hoogste rang, dus met uw welnemen...?’ Valda keek hem kwaad aan en beende toen naar Kashgar, waar hij met zijn armen over zijn borst gevouwen ging staan. Hij tikte opzichtig met zijn voet op de stenen, vol ongeduld. Galad zuchtte. Als het hem vandaag tegenzat, en dat leek bijna zeker, zou zijn vriend de machtigste man van de Kinderen als vijand hebben. Dat zou waarschijnlijk ooit toch wel zijn gebeurd, maar nu zeker.

‘Hou hen in de gaten,’ zei hij tegen Bornhald, knikkend naar de Ondervragers op hun paarden in de buurt van de poort. Asunawa’s ondergeschikten omringden hem nog steeds als lijfwachten, elk van hen met een hand op zijn zwaardgevest.

‘Waarom? Zelfs Asunawa kan zich er nu niet in mengen. Dat zou tegen de wet zijn.’

Galad moest moeite doen om niet weer te zuchten. De jonge Dain was al veel langer een Kind dan hij, en zijn vader had zijn hele leven gediend, maar de man leek minder van de Kinderen te weten dan hij zelf had geleerd. Voor Ondervragers gold wat zij zeiden als de wet. ‘Hou ze maar gewoon in de gaten.’

Trom stond midden op het plein met zijn ontblote zwaard boven zijn hoofd geheven, de kling parallel aan de grond. In tegenstelling tot Valda sprak hij de woorden precies zoals ze waren geschreven. ‘We zijn hier onder het Licht bijeengekomen om getuige te zijn van een Geding onder het Licht, een heilig recht van elk Kind van het Licht. Het Licht schijnt op de waarheid, en hier zal het Licht op de gerechtigheid schijnen. Laat niemand spreken, behalve zij die daartoe wettelijk het recht hebben, en laat iedereen die probeert zich hierin te mengen zonder dralen worden neergeslagen. Hier zal gerechtigheid worden gevonden onder het Licht, door een man die zijn leven waagt onder het Licht, door de kracht van zijn arm en de wil van het Licht. De strijders zullen elkaar ongewapend tegemoet treden op de plaats waar ik nu sta,’ vervolgde hij terwijl hij zijn zwaard omlaag bracht, ‘en onder vier ogen spreken, alleen voor hun oren bedoeld. Moge het Licht hen helpen de woorden te vinden om hier een einde aan te maken voordat er bloed wordt vergoten, want als ze dat niet doen, moet een van de Kinderen vandaag sterven en zal zijn naam worden geschrapt uit onze boekrollen en zal er gruwel worden uitgesproken over zijn herinnering. Onder het Licht, zo zal het zijn.’

Terwijl Trom naar de zijkant van het plein beende, liep Valda naar het midden in de loophouding die Kat steekt het plein over heette, een arrogant loopje. Hij wist dat er geen woorden waren waarmee bloedvergieten kon worden voorkomen. Voor hem was het gevecht al begonnen. Galad liep gewoon naar hem toe. Hij was bijna een kop groter dan Valda, maar de andere man gedroeg zich alsof hij de grootste was en zeker van de overwinning.

Zijn glimlach was er nu een van onverholen minachting. ‘Niks te zeggen, jongen? Geen wonder, aangezien je kop er over niet al te lange tijd wordt afgeslagen door een zwaardmeester. Ik wil dat je één ding heel goed weet voor ik je dood. Die meid was springlevend toen ik haar de laatste keer zag, en als ze nu dood is, dan vind ik dat spijtig.’ Zijn glimlach werd breder, zowel van humor als verachting. ‘Ze was het beste ritje dat ik ooit heb gehad, en ik hoop dat ik haar nog eens kan berijden.’

Er maakte zich een withete woede van Galad meester, maar het lukte hem zich van Valda af te wenden en weg te lopen. Hij voedde een denkbeeldige vlam met zijn woede, zoals zijn twee leermeesters hem hadden geleerd. Iemand die vocht in woede, stierf in woede. Tegen de tijd dat hij bij de jonge Dain Bornhald was aangekomen, had hij iets bereikt wat Garet en Henre eenheid noemden. Hij dreef rond in een leegte, trok zijn zwaard uit de schede die Bornhald voor hem ophield, en de licht gekromde kling werd een deel van hem. ‘Wat zei hij?’ vroeg Dain. ‘Je trok even een heel bloeddorstig gezicht.’ Byar greep Dains arm. ‘Leid hem niet af,’ mompelde hij. Galad was niet afgeleid. Hij hoorde elke kraak van zadelleer, elke galmende klap van een hoef op de plaveistenen. Hij hoorde tien voet verderop vliegen zoemen alsof ze bij zijn oor zaten. Hij kon hun vleugels bijna zien bewegen. Hij was een met de vliegen, met het plein, met de twee mannen. Ze waren allemaal een deel van hem, en hij kon niet door zichzelf worden afgeleid.

Valda wachtte tot hij zich omdraaide voordat hij zijn eigen wapen pakte aan de overkant van het plein. Hij maakte een flitsende beweging, waarbij het zwaard bijna onzichtbaar snel draaide in zijn linkerhand, naar zijn rechterhand sprong en daarbij nog een razendsnelle draai in de lucht maakte. Toen hield hij het recht overeind voor zich in beide handen en liep vooruit, weer in Kat steekt het plein over.

Galad hief zijn eigen zwaard en liep naar hem toe, waarbij hij zonder nadenken een loophouding aannam die misschien werd beïnvloed door de toestand van zijn gedachten. Dit loopje werd Leegte genoemd, en alleen een geoefend oog zou zien dat hij niet gewoon liep. Alleen een geoefend oog zou zien dat hij met elke hartslag volkomen in evenwicht was. Valda had zijn Reigerzwaard niet verkregen als gunst. Vijf zwaardmeesters hadden zijn vaardigheden beoordeeld, en hem unaniem de titel gegeven. De stemming moest altijd unaniem zijn. De enige andere manier om een Reigerzwaard te verkrijgen, was door de eigenaar ervan in een eerlijk gevecht te verslaan, één op één. Valda was toen jonger geweest dan Galad nu was. Het maakte niet uit. Hij richtte zich niet op Valda’s dood. Hij richtte zich op niets. Maar hij wilde Valda dood hebben wanneer hij het zwaard weer moest wegsteken, en hij was bereid dat Reigerzwaard in zijn vlees op te vangen om dat doel te bereiken. Hij aanvaardde dat het mogelijk zover zou komen.

Valda verspilde geen tijd aan omtrekkende bewegingen. Zodra hij binnen bereik was, kwam bliksemsnel Laaghangende appel plukken op Galads hals af, alsof de man echt van plan was om meteen zijn hoofd af te hakken. Er waren verschillende reacties mogelijk, allemaal tot instinct verworden door harde oefening, maar Byars waarschuwingen dreven door zijn hoofd, en ook het feit dat Valda hem juist hiervoor had gewaarschuwd. Hem twee keer had gewaarschuwd. Zonder er bewust over na te denken, koos hij een andere manier, en stapte opzij en naar voren op het ogenblik dat Laaghangende appel plukken veranderde in Streling van de luipaard. Valda’s ogen werden groot van verbazing toen hij Galads linkerdij miste, en nog groter toen Galad met Scheiden van zijde een snee over zijn rechteronderarm maakte. Maar hij ging onmiddellijk verder met Opvliegende duif, zo snel dat Galad achteruit moest dansen voordat zijn zwaard te diep kon komen, en hij nauwelijks de aanval af kon slaan met Alkion vliegt om de vijver.

Ze dansten de vormen heen en weer en gleden in alle richtingen over de stenen. Hagedis tussen de doornen werd gepareerd met Bliksems van de drietand. Blad in de wind sloeg Paling onder de leliebladeren af, en Twee springende hazen schakelde Honingvogel kust de honingroos uit.

Het ging soepel heen en weer als een demonstratie van de zwaard-vormen. Galad probeerde aanval na aanval, maar Valda was zo snel als een adder. Dans van de woudfazant leverde Galad een ondiepe wond op zijn linkerschouder op, en Roodhavik grijpt een duif maakte nog een diepere in zijn linkerarm. Rivier van licht had hem zijn hele arm kunnen kosten als hij de uithaal niet had afgeslagen met een wanhopig snelle Regen in harde wind. Het ging heen en weer, hun zwaarden flitsten aanhoudend, de lucht was vervuld van het gekletter van staal op staal.

Hij wist niet hoe lang ze vochten. Er was geen tijd, alleen het ogenblik. Het leek alsof hij en Valda zich onder water bewogen, hun bewegingen vertraagd door de kracht van de zee. Er verscheen zweet op Valda’s gezicht, maar hij lachte zelfverzekerd en leek geen last te hebben van de snee op zijn onderarm, nog steeds zijn enige verwonding. Galad voelde het zweet ook over zijn eigen gezicht druipen en in zijn ogen prikken. En het bloed dat over zijn arm liep. Die verwondingen zouden hem uiteindelijk traag maken, of misschien was dat al gebeurd. Hij had er echter ook twee in zijn linkerdij, en die waren ernstiger. Zijn voet was nat van het bloed en hij hinkte nu al een beetje, wat alleen maar erger zou worden. Als hij Valda wilde doden, moest hij opschieten.

Hij haalde met opzet een paar keer diep adem door zijn mond. Laat Valda maar denken dat hij moe werd. Zijn zwaard schoot uit in Draad door de naald, gericht op Valda’s linkerschouder, maar niet zo snel als had gekund. De andere man pareerde eenvoudig met Opvliegende zwaluw en ging onmiddellijk door met Opspringende leeuw. Dat veroorzaakte een derde wond in Galads dij; hij durfde niet sneller te verdedigen dan aan te vallen.

Weer startte hij Draad door de naald richting Valda’s schouder, en nog eens, en nog eens, en bleef diep ademhalen door zijn mond. Alleen het geluk voorkwam dat hij bij die slagenwisselingen nog meer verwondingen opliep. Of misschien scheen het Licht inderdaad op dit gevecht.

Valda’s glimlach werd breder; de man dacht dat Galad de grens van zijn kracht had bereikt, dat hij lichamelijk en geestelijk uitgeput was. Terwijl Galad voor de vijfde keer, te langzaam, begon met Draad door de naald, begon het zwaard van de andere man bijna onverschillig aan Opvliegende zwaluw. Galad raapte alle snelheid samen die hem nog restte en wijzigde zijn slag, en raakte Valda net onder zijn ribben met Gerst oogsten.

Even leek het alsof de man niet in de gaten had dat hij gewond was. Hij zette een stap vooruit en begon aan een beweging die mogelijk was bedoeld als Vallende stenen. Toen werden zijn ogen groot en hij wankelde. Zijn zwaard viel uit zijn hand en kletterde op de plaveistenen terwijl hij op zijn knieën zonk. Zijn handen gingen naar de gapende wond in zijn maag alsof hij zijn ingewanden binnen wilde houden. Zijn mond viel open, zijn glazige ogen waren op Galads gezicht gericht. Wat hij ook van plan was te zeggen, er kwam enkel bloed uit zijn mond. Hij viel voorover en lag stil. Galad draaide snel met zijn kling om het bloed van de punt van zijn zwaard te schudden, en boog zich toen langzaam voorover om het schoon te vegen aan de witte overjas van Valda. De pijn die hij had genegeerd liet zich nu gelden. Zijn linkerschouder en -arm brandden; zijn dij leek in brand te staan. Het kostte hem moeite om weer rechtop te gaan staan. Misschien was hij meer uitgeput dan hij had gedacht. Hoelang hadden ze gevochten? Hij dacht dat hij tevreden zou zijn als hij zijn moeder had gewroken, maar hij voelde zich alleen maar leeg.

Valda’s dood was niet genoeg. Niets zou ooit genoeg zijn, behalve een levende Morgase Trakand.

Plotseling werd hij zich bewust van een ritmisch geklap en keek hij op. Alle Kinderen stonden goedkeurend op hun gepantserde schouder te slaan. Allemaal. Behalve Asunawa en de Ondervragers. Zij waren nergens meer te zien.

Byar haastte zich naar hem toe met een leren buidel en duwde voorzichtig de scheuren in Galads mouw open. ‘Die moeten gehecht worden,’ mompelde hij, ‘maar dat kan wachten.’ Hij knielde naast Galad, pakte een rol verband uit zijn buidel en draaide dat om de wonden in Galads dij. ‘Deze moeten ook gehecht worden, maar hiermee bloed je niet dood voordat dat geregeld is.’ Er kwamen anderen om hem heen staan, die hem gelukwensten, de mannen te voet vooraan, degenen die nog op hun paard zaten achteraan. Niemand keurde het lijk een blik waardig, behalve Kashgar, die Valda’s zwaard schoonveegde aan zijn al bebloede overjas voordat hij het wegstak. ‘Waar is Asunawa gebleven?’ vroeg Galad.

‘Hij vertrok zodra je Valda zijn dodelijke wond had toegebracht,’ antwoordde Dain onbehaaglijk. ‘Hij zal wel naar het kamp gaan om Ondervragers op te halen.’

‘Hij ging de andere kant op, richting de grens,’ zei iemand anders. Nassad lag net over de grens. ‘De kapiteinheren,’ zei Galad, en Trom knikte. ‘Geen van de Kinderen zou je door de Ondervragers laten arresteren voor wat hier is gebeurd, Damodred. Behalve als het een bevel van hun kapitein was. Sommigen van hen zouden dat bevel inderdaad geven, denk ik.’ Er klonk boos gemompel, mannen die zeiden dat ze zoiets niet zouden toestaan, maar Trom stak zijn handen op en maande hen tot stilte. ‘Jullie weten dat het waar is,’ zei hij luid. ‘Iets anders zou muiterij zijn.’ Het werd volledig stil. Er was nog nooit muiterij geweest onder de Kinderen. Mogelijk was niets er ooit zo dicht bij in de buurt gekomen als hun eigen eerdere vertoning. ‘Ik zal je vrijstelling van de Kinderen op schrift zetten, Galad. Er kan nog steeds iemand bevelen dat je in hechtenis moet worden genomen, maar dan zullen ze je eerst moeten vinden, en je hebt een goede voorsprong. Het zal een halve dag duren voordat Asunawa de andere kapiteinheren inhaalt, en hij kan nooit voor zonsondergang terug zijn.’ Galad schudde boos zijn hoofd. Trom had gelijk, maar het was verkeerd. Er was te veel verkeerd. ‘Schrijf je ook vrijstellingen voor deze mannen hier? Je weet dat Asunawa een manier zal vinden om hen ook te beschuldigen. Schrijf je ook vrijstellingen voor de Kinderen die de Seanchanen niet willen helpen ons land in te nemen uit naam van een man die al meer dan duizend jaar dood is?’ Verschillende Taraboners keken elkaar aan en knikten, en anderen deden hetzelfde, lang niet allemaal Amadicianen. ‘En de mannen die de Burcht van het Licht hebben verdedigd? Worden zij door een vrijstelling van hun ketenen bevrijd, en houden de Seanchanen dan op hen als beesten te laten werken?’ Er klonk meer nijdig gegrom; die gevangenen waren een gevoelig punt bij alle Kinderen.

Trom vouwde zijn armen voor zijn borst en keek hem aan alsof hij hem nog nooit eerder had gezien. ‘Wat zou jij dan doen?’

‘Laat de Kinderen op zoek gaan naar iemand, wie dan ook, die tegen de Seanchanen vecht en zich bij hem aansluiten. Zorg ervoor dat de Kinderen van het Licht in de Laatste Slag rijden, in plaats van de Seanchanen te helpen de Aiel op te jagen en ons land in te pikken,’ zei Galad.

‘Wie dan ook?’ vroeg een Cairhienin genaamd Doirellin met zijn hoge stem. Niemand maakte ooit grappen over Doirellins stem. Hoewel hij klein van stuk was, was hij bijna even breed als hij lang was, en hij had nauwelijks een grammetje vet. Hij kon tussen al zijn vingers walnoten stoppen en die dan kraken door een vuist te maken. ‘Dus ook Aes Sedai.’

‘Als je bij Tarmon Gai’don wilt zijn, dan zul je naast de Aes Sedai moeten vechten,’ zei Galad zachtjes. De jonge Bornhald grimaste afkerig, en hij was niet de enige. Byar kwam bijna overeind voordat hij weer verderging met het verbinden van Galads wonden. Maar niemand sprak hem tegen. Doirellin knikte langzaam, alsof hij er nog nooit eerder over had nagedacht.

‘Ik heb niet meer op met die heksen dan enige andere man,’ zei Byar uiteindelijk, zonder zijn blik van zijn taken af te wenden. Er kwam al tijdens het omzwachtelen bloed door het verband heen. ‘Maar de Voorschriften zeggen dat als je tegen de raaf wilt vechten, je een verbond moet sluiten met de slang tot de strijd voorbij is.’ De mannen knikten. De raaf stond voor de Schaduw, maar iedereen wist dat het ook het keizerlijke zegel van Seanchan was.

‘Ik vecht wel naast de heksen,’ zei een lange Taraboner, ‘of zelfs naast die Asha’man over wie we steeds horen, als zij tegen de Seanchanen strijden. Of bij de Laatste Slag. En ik vecht met elke man die zegt dat ik het verkeerd heb.’ Hij keek alsof hij zijn woorden meteen in daden wilde omzetten.

‘Het lijkt erop dat de zaken zich ontwikkelen zoals u wenst, mijn kapiteinheer-gebieder,’ zei Trom, en hij maakte een veel diepere buiging dan hij voor Valda had gedaan. ‘Tot op zekere hoogte, tenminste. Wie kan zeggen wat het volgende uur zal brengen, laat staan de dag van morgen?’

Galad verbaasde zichzelf door te lachen. Sinds gisteren was hij ervan overtuigd geweest dat hij nooit meer zou lachen. ‘Dat is een slechte grap, Trom.’

‘Zo staat het in de wet. En Valda heeft zijn verklaring gedaan. Bovendien had jij de moed te zeggen wat velen hebben gedacht maar niet uitspraken, ook ikzelf. Jouw plan is beter voor de Kinderen dan enig ander plan dat ik heb gehoord sinds Pedron Nial stierf.’

‘Toch is het een slechte grap.’ Wat de wet ook zei, dat deel was altijd genegeerd sinds het einde van de Oorlog van de Honderd Jaren. ‘We zullen zien wat de Kinderen zeggen,’ antwoordde Trom met een brede grijns, ‘als je ze vraagt ons te volgen naar Tarmon Gai’don om naast de heksen te vechten.’

De mannen begonnen zich weer op de schouders te slaan, nog harder dan na zijn overwinning. Eerst waren het er maar een paar, toen gingen er steeds meer meedoen, totdat iedereen, ook Trom, zijn goedkeuring liet blijken. Iedereen, behalve Kashgar. De Saldeaan maakte een diepe buiging en stak het Reigerzwaard met beide handen uit. ‘Dit is nu van u, mijn kapiteinheer-gebieder.’

Galad zuchtte. Hij hoopte dat deze onzin zou ophouden voordat ze bij het kamp kwamen. Ook zonder dat zwaard, en waar het voor stond, was het al dom genoeg om daar terug te keren. Hij zou zonder waarschijnlijk ook wel in de boeien of misschien dood worden geslagen. Maar hij moest gaan. Dat was het enige juiste.

Het daglicht nam toe op deze koele lenteochtend, hoewel de zon nog niet eens boven de horizon uit piepte. Rodel Ituralde richtte zijn goudomrande kijkglas op het dorp onder aan de heuvel waarop hij op zijn witte ruin zat, diep in het hart van Tarabon. Hij haatte het om te wachten tot hij voldoende licht had om goed te kunnen zien. Hij liet het uiteinde van de lange buis op zijn duim steunen en zorgde met zijn andere hand voor schaduw, zodat het licht niet op de lens zou weerkaatsen. Op dit tijdstip waren schildwachten niet erg waakzaam, opgelucht dat de duisternis waarin een vijand naderbij kon sluipen, begon te verdwijnen. Sinds hij vanaf de Vlakte van Almoth was gekomen, had hij echter gehoord over invallen van de Aiel in Tarabon. Als hij nu schildwacht was en wist dat er Aiel in de buurt konden zijn, dan zou hij een paar extra ogen op zijn rug laten groeien. Vreemd dat het landschap niet gonsde als een omver geschopte mierenhoop vanwege die Aiel. Vreemd, en misschien onheilspellend. Er waren meer dan genoeg gewapende mannen aanwezig, Seanchanen en Taraboners die een eed aan hen hadden gezworen, en hordes Seanchanen die boerderijen en zelfs dorpen bouwden, maar het was bijna te makkelijk geweest om zo ver te komen. Vandaag hield het op gemakkelijk te zijn.

Tussen de bomen achter hem stonden de paarden ongeduldig te stampen. De honderd Domani die hij bij zich had waren stil, al kraakte er af en toe een zadel als er iemand verschoof, maar hij voelde hun spanning.

Hij wenste dat hij er twee keer zoveel had. Vijf keer zoveel. Aanvankelijk had het een gebaar van vertrouwen geleken dat hij zelf met een troepenmacht zou uitrijden die vooral uit Taraboners bestond. Hij was er niet langer zeker van dat dat een goede beslissing was geweest. Maar het was te laat voor spijt.

Halverwege tussen Elmora en de Amadiciaanse grens lag Serana, in een vlakke, grazige vallei tussen beboste heuvels, met in elke richting behalve deze minstens een span tot aan de bomen. Tussen hem en het dorp lag een klein meertje met riet langs de oevers waar twee brede stromen in uitkwamen. Het was geen plek waar iemand je bij daglicht kon verrassen. Serana was behoorlijk groot geweest voordat de Seanchanen kwamen, een rustplaats voor handelskaravanen richting het oosten, met meer dan een dozijn herbergen en bijna evenveel straten. De dorpelingen hielden zich al bezig met hun dagelijkse werkzaamheden. Er liepen vrouwen met manden op hun hoofden door de straten, anderen staken vuren aan onder wasketels achter hun huizen, mannen liepen naar hun werkplaatsen en bleven af en toe staan om een paar woorden met een ander te wisselen. Een normale ochtend, met kinderen die al liepen te rennen en te spelen, hoepelend en met bonenzakken gooiend tussen de menigte. Het gekletter van een smidse steeg op, gedempt door de afstand. De rook van ontbijtvuren steeg op uit schoorstenen.

Voor zover hij kon zien had niemand in Serana oog voor de drie paar schildwachten met felgekleurde strepen over hun borstplaten die ongeveer een kwart span verderop heen en weer liepen met hun paarden. Het meer, dat een stuk breder was dan het dorp, schermde de vierde kant effectief af. Het leek erop dat men de schildwachten aanvaardde als een dagelijks verschijnsel, en dat gold ook voor het Seanchaanse kamp waardoor Serana meer dan twee keer zo groot was geworden als voorheen.

Ituralde schudde lichtjes zijn hoofd. Hij zou het kamp zelf nooit zo dicht bij het dorp hebben gezet. De daken van Serana waren allemaal bedekt met pannen, rood of groen of blauw, maar de gebouwen zelf waren van hout. Een brand in het dorp zou zich maar al te gemakkelijk naar het kamp verspreiden, waar meer canvas opslagtenten ter grootte van huizen stonden dan tenten waarin mannen sliepen. Het grootste deel van het terrein stond vol met stapels vaten en kratten en kisten. Het zou bijna onmogelijk zijn om vingervlugge dorpelingen te weren. Elk dorp had wel een paar kraaien die alles pikten waar ze bij konden, en zelfs eerlijker lieden zouden zich kunnen laten verleiden. De plek lag dicht bij het meer, wat handig was bij het waterhalen. Bovendien hoefden de soldaten die vrij waren niet al te ver te lopen om bier en wijn in het dorp te vinden. Toch wees deze keuze van locatie voor Ituralde op een bevelvoerder met een lakse discipline.

Lakse discipline of niet, er was ook activiteit in het kamp. Vergeleken met de uren die soldaten maakten, leken de werktijden van boeren mee te vallen. Mannen controleerden de paarden langs de lange piketlijnen, vaandeldragers inspecteerden soldaten die in het gelid stonden, honderden arbeiders waren bezig met het laden en lossen van wagens, en verzorgers spanden paarden voor karren. Elke dag kwamen er vanuit het oosten en het westen karavanen over de weg naar het kamp en vertrokken er weer andere. Hij bewonderde de efficiëntie van de Seanchanen, die regelden dat hun soldaten kregen wat ze nodig hadden, waar en wanneer ze het nodig hadden. Draakgezworenen hier in Tarabon, meestal mannen met zure gezichten die vonden dat hun droom om zeep was geholpen door de Seanchanen, waren bereid geweest hem te vertellen wat ze wisten, al wilden ze niet met hem mee. Dat kamp bevatte alles, van laarzen tot zwaarden, van pijlen tot hoefijzers en waterflessen, genoeg om duizenden mannen van alles te voorzien. Het verlies ervan zou pijn doen.

Hij liet het kijkglas zakken om een zoemende groene vlieg voor zijn gezicht weg te slaan. Er verschenen bijna onmiddellijk twee andere. Het barstte in Tarabon van de vliegen. Kwamen ze hier altijd zo vroeg? Tegen de tijd dat hij weer thuiskwam in Arad Doman, zouden ze net uitkomen. Als hij daar weer kwam. Nee, geen slechte gedachten. Wannéér hij daar weer kwam. Tamsin zou anders ontstemd zijn, en het was maar zelden verstandig om haar te ontstemmen. De meeste mannen daarbeneden waren ingehuurde arbeiders, geen soldaten, en slechts honderd of zo van hen waren Seanchanen. Maar er was de vorige dag rond het middaguur een groep van driehonderd Taraboners in gestreepte wapenrusting aangekomen, waardoor ze nu met twee keer zoveel man waren en Ituralde zijn plannen had moeten wijzigen. Een andere groep Taraboners, even groot, was het kamp bij zonsondergang binnengekomen, net op tijd om te eten en ergens een slaapplaats te vinden. Kaarsen en lampolie waren luxegoederen voor soldaten. Er was ook zo’n beteugelde vrouw, een damane, in het kamp. Hij wilde dat hij kon wachten totdat zij vertrok. Ze brachten haar vast ergens anders naartoe; wat had het voor zin een damane te hebben in een bevoorradingskamp? Maar vandaag was de dag, en hij kon het zich niet veroorloven de Taraboners reden te geven te denken dat hij aarzelde. Sommigen zouden elke reden aangrijpen om hun eigen weg te gaan. Hij wist dat ze hem niet veel langer zouden volgen, maar hij moest er zo veel mogelijk nog een paar dagen bij zich zien te houden.

Hij richtte zijn blik op het westen en liet het kijkglas voor wat het was.

‘Nu,’ fluisterde hij, en als op bevel galoppeerden er tweehonderd mannen met maliënsluiers over hun gezichten tussen de bomen vandaan. Ze stopten onmiddellijk, draaiend en zoekend naar een plek, met lansen met stalen punten in hun handen. Hun leider galoppeerde voor hen heen en weer en gebaarde druk, in een duidelijke poging wat orde in de chaos te scheppen.

Op deze afstand kon Ituralde zelfs met het kijkglas geen gezichten ontwaren, maar hij kon zich de woede op het gezicht van Tornay Lanasiet voorstellen terwijl hij zijn toneelstukje opvoerde. De forse Draakgezworene kon niet wachten om met de Seanchanen te vechten. Om het even welke Seanchanen. Het was moeilijk geweest hem ervan te weerhouden al op de dag dat ze de grens waren overgestoken toe te slaan. Gisteren was hij zichtbaar verheugd geweest om eindelijk de gehate strepen van zijn trouw aan de Seanchanen van zijn borstplaat te vegen. Het maakte niet uit; tot dusverre volgde hij zijn bevelen tot op de letter op.

Terwijl de wachtposten die het dichtst bij Lanasiet waren hun rijdieren wendden en koers zetten naar het dorp en het Seanchaanse kamp, richtte Ituralde zijn aandacht daarop en bracht zijn kijkglas weer omhoog. De schildwachten zouden merken dat hun waarschuwing overbodig was. Er was geen beweging meer te zien. Sommige mannen wezen naar de ruiters aan de andere kant van het dorp, terwijl de rest alleen maar leek te staren, zowel soldaten als arbeiders. Het laatste wat ze verwachtten was een inval. Invallen van de Aiel of niet, de Seanchanen beschouwden Tarabon als hun eigendom, en dat konden ze ook veilig doen. Na een snelle blik op het dorp zag hij dat de mensen op straat stonden te staren naar de vreemde ruiters. Zij hadden ook geen inval verwacht. Hij vond dat de Seanchanen gelijk hadden, al zou hij dat in de nabije toekomst nooit tegen een Taraboner zeggen.

Maar met goed geoefende mannen zou het verrassingseffect niet te lang duren. In het kamp renden soldaten naar hun paarden, veel ervan nog ongezadeld, hoewel de verzorgers zo hard werkten als ze konden.

Een stuk of tachtig Seanchaanse voetsoldaten, boogschutters, stelden zich op in het gelid en renden door Serana. Bij dat bewijs dat er echt een dreiging was, grepen mensen de kleinere kinderen op en joegen de oudere kinderen hun hopelijk veilige huizen binnen. Binnen enkele ogenblikken waren de straten verlaten, op de rennende boogschutters in hun gelakte wapenrusting en vreemde helmen na. Ituralde richtte het kijkglas op Lanasiet en zag de man voor aan zijn rij galopperende ruiters. ‘Wachten,’ gromde hij. ‘Wachten.’ Weer leek het alsof de Taraboner zijn bevel hoorde, want hij stak een hand op om zijn mannen halt te laten houden. Ze waren nog iets meer dan een halve span van het dorp vandaan. Die heethoofdige stommeling had op een span afstand moeten blijven, langs de rand van de bomen, in ogenschijnlijke chaos en alsof hij eenvoudig te overweldigen zou zijn, maar de helft van die afstand zou genoeg moeten zijn. Hij onderdrukte de neiging om met de robijn in zijn linkeroor te spelen. De strijd was nu begonnen, en in de strijd moest je degenen die je volgden ervan overtuigen dat je het hoofd koel hield, volkomen onaangedaan was. Niet dat je de neiging had een vermeende bondgenoot neer te slaan. Het scheen dat emoties van een bevelvoerder overgingen op zijn mannen, en boze mannen deden domme dingen, zoals omkomen en een strijd verliezen. Hij raakte het halvemaanvormige moedervlekje op zijn wang aan – een man moest er op zijn best uitzien op een dag als vandaag – en haalde langzaam en afgemeten adem tot hij er zeker van was dat hij vanbinnen net zo koel was als hij er uitzag. Toen richtte hij zijn aandacht op het kamp. De meeste Taraboners daar waren nu opgestegen, maar ze wachtten op een stuk of twintig Seanchanen, geleid door een grote vent met een enkele, dunne pluim op zijn vreemde helm. Hij kwam het dorp binnengalopperen en toen pas sloten ze zich bij hem aan, de laatkomers van gisteren achteraan. Ituralde bestudeerde de figuur die voor aan de rij reed en bekeek hem via de steegjes tussen de huizen. Een enkele pluim betekende dat hij een luitenant of een onderluitenant was. Dat kon een baardloze jongeling zijn met zijn eerste leidinggevende positie, maar ook een doorgewinterde veteraan die je kop kon afhakken als je één foutje maakte. Vreemd genoeg galoppeerde de damane, herkenbaar aan het glanzende zilveren leidsel waarmee ze vastzat aan een vrouw op een ander paard, even snel als alle anderen. Iedereen had hem verteld dat damane gevangenen waren, maar ze leek even gedreven als de andere vrouw, de sul’dam. Misschien...

Zijn adem stokte in zijn keel en de damane was vergeten. Er waren nog steeds mensen op straat, zeven of acht mannen en vrouwen, die in een groepje net voor de voortspoedende stoet uit liepen, die ze schijnbaar niet achter zich hoorden aankomen. Er was geen tijd voor de Seanchanen om te stoppen, een goede reden om dat niet eens te proberen met de vijand voor hen, maar het leek alsof de handen van die lange vent niet eens schokten aan de teugels terwijl hij en de anderen over de groep mensen heen reden. Een veteraan, dus. Ituralde mompelde een gebed voor de doden en liet zijn kijkglas zakken. Wat er nu gebeurde, kon hij beter zonder kijkglas zien. Tweehonderd pas voorbij het dorp begon de officier zijn manschappen in het gelid te zetten, waar de boogschutters al waren blijven staan en wachtten met pijlen in de aanslag. Hij gebaarde instructies naar de Taraboners achter hem en draaide zich om, zodat hij door het kijkglas naar Lanasiet kon kijken. Het zonlicht glinsterde op de banden van de kijkbuis. De zon kwam op. De Taraboners begonnen zich soepel op te delen, de punten van hun lansen glinsterend en allemaal in dezelfde hoek, terwijl de gedisciplineerde mannen zich opstelden aan weerszijden van de boogschutters. De officier boog voorover om te praten met de sul’dam. Als hij haar en de damane nu vrijliet, kon dit nog steeds op een ramp uitlopen. Dat kon natuurlijk ook wel als hij dat niet deed. De laatste Taraboners, degenen die gisteravond laat waren aangekomen, begonnen zich op te stellen in een rij, vijftig pas achter de anderen. Ze dreven hun lansen met de punt omlaag in de grond en trokken hun bogen van de kokers achter hun zadels. Lanasiet, die vervloekte kerel, galoppeerde met zijn mannen vooruit.

Ituralde wendde zijn hoofd en sprak luid, zodat de mannen achter hem het konden verstaan. ‘Hou je klaar.’ Zadelleer kraakte toen de mannen hun leidsels pakten. Toen mompelde hij nog een gebed voor de doden en fluisterde: ‘Nu.’

Als één man richtten de driehonderd Taraboners in de lange rij hun bogen op en lieten hun pijlen gaan. Hij had geen kijkglas nodig om te zien dat de sul’dam, de damane en de officier plotseling werden doorzeefd met pijlen. Ze werden bijna uit hun zadel getild toen ze elk door twaalf pijlen tegelijk werden getroffen. Het was hem niet makkelijk gevallen dat bevel te geven, maar die vrouwen waren de gevaarlijkste mensen op dat veld. De rest van de pijlenregen schakelde het grootste deel van de boogschutters uit, en terwijl de mannen nog van hun paarden vielen, kwam de tweede pijlenregen aan, waarmee de laatste boogschutters uit het zadel werden gelicht. De Taraboners, trouw aan de Seanchanen, waren verrast en deden een poging terug te vechten. Onder degenen die nog te paard waren, draaiden sommigen zich om en staken hun lansen voor zich uit om hun aanvallers te bestormen. Anderen, misschien door de waanzin die mannen in de strijd kon overvallen, lieten hun lansen vallen en probeerden hun bogen te pakken. Maar ze werden geraakt door een derde pijlenregen, die op deze afstand hun borstplaten doorboorde, en plotseling leken de overlevenden te beseffen dat ze overlevenden waren. De meesten van hun kameraden lagen stil op de grond of probeerden op te staan terwijl er twee of drie pijlen uit hun lichaam staken. Degenen die nog te paard zaten, waren nu in de minderheid. Enkele mannen wendden hun paarden en een ogenblik later vluchtten ze richting het zuiden, achtervolgd door een laatste regen van afgevuurde pijlen.

‘Blijf daar,’ mompelde Ituralde. ‘Blijf waar je bent.’ Een handjevol bereden boogschutters vuurde weer, maar de rest deed dat wijselijk niet. Ze konden er nog een paar meer doden voordat de vijand buiten bereik was, maar deze groep was verslagen en het zou niet meer lang duren voordat elke pijl belangrijk werd. Het beste was nog wel dat geen van de boogschutters de achtervolging inzette.

Datzelfde kon niet van Lanasiet worden gezegd. Met wapperende mantels galoppeerden hij en zijn tweehonderd man achter de vluchtende groep aan. Ituralde kon hen bijna horen joelen, als jagers die achter een vluchtende prooi aan zaten.

‘Ik denk dat we Lanasiet niet meer zullen zien, Heer,’ zei Jaalam terwijl hij zijn grijze paard naast Ituralde inhield. Ituralde haalde zijn schouders op.

‘Misschien, jonge vriend. Misschien wordt hij nog verstandig. Hoe dan ook, ik had nooit gedacht dat de Taraboners met ons mee terug zouden keren naar Arad Doman. Jij wel?’

‘Nee, Heer,’ antwoordde de langere man, ‘maar ik dacht dat zijn eer tijdens het eerste gevecht wel stand zou houden.’ Ituralde keek door het kijkglas naar Lanasiet, die nog steeds voort galoppeerde. De man was weg, en het was onwaarschijnlijk dat hij ooit nog verstandig zou worden. Een derde van zijn troep was verdwenen, zo zeker alsof die damane hen had vermoord. Hij had op een paar dagen meer gerekend. Hij zou zijn plannen weer moeten wijzigen, of misschien zijn volgende doel.

Hij zette Lanasiet uit zijn hoofd en richtte het kijkglas op de mensen die waren vertrapt, en gromde van verrassing. Er lagen geen vertrapte lijken. Ze moesten zijn weggehaald door vrienden en buren, hoewel dat niet erg waarschijnlijk leek terwijl er een strijd gaande was aan de rand van het dorp, ongeveer even waarschijnlijk als wanneer ze zelf waren opgestaan en weggelopen.

‘Het is tijd om al die prachtige voorraden van de Seanchanen in brand te steken,’ zei hij. Hij schoof het kijkglas in de leren koker aan zijn zadel, zette zijn helm op en spoorde zijn paard aan de heuvel af, gevolgd door Jaalam en de anderen in rijen van twee. Sporen van karren en afgebrokkelde oevers wezen op een doorwaadbare plaats in de oostelijke stroom. ‘Jaalam, zeg een paar mannen dat ze de dorpelingen waarschuwen. Wat ze willen redden, moeten ze weghalen. Zeg dat ze moeten beginnen met de huizen die het dichtst bij het kamp staan.’ Als het vuur één kant op kon gaan, kon het zich ook de andere kant op verspreiden, en dat zou ook wel gebeuren. In feite had hij de belangrijkste brand al gesticht. Of op de sintels geblazen, althans. Als het Licht op hem scheen, als niemand was overmand door gretigheid of wanhoop over de houdgreep die de Seanchanen op Tarabon hadden, als niemand in een van de valkuilen was gevallen waarmee zelfs het beste plan om zeep kon worden geholpen, dan hadden in heel Tarabon meer dan twintigduizend man dit soort slagen toegebracht. Of dat zou nog gebeuren voor de dag om was. En morgen zouden ze het nog eens doen. Nu hoefde hij alleen nog maar zijn weg terug zien te vinden over meer dan vierhonderd span Tarabon, de Taraboonse Draakgezworenen kwijt zien te raken en zijn eigen mannen verzamelen, en dan de Vlakte van Almoth weer oversteken. Als het Licht op hem scheen, zou die brand de Seanchanen genoeg schade berokkenen om te zorgen dat ze in blinde woede achter hem aan kwamen. Hij hoopte dat ze verblind zouden zijn van woede. Dan zouden ze recht in de val lopen die hij had opgesteld. Als ze niet volgden, dan had hij tenminste zijn thuisland bevrijd van de Taraboners, en de Domani Draakgezworenen zover gekregen dat ze vochten vóór de koning in plaats van tegen hem. En als ze de valkuil ontdekten...

Ituralde reed glimlachend de heuvel af. Als ze de valkuil ontdekten, dan had hij al een ander plan klaar, en nog een daarachter. Hij keek altijd vooruit en hield altijd rekening met alle mogelijkheden die hij zich kon voorstellen, behalve als de Herrezen Draak zelf ineens voor hem opdook. Hij dacht dat de plannen die hij had, voorlopig wel genoeg zouden zijn.

Hoogvrouwe Suroth Sabelle Meldarath lag wakker in haar bed en staarde naar de zoldering. Er was geen maanlicht en de drie gebogen vensters die uitkeken op de paleistuin waren donker, maar haar ogen waren aan het duister gewend en ze kon de omtrekken zien van het ingewikkelde, geverfde pleisterwerk. De ochtend zou niet langer dan een uur of twee op zich laten wachten, maar ze had niet geslapen. Ze had de meeste nachten wakker gelegen sinds Tuon was verdwenen, en had alleen geslapen als de uitputting haar ogen had gesloten, ook al vocht ze nog zo hard om ze open te houden. De slaap bracht haar nachtmerries die ze liever wilde vergeten. Het was nooit echt koud in Ebo Dar, maar de nacht was vrij koel, genoeg om haar wakker te helpen houden terwijl ze onder niet meer dan een dun zijden laken lag. De vraag die haar dromen had bezoedeld was eenvoudig en wrang. Leefde Tuon nog, of was ze dood? De ontsnapping van de damane van de Atha’an Miere en de moord op koningin Tylin wezen erop dat ze dood was. Drie gebeurtenissen van dergelijke omvang in één nacht, dat was geen toeval meer, en de eerste twee waren van zichzelf al afgrijselijk genoeg om te wijzen op het ergste voor Tuon. Iemand probeerde angst te zaaien onder de Rhyagelle, Zij die Thuiskomen, misschien om de hele Terugkeer te verstoren. En hoe kon dat beter worden bereikt dan door Tuon te vermoorden? Erger nog, het moest een van hun eigen mensen geweest zijn. Omdat ze gesluierd aan land was gekomen, wist niemand hier wie Tuon was. Tylin was bijna zeker vermoord met de Ene Kracht, door een sul’dam en haar damane. Suroth had de mogelijkheid aangegrepen om te zeggen dat het de schuld was van de Aes Sedai. Uiteindelijk zou iemand echter vragen hoe een van die vrouwen onopgemerkt een paleis vol damane had kunnen binnenkomen in een stad vol damane. Er was minstens één sul’dam nodig geweest om de damane van het Zeevolk van haar teugel te ontdoen. En twee van haar eigen sul’dam waren op bijna datzelfde tijdstip verdwenen. Hoe dan ook, twee dagen later was hun verdwijning bekend geworden, en niemand had hen gezien sinds die nacht dat Tuon verdween. Ze geloofde niet dat ze ermee te maken hadden, hoewel ze in de kennels geweest waren. Ze kon zich niet voorstellen dat Renna of Seta een damane zou bevrijden. Ze hadden reden genoeg om weg te glippen en ergens ver weg een betrekking te zoeken, bij iemand die niets wist van hun smerige geheimpje, iemand zoals die Egeanin Tamarath, die een paar damane had gestolen. Dat was vreemd, voor iemand die pas tot het Bloed was verheven. Vreemd, maar onbelangrijk; ze wist niet hoe het in verband stond met de rest.

Waarschijnlijk waren de spanning en complexiteiten van de adel de eenvoudige zeevrouw te veel geworden. Nou, ze zou uiteindelijk worden gevonden en in hechtenis worden genomen. Belangrijk, en mogelijk dodelijk, was dat Renna en Seta weg waren, en niemand kon precies zeggen wanneer ze vertrokken waren. Als de verkeerde persoon besefte dat ze wel heel dicht bij dat kritieke tijdstip waren vertrokken en de verkeerde berekening maakte... Ze drukte haar handen tegen haar ogen en ademde zachtjes uit, bijna als een kreun.

Zelfs al zou ze niet worden verdacht van de moord op Tuon, als ze al dood was, dan zou ze toch haar verontschuldigingen moeten aanbieden aan de keizerin, moge ze eeuwig leven. Voor de dood van de erkende erfgename van de Kristallen Troon zou haar verontschuldiging uitgebreid moeten zijn, en even pijnlijk als vernederend. Misschien eindigde het wel met haar terechtstelling, of nog veel erger, werd ze naar het blok gestuurd als eigendom. Niet dat het uiteindelijk zover zou komen, maar in haar nachtmerries gebeurde het vaak wel. Ze schoof haar hand onder het kussen en raakte de dolk aan die daar lag. Het lemmet was een klein stukje langer dan haar hand, maar meer dan scherp genoeg om haar aderen mee open te halen, bij voorkeur in een warm bad. Als de tijd kwam voor verontschuldigingen, zou ze niet lang genoeg leven om Seandar te bereiken. De schande over haar naam werd misschien een beetje minder als mensen dachten dat de daad zelf een verontschuldiging was. Ze zou een brief achterlaten waarin ze het op die manier uitlegde. Dat kon helpen.

Er was echter een kans dat Tuon nog leefde, en Suroth hield zich daar krampachtig aan vast. Haar moord en het vervolgens weghalen van haar lijk waren misschien uitgevoerd in opdracht vanuit Seanchan, door een van haar nog levende zusters die de troon wilde hebben, maar Tuon had meer dan eens haar eigen verdwijning op touw gezet.

Wat vóór die mogelijkheid sprak, was dat Tuons der’sul’dam al haar sul’dam en damane negen dagen geleden mee het land in had genomen om te oefenen, en ze waren nog niet terug. Het oefenen van damane hoefde geen negen dagen te duren. En toevallig vandaag – nee, gisteren, of bijna gisteren – had Suroth ontdekt dat de kapitein van Tuons lijfwacht ook negen dagen geleden de stad had verlaten. Hij had een aanzienlijke groep van zijn mannen meegenomen, en was nog niet teruggekeerd. Dat kon geen toeval meer zijn, dat was bijna bewijs. Het was in elk geval genoeg om haar hoop te geven.

Maar elk van Tuons vorige verdwijningen had deel uitgemaakt van haar poging om de goedkeuring van de keizerin, moge ze eeuwig leven, te krijgen en tot erfgename benoemd te worden. Elke keer was een concurrent onder haar zusters gedwongen of moedig genoeg geweest om daden te plegen die haar zouden beschamen als Tuon weer opdook. Maar wat had ze hier en nu aan dergelijke strategieën? Suroth kon peinzen zoveel ze wilde, maar kon buiten Seanchan geen waardig doel vinden. Ze had de mogelijkheid overwogen dat ze zelf het doelwit was, maar slechts korte tijd en alleen omdat ze niemand anders kon bedenken. Tuon had haar met een paar woorden van haar positie in de Terugkeer kunnen ontdoen. Ze hoefde alleen maar de sluier af te doen; hier sprak de Dochter van de Negen Manen, die de leiding had over de Terugkeer, met de stem van het keizerrijk. De geringste verdenking dat Suroth Atha’an Shadar was, wat degenen aan deze kant van de Arythische Oceaan een Duistervriend noemden, zou misschien genoeg zijn geweest voor Tuon om haar over te dragen aan de Zoekers voor ondervraging. Nee, Tuon richtte zich op iemand anders, of iets anders. Als ze nog leefde. Maar dat moest wel. Suroth wilde niet sterven. Ze streelde over de dolk. Wie of wat anders maakte niet uit, behalve als aanwijzing over waar Tuon kon zijn, en dat was héél belangrijk. Ongelooflijk belangrijk. Nu al, ondanks de mededeling over een lange inspectiereis, werd er onder het Bloed gefluisterd dat Tuon dood was. Hoe langer ze wegbleef, hoe meer dat gefluister zou toenemen, en daarmee de druk op Suroth om terug te gaan naar Seandar en die verontschuldigingen aan te bieden. Ze kon zich maar beperkte tijd verzetten voordat ze zozeer sei’mosiev zou worden dat alleen haar eigen bedienden en eigendommen haar nog zouden toebehoren. Haar ogen zouden in het stof worden vertrapt. Het lage en het Hoge Bloed, en misschien zelfs burgers, zouden weigeren met haar te praten. En snel daarna zou ze zich op een schip bevinden, wat ze daar zelf ook van vond. Tuon zou ongetwijfeld ontstemd zijn als ze werd gevonden, maar het leek onwaarschijnlijk dat haar ontstemdheid zich zo ver zou uitstrekken dat Suroth onteerd werd en gedwongen was haar polsen door te snijden; dus Tuon moest worden gevonden. Elke Zoeker in Altara was naar haar op zoek – degenen die Suroth kende, althans. Tuons eigen Zoekers kende ze niet, maar die waren ongetwijfeld twee keer zo hard op zoek als de anderen. Behalve als Tuon hen in vertrouwen had genomen. Maar na zeventien dagen wisten ze nog niets meer dan dat belachelijke verhaal over Tuon die juwelen had afgeperst van goudsmeden, en dat wisten zelfs de gewone soldaten. Misschien...

De boogdeur naar het voorvertrek ging langzaam open, en Suroth deed haar rechteroog snel dicht om haar nachtzicht te beschermen tegen het licht vanuit de andere kamer. Zodra de kier breed genoeg was, glipte er een vrouw met licht haar in het doorzichtige gewaad van een da’covale de slaapkamer binnen. Ze deed de deur zachtjes achter zich dicht, waardoor het weer donker werd. Suroth deed haar oog weer open en zag een schimmige figuur naar haar bed toe komen. En een andere schaduw, groot, die plotseling in een hoek van de kamer verscheen toen Almandaragal geluidloos overeind kwam. De lopar kon binnen een ogenblik de kamer doorlopen en de nek van die domme vrouw breken, maar toch greep Suroth het heft van haar dolk vast. Het was verstandig om een tweede verdediging te hebben, ook wanneer de eerste ondoordringbaar leek. Een pas vanaf het bed bleef de da’covale staan. Haar opgewonden ademhaling klonk luid in de stilte.

‘Ben je moed aan het verzamelen, Liandrin?’ zei Suroth streng. Ze herkende de vrouw aan haar honingkleurige haren in dunne vlechten.

Met een gilletje liet de da’covale zich op haar knieën vallen en drukte haar gezicht tegen het tapijt. Dat had ze in ieder geval wel geleerd. ‘Ik wilde u geen kwaad doen, Hoogvrouwe,’ loog ze. ‘Dat weet u toch?’ Haar stem klonk gehaast, hijgerig en paniekerig. Ze leek evenmin in staat te leren wanneer ze wel en wanneer ze niet moest spreken als om met het juiste ontzag te spreken.

‘We zijn beiden gebonden aan de dienst van de Grote Heer, Hoogvrouwe. Heb ik niet bewezen dat ik van nut kan zijn? Ik heb Alwhin voor u uit de weg geruimd, toch? U zei dat u haar het liefste dood wilde zien, Hoogvrouwe, en ik heb haar uit de weg geruimd.’ Suroth grimaste en ging rechtop zitten in het donker, en het laken gleed naar haar middel omlaag. Het was zo gemakkelijk om te vergeten dat de da’covale er waren, zelfs deze da’covale, en dan liet je je dingen ontvallen die je beter niet had kunnen zeggen. Alwhin was niet gevaarlijk geweest, alleen maar irritant, niet op haar gemak als Suroths Stem.

Alwhin had alles bereikt wat ze ooit had willen bereiken, en het was onwaarschijnlijk geweest dat ze dat op het spel zou zetten door ook maar het minste verraad. Als ze haar nek had gebroken door van een trap te vallen, dan zou Suroth zich inderdaad een beetje opgelucht hebben gevoeld over de dood van het ergerlijke mens. Maar een gif waardoor de vrouw met uitpuilende ogen en een blauw gezicht was gestorven, was iets heel anders. Zelfs met de zoektocht naar Tuon had dat de blikken van de Zoekers naar Suroths huishouding getrokken. Ze was zelfs gedwongen geweest daar zelf op te staan, vanwege de moord op haar Stem. Dat er Luisteraars in haar huishouding waren, aanvaardde ze; elke huishouding had er wel een aantal. Zoekers deden echter meer dan alleen maar luisteren, en ze konden ontdekken wat verborgen moest blijven. Het kostte haar verrassend veel moeite om haar woede in te tomen, en haar stem klonk killer dan haar bedoeling was. ‘Ik hoop dat je me niet hebt wakker gemaakt alleen om weer te smeken, Liandrin.’

‘Nee, nee!’ Het stomme wicht waagde het haar hoofd op te heffen en haar recht aan te kijken! ‘Er is een officier gekomen van generaal Galgan, Hoogvrouwe. Hij wacht op u om u naar de generaal te brengen.’

Suroths hoofd bonsde van ergernis. De vrouw talmde met het overbrengen van een boodschap van Galgan én keek haar in de ogen? In het donker, dat wel, maar ze had de neiging om Liandrin met blote handen te wurgen. Een tweede sterfgeval zo kort op de eerste zou de belangstelling van de Zoekers in haar huishouding aanwakkeren als ze ervan hoorden, maar Elbar kon zich eenvoudig van het lijk ontdoen; hij had aanleg voor dat soort taken.

Maar ze genoot ervan om de voormalige Aes Sedai te bezitten die ooit zo uit de hoogte tegen haar deed. Het zou haar groot plezier verschaffen om van haar in alle opzichten een uitmuntende da’covale te maken. Het was echter tijd om die vrouw te beteugelen. Er gingen al ergerlijke geruchten rond over een onbeteugelde marath’damane onder haar bedienden. Het zou een wonder zijn als de sul’dam ontdekte dat ze op een bepaalde manier was afgeschermd zodat ze niet kon geleiden, maar het zou wel een antwoord zijn op de vraag waarom ze niet eerder was beteugeld. Elbar zou een paar Atha’an Shadar onder de sul’dam moeten zoeken. Dat was nooit eenvoudig – vreemd genoeg bekeerden maar relatief weinig sul’dam zich tot de Grote Heer – en ze vertrouwde eigenlijk geen enkele sul’dam meer, maar misschien kon ze de Atha’an Shadar meer vertrouwen dan de rest.

‘Ontsteek twee lampen en breng me dan een mantel en muilen,’ zei ze, terwijl ze haar benen over de rand van het bed zwaaide. Liandrin haastte zich naar de tafel waar de zandschaal met deksel op de vergulde driepoot stond. Ze siste toen ze er met haar hand langs streek, en ze gebruikte snel de tang om er een heet kooltje uit te vissen en blies erop om het te laten gloeien. Ze stak twee verzilverde lampen aan en stelde toen de lonten bij zodat de vlammen constant brandden en niet rookten. Door haar tong zou je kunnen denken dat ze zich de gelijke voelde van Suroth in plaats van haar bezit, maar de riem had haar geleerd om snel bevelen op te volgen. Ze draaide zich om met een lamp in haar hand, schrok en slikte een kreet in toen ze Almandaragal in de hoek zag staan, zijn donkere, geloken ogen op haar gericht. Je zou denken dat ze hem nooit eerder had gezien! Maar hij was dan ook angstaanjagend, tien voet lang en bijna tweeduizend pond zwaar, zijn haarloze huid als roodbruin leer, terwijl hij zijn voorpoten met zes geklauwde tenen strekte en samenkneep, strekte en samenkneep.

‘Rustig maar,’ zei Suroth tegen de lopar, een bekend bevel, maar hij gaapte met open mond en liet zijn scherpe tanden zien voordat hij weer op de vloer ging liggen en zijn enorme ronde hoofd op zijn voorpoten legde als een hond. Hij deed ook zijn ogen niet meer dicht. Lopar waren best intelligent, en blijkbaar vertrouwde hij Liandrin niet meer dan zij.

Ondanks angstige blikken op Almandaragal ging de da’covale snel naar de grote besneden kast om blauwfluwelen muilen en een witzijden mantel te halen, die rijkelijk was voorzien van groen, rood en blauw borduursel. Ze hield de mantel voor Suroth omhoog zodat ze hem aan kon trekken, maar Suroth moest zelf de lange gordel dichtknopen en een voet uitsteken voordat Liandrin eraan dacht te knielen en haar de muilen aan te trekken. Haar ogen, wat was die vrouw incompetent!

Suroth bekeek zichzelf bij het vage licht in de vergulde staande spiegel tegen de muur. Haar ogen stonden hol en er lagen donkere schaduwen van vermoeidheid onder, de staart van haar kam hing in een losse vlecht over haar rug voor het slapen, en ongetwijfeld moest ze haar hoofdhuid scheren. Goed dan. Galgans boodschapper zou denken dat ze rouwde om Tuon, en dat was dicht genoeg bij de waarheid. Maar voordat ze de boodschap van de generaal hoorde, moest ze nog een ander zaakje afhandelen.

‘Ren naar Rosala toe en vraag haar of ze je stevig afranselt, Liandrin,’ zei ze.

De strakke, dunne lippen van de da’covale weken vaneen en haar ogen werden groot van schrik. ‘Maar waarom?’ jammerde ze. ‘Ik heb niets gedaan!’

Suroth knoopte opnieuw haar gordel dicht om te voorkomen dat ze de vrouw zou slaan. Ze zou een maand lang haar ogen neergeslagen moeten houden als men ontdekte dat ze zelf een da’covale had geslagen. Ze was haar bezittingen geen enkele uitleg verschuldigd, maar zodra Liandrin helemaal was opgeleid zou ze niet langer deze kansen hebben om de vrouw erop te wijzen hoe diep ze was gezonken. ‘Omdat je me niet meteen vertelde over de boodschapper van de generaal. Omdat je jezelf nog steeds “ik” noemt in plaats van “Liandrin”. Omdat je me in de ogen kijkt.’ Dat laatste siste ze, daar kon ze niets aan doen. Liandrin was met elk woord verder ineengekrompen, en nu keek ze naar de vloer, alsof dat haar overtreding goed kon maken. ‘Omdat je mijn bevelen in twijfel trekt in plaats van ze te gehoorzamen. En als laatste – als laatste, maar voor jou het belangrijkste – omdat ik wil dat je een pak slaag krijgt. Nu rennen, en vertel Rosala al mijn redenen, zodat ze je stevig aanpakt.’

‘Liandrin hoort en gehoorzaamt, Hoogvrouwe,’ jammerde de da’covale, eindelijk zoals het hoorde, en rende zo snel naar de deur dat ze een van haar witte muilen kwijtraakte. Ze was te bang om ervoor terug te komen, of het misschien maar te merken – dat was maar goed ook voor haar – en rukte de deur open. Het zou haar niet zoveel plezier moeten doen om haar eigendommen te laten straffen, maar dat deed het wel. O, ja, zeker.

Suroth nam even de tijd om haar ademhaling onder controle te krijgen. Ze mocht er best uitzien of ze rouwde, maar het was heel iets anders als men zag dat ze geagiteerd was. Ze ergerde zich aan Liandrin, ze werd geplaagd door herinneringen aan haar nachtmerries, haar angst om Tuons lot en nog meer om dat van zichzelf, maar ze volgde de da’covale pas toen haar gezicht in de spiegel volkomen kalm was.

Het voorvertrek bij haar slaapkamer was ingericht volgens die vreselijke mode in Ebo Dar: een blauwe zoldering met witte wolken erop geschilderd, gele wanden en groen met gele vloertegels. Zelfs nadat ze de meubels had vervangen door haar eigen hoge schermen, op twee na allemaal door de beste kunstenaars beschilderd met vogels of bloemen, zag het er nauwelijks beter uit. Ze gromde lichtjes bij het zien van de buitendeur die Liandrin waarschijnlijk in haar haast open had laten staan. Toen vergat ze de da’covale even en richtte zich op de man die stond te kijken naar het scherm met de afbeelding van de kori, een enorme gevlekte kat van de Sen T’jore. Hij was lang, had grijzend haar en droeg een blauw met geel gestreepte wapenrusting. Bij het zachte geluid van haar voetstappen draaide hij zich soepel om en liet zich op een knie zakken, ofschoon hij een gewone burger was. De helm onder zijn arm was voorzien van drie dunne blauwe pluimen, dus moest het een belangrijke boodschap zijn. Natuurlijk moest het belangrijk zijn om haar op dit tijdstip te storen. Ze zou hem dispensatie geven. Deze ene keer. ‘Baniergeneraal Mikhel Najirah, Hoogvrouwe. Kapitein-generaal Galgan brengt u zijn groeten over en hij heeft nieuws uit Tarabon ontvangen.’

Suroth trok in weerwil van zichzelf haar wenkbrauwen op. Tarabon? Tarabon was even veilig als Seandar. Haar vingers schokten als vanzelf, maar ze had nog geen vervanging gevonden voor Alwhin. Ze moest de man zelf spreken. Haar ergernis hierover maakte dat haar stem hard klonk, en ze deed geen poging zachter te spreken. Hij knielde in plaats van zich op de vloer te werpen! ‘Wat voor nieuws? Als ik ben wakker gemaakt voor nieuws over de Aiel, zal ik niet blij zijn, baniergeneraal.’

Haar toon deed de man niets. Hij keek zelfs bijna in haar ogen. ‘Niet over de Aiel, Hoogvrouwe,’ zei hij kalm. ‘Kapitein-generaal Galgan wil het u zelf vertellen, zodat alles u op de juiste manier ter ore komt.’ Suroth hield even haar adem in. Of Najirah gewoon niet zelf wilde vertellen wat het nieuws was of daartoe bevel had gekregen, dit klonk niet best. ‘Ga maar voor,’ beval ze, en beende toen de kamer uit zonder op hem te wachten. Ze deed haar best om de twee leden van de Doodswachtgarde te negeren, die als standbeelden in de gang aan weerszijden van haar deur stonden. De ‘eer’ dat ze werd bewaakt door die mannen in hun rood met groene wapenrusting gaf haar kippenvel. Sinds Tuons verdwijning had ze geprobeerd de mannen maar niet te zien.

In de gang stonden vergulde staande lampen, en de vlammen flikkerden door de tocht die uit verschillende richtingen kwam. Zelfs de wandkleden met afbeeldingen van schepen en zeeën bewogen erdoor. De gang was verlaten, op enkele paleisbedienden in livrei na die met hun taken bezig waren en vonden dat diepe buigingen en kniksen voldoende waren. En ze keken haar allemaal recht aan! Misschien moest ze eens met Beslan praten? Nee, de nieuwe koning van Altara was nu haar gelijke, wettelijk gezien in ieder geval, en ze betwijfelde of hij ervoor zou zorgen dat zijn bedienden zich gedroegen zoals het hoorde. Ze staarde recht voor zich uit. Zo hoefde ze de beledigingen van de bedienden niet te zien.

Najirah haalde haar snel in, zijn laarzen stampend over de veel te blauwe vloertegels, en kwam naast haar lopen. Ze had eigenlijk geen geleide nodig. Ze wist waar Galgan moest zijn. Ooit was de ruimte een balzaal geweest, een vierkante ruimte van dertig pas per kant, de zoldering beschilderd met fraaie vissen en vogels die tussen wolken en golven door buitelden. Maar alleen de zoldering herinnerde nog aan de oorsprong van de ruimte. Nu stonden er staande spiegellampen en hingen er langs de bleekrode muren planken vol rapporten in leren mappen. Klerken in bruine overjassen haastten zich tussen de rijen tafels door, die vol lagen met kaarten en die overal op de dansvloer van groene tegels stonden. Een jonge officier, een onderluitenant zonder pluim op haar rood met gele helm, rende langs Suroth zonder maar een poging te doen zich op de vloer te werpen. De klerken gingen haar alleen maar snel uit de weg. Galgan gaf zijn mensen veel te veel vrijheid. Hij beweerde dat wat hij overdreven dikdoenerij noemde op ‘het verkeerde ogenblik’ de voortgang van het werk belemmerde; maar zij noemde het een belediging. Lunal Galgan, een lange man in een rode mantel die rijkelijk was bewerkt met vogels met felgekleurde veren, het haar van zijn kam sneeuwwit en de vlecht strak maar slordig tot op zijn schouders, stond bij een tafel in het midden van de ruimte met een groep andere hooggeplaatste officieren, sommige met borstplaten, andere in mantels en bijna even ontoonbaar als zij. Het leek erop dat ze niet de eerste was aan wie hij een boodschapper had gestuurd. Ze moest moeite doen om de woede uit haar gezicht te houden. Galgan was samen met Tuon en de Terugkeer gekomen, en dus wist ze weinig over hem. Behalve dat zijn voorvaderen een van de eersten waren die hun steun betuigden aan Luthair Paendrag en dat hij een goede naam had als soldaat en generaal. Nou, soms waren naam en waarheid niet hetzelfde. Ze mocht hem niet, en dat had hij helemaal aan zichzelf te danken.

Hij draaide zich om toen ze naderde, legde formeel zijn handen op haar schouders en kuste haar op beide wangen. Ze was gedwongen zijn begroeting te beantwoorden en probeerde haar neus niet op te trekken vanwege de sterke, muskusachtige geur die hij droeg. Galgans gezicht was zo uitgestreken als mogelijk was met zijn rimpels, maar ze dacht iets van ongerustheid in zijn blauwe ogen te zien. Enkele mannen en vrouwen achter hem, voornamelijk van het lage Bloed en gewone burgers, fronsten openlijk hun wenkbrauwen. De grote landkaart van Tarabon die op tafel uitgespreid lag en werd vlak gehouden door vier lampen, gaf haar reden genoeg om zich zorgen te maken. Hij was bedekt met markeringen, rode driehoekjes voor Seanchaanse troepenbewegingen en rode sterren voor troepen die gestationeerd waren, elk voorzien van een papieren vlaggetje waarop de aantallen en samenstelling stonden. Verspreid over de kaan, over de hele kaart, waren zwarte schijfjes geplaatst die gevechten vertegenwoordigden, en nog meer witte schijfjes voor vijandelijke troepen, veel ervan zonder vlaggetjes. Hoe konden er vijanden zijn in Tarabon? Het was er zo veilig als... ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze.

‘Er zijn ongeveer drie uur geleden raken aangekomen met verslagen van luitenant-generaal Turan,’ begon Galgan luchtig. Hij deed heel nadrukkelijk zelf géén verslag. Hij bestudeerde de kaart terwijl hij sprak en keek geen ogenblik in haar richting. ‘Ze zijn incompleet – elk nieuw rapport vult de lijsten aan en ik verwacht dat ze voorlopig niet zullen veranderen – maar wat ik gezien heb, komt deze kant op. Sinds zonsopgang gisteren zijn er zeven grote bevoorradingskampen overvallen en in brand gestoken, samen met meer dan twee dozijn kleinere kampen. Twintig bevoorradingskaravanen zijn aangevallen, de wagens en hun inhoud in brand gestoken. Zeventien kleinere voorposten zijn weggevaagd, elf patrouilles hebben geen verslag meer uitgebracht, en er zijn nog vijftien schermutselingen geweest. En ook een paar aanvallen tegen onze kolonisten. Slechts een handvol dodelijke slachtoffers, mannen die hun bezittingen wilden verdedigen, maar er is een groot aantal wagens en opslagplaatsen verbrand, samen met wat halfgebouwde huizen, en overal hetzelfde bericht: Ga weg uit Tarabon. Dit is allemaal gedaan door troepen van tussen de twee- en misschien vijfhonderd man. Naar schatting bij elkaar minimaal tienduizend en misschien wel twee keer zoveel, bijna allemaal Taraboners. O, ja,’ voltooide hij achteloos, ‘en de meesten van hen droegen gestreepte wapenrustingen.’ Ze had zin om op haar tanden te knarsen. Galgan voerde het bevel over de soldaten van de Terugkeer, maar zij voerde het bevel over de Hailene, de Voorlopers, en als zodanig had zij de hogere rang, ondanks zijn kam en roodgelakte vingernagels. Hij zei niet hardop dat hij vond dat de Voorlopers door de komst van de Terugkeer daar nu onderdeel van waren geworden. Maar Suroth vermoedde dat hij wist dat als hij dat zei, en daarmee dus eigenlijk Suroth verving, hij ook verantwoordelijkheid zou moeten aanvaarden voor Tuons veiligheid. En voor die verontschuldigingen, mocht dat nodig blijken. Ze had niet enkel een afkeer van Galgan. Ze minachtte hem. ‘Muiterij?’ zei ze, trots op de koelheid in haar stem. Vanbinnen stond ze in brand.

Galgans witte staart zwaaide langzaam heen en weer toen hij zijn hoofd schudde. ‘Nee. Alle verslagen melden dat onze Taraboners dapper hebben gevochten en dat we enkele successen hebben behaald, enkele gevangenen hebben gemaakt. Niet een van hen hoort tot de garnizoenen van trouwe Taraboners. Verscheidenen zijn herkend als Draakgezworenen van wie we dachten dat ze in Arad Doman waren. En de naam Rodel Ituralde is een paar keer genoemd als brein achter dit alles en als leider. Een Domani. Ze zeggen dat hij een van de beste generaals aan deze kant van de oceaan is, en als hij dit allemaal heeft bedacht en uitgevoerd,’ hij zwaaide met zijn hand over de kaart, ‘dan geloof ik dat.’ Die dwaas klonk bewonderend! ‘Geen muiterij. Een inval op grote schaal. Maar hij vertrekt niet met evenveel mannen als waarmee hij gekomen is.’ Draakgezworenen. Het woord was als een vuist die Suroths keel omklemde. ‘Zijn er Asha’man bij?’

‘Die kerels die kunnen geleiden?’ Galgan grimaste en maakte een afwerend gebaar tegen het kwaad, waar hij zich blijkbaar niet eens van bewust was. ‘Daar heb ik niets over gehoord,’ zei hij droog, ‘en ik denk dat ze dat wel gezegd zouden hebben.’

Ze wilde haar withete woede op Galgan botvieren, maar schreeuwen tegen een ander lid van het Hoge Bloed zou haar ogen doen neerslaan. En, even erg, niets uithalen. Toch moest ze haar woede ergens op koelen. Het moest naar buiten. Ze was trots op wat ze had gedaan in Tarabon, en nu leek het land halverwege op weg naar de chaos die ze er vond toen ze er voor het eerst aan land kwam. En het was de schuld van één man. ‘Die Ituralde.’ Haar stem klonk als ijs. ‘Ik wil zijn hoofd!’

‘Geen angst,’ mompelde Galgan. Hij vouwde zijn handen achter zijn rug en boog zich voorover om een van de vlaggetjes te bestuderen. ‘Het zal niet lang duren voordat Turan hem terugjaagt naar Arad Doman met zijn staart tussen zijn benen, en met een beetje geluk bevindt hij zich onder een van de troepen die we te pakken krijgen.’

‘Geluk?’ snauwde ze. ‘Ik vertrouw niet op geluk!’ Ze toonde haar woede nu openlijk, en ze dacht er niet aan te proberen die nog eens te onderdrukken. Ze tuurde naar de kaart alsof ze Ituralde zo dacht te kunnen vinden. ‘Als Turan achter honderd troepen aan zit, zoals u zegt, dan heeft hij meer verkenners nodig om ze te vinden, en ik wil dat ze worden gevonden. Allemaal. Vooral Ituralde. Generaal Yulan, ik wil dat vier van de vijf... Nee, dat negen van elke tien raken in Altara en Amadicia naar Tarabon worden gestuurd. Als Turan ze daar niet allemaal mee kan vinden, dan zal alleen zijn eigen hoofd mij tevreden stellen.’

Yulan, een donkere kleine man in een blauwe mantel met adelaars met zwarte kammen erop geborduurd, had zich waarschijnlijk met te veel haast aangekleed om de gom aan te brengen waarmee hij normaal zijn pruik op zijn plaats hield, want hij zat er de hele tijd aan om te controleren of hij recht zat. Hij was Kapitein van de Lucht voor de Voorlopers, maar de Kapitein van de Lucht van de Terugkeer was slechts een baniergeneraal, omdat een meer ervaren man onderweg was overleden. Yulan zou geen moeite met hem hebben. ‘Een wijze beslissing, Hoogvrouwe,’ zei hij, fronsend naar de kaart, ‘maar mag ik voorstellen om de raken in Amadicia en de raken die al zijn toegewezen aan baniergeneraal Khirgan, te laten blijven. Raken zijn de beste manier die we hebben om Aiel op te sporen, en na twee dagen hebben we die Witmantels nog steeds niet gevonden. Dat geeft generaal Turan dan nog...’

‘De Aiel geven ons elke dag minder problemen,’ zei ze streng, ‘en een paar deserteurs zijn niets.’ Hij neigde zijn hoofd instemmend, terwijl hij met één hand zijn pruik op zijn plaats hield. Hij was immers maar van het lage Bloed.

‘Zevenduizend man zou ik nauwelijks een paar deserteurs noemen,’ mompelde Galgan droog.

‘Het zal zijn zoals ik beveel!’ snauwde Suroth. Vervloekte zogenaamde Kinderen van het Licht! Ze had nog steeds niet besloten of ze van Asunawa en de paar duizend die waren gebleven da’covale zou maken. Ze waren gebleven, maar hoe lang zou het duren voordat ook zij hen zouden verraden? En Asunawa scheen damane te haten, hoe ongelooflijk het ook was. Die man was onevenwichtig! Galgan haalde zijn schouders op, volkomen onverstoord. Hij liet zijn roodgelakte vingernagel over de kaart glijden alsof hij troepenbewegingen aan het plannen was. ‘Zolang u niet ook de to’raken wilt, heb ik geen bezwaar. Dat plan moet doorgaan. Altara valt bijna zonder strijd in onze handen, ik ben nog niet klaar om naar Illian te trekken, en we moeten de vrede in Tarabon snel weer herstellen. De mensen zullen zich tegen ons keren als we ze geen veiligheid kunnen bieden.’

Suroth begon er spijt van te krijgen dat ze haar woede had getoond. Hij had geen bezwaar? Hij was nog niet klaar voor Illian? Hij zei bijna dat hij haar bevelen niet hoefde op te volgen, alleen niet openlijk, zodat hij niet samen met haar autoriteit ook haar verantwoordelijkheden hoefde te aanvaarden.

‘Ik verwacht dat u een boodschap verstuurt naar Turan, generaal Galgan.’ Haar stem klonk vast, maar uitsluitend door haar wilskracht. ‘Hij moet me Rodel Ituraldes hoofd sturen, ook al moet hij die man door heel Arad Doman en tot in de Verwording najagen. En als hij me dat hoofd niet stuurt, neem ik dat van hém.’ Galgan perste zijn lippen opeen en keek fronsend naar de kaart. ‘Turan moet soms een beetje worden aangespoord,’ mompelde hij, ‘en Arad Doman was altijd al zijn volgende bestemming. Goed dan. Ik zal uw boodschap versturen, Suroth.’

Ze kon niet langer bij hem in dezelfde kamer blijven. Zonder nog een woord te zeggen vertrok ze. Als ze iets had gezegd, zou ze hebben gekrijst. Ze beende de hele weg terug naar haar vertrekken zonder moeite te doen haar kwaadheid te verbergen. De Doodswachtgardisten letten er natuurlijk niet op; ze konden net zo goed uit steen gehouwen zijn. Ze sloeg de deur van het voorvertrek met een knal achter zich dicht. Misschien merkten ze dat wel op! Ze liep naar haar bed, schopte haar muilen uit en liet haar mantel en gordel op de grond vallen. Ze moest Tuon vinden. Dat móést. Kon ze maar ontdekken wat Tuons doel was, uitvinden waar ze was. Kon ze maar...

Plotseling begonnen de wanden, de zoldering en zelfs de vloer van haar slaapkamer te gloeien met een zilverachtig licht. De oppervlakken leken zelf wel in licht te zijn veranderd. Met open mond van schrik draaide ze zich langzaam om, starend naar de doos van licht die haar omgaf, en ze stond oog in oog met een vrouw die bestond uit wervelende vlammen. Almandaragal stond overeind, wachtend op het bevel van zijn eigenares om aan te vallen. ‘Ik ben Semirhage,’ zei de vrouw van vuur met een stem als een luidende doodsklok.

‘Buik, Almandaragal!’ Dat bevel, dat ze als kind had geleerd omdat ze het grappig vond als de lopar voor haar op de vloer ging liggen, eindigde met een grom omdat ze tegelijkertijd haar eigen bevel uitvoerde. Ze kuste het rood met groene tapijt en zei: ‘Ik leef om u te dienen en te gehoorzamen, Grote Meesteresse.’ Ze twijfelde er niet aan dat de vrouw was wie ze zei dat ze was. Wie zou valselijk die naam durven voeren? Wie kon er anders verschijnen als levend vuur? ‘Ik denk dat je ook graag zou willen regeren.’ De galmende klok klonk licht geamuseerd, maar werd toen harder. ‘Kijk me aan! Ik haat het hoe jullie Seanchanen niemand in de ogen kijken. Dat geeft me de indruk dat jullie iets te verbergen hebben. Je wilt echt niet proberen iets voor mij te verbergen, Suroth.’

‘Natuurlijk niet, Grote Meesteresse,’ zei Suroth, en duwde zich overeind totdat ze op haar hurken zat. ‘Nooit, Grote Meesteresse.’ Ze richtte haar ogen op tot aan de lippen van de vrouw, maar ze kon zich er niet toe zetten hoger te kijken. Dit moest toch genoeg zijn. ‘Beter,’ mompelde Semirhage. ‘Nu dan. Hoe zou je het vinden om deze landen te regeren? Een handjevol doden – Galgan en een paar anderen – en dan zou je jezelf keizerin kunnen noemen, met mijn hulp. Het doet er nauwelijks toe, maar de omstandigheden bieden kansen, en je zou me zeker beter bevallen dan de huidige keizerin tot nu toe doet.’

Suroths maag trok zich samen. Ze was bang dat ze moest overgeven. ‘Grote Meesteresse,’ zei ze mat, ‘de straf die daarop staat is dat je voor de werkelijke keizerin wordt geleid, moge ze eeuwig leven, en van top tot teen wordt gevild, waarbij ze ervoor zorgen dat je blijft leven. En dan...’

‘Inventief, al is het nogal primitief,’ onderbrak Semirhage haar nors. ‘Maar het doet er niet toe. Keizerin Radhanan is dood. Je staat ervan te kijken hoeveel bloed er in een menselijk lichaam zit. Genoeg om de hele Kristallen Troon mee te bedekken. Neem mijn aanbod aan, Suroth. Ik zal het niet nog eens aanbieden. Je zou een aantal dingen makkelijker maken, maar niet voldoende om er nog een keer moeite voor te doen.’

Suroth moest zichzelf dwingen adem te halen. ‘Dan is Tuon keizerin, moge ze eeuwig...’ Tuon zou een nieuwe naam aannemen, die zelden zou worden uitgesproken buiten de keizerlijke familie. De keizerin was de keizerin, moge ze eeuwig leven. Suroth sloeg haar armen om zich heen en begon te snikken en te trillen, en ze kon er niet mee ophouden. Almandaragal tilde zijn hoofd van de vloer en jankte vragend.

Semirhage lachte, het geluid van klokken. ‘Rouw je om Radhanan, Suroth, of vind je het zo erg dat Tuon keizerin wordt?’ Hortend, in reeksen van drie of vier woorden en onderbroken door onhoudbaar gehuil, legde Suroth het uit. Als aangewezen erfgename was Tuon keizerin geworden op het ogenblik dat haar moeder overleed. Maar als haar moeder vermoord was, dan moest dat zijn geregeld door een van haar zusters, wat betekende dat Tuon zelf ook bijna zeker dood was. En dat maakte allemaal helemaal niets uit. De formaliteiten zouden in acht worden genomen. Ze zou moeten terugkeren naar Seandar en haar verontschuldigingen aanbieden voor Tuons dood, voor de dood van een keizerin nu, aan de vrouw die daar zelf voor had gezorgd. En die zou natuurlijk pas de troon bestijgen nadat Tuons dood was bekendgemaakt. Ze kon zich er niet toe brengen om toe te geven dat ze nog eerder zelfmoord zou plegen; de schande was te groot om het hardop te zeggen. Haar woorden stierven op haar lippen terwijl ze verscheurd werd door jankende snikken. Ze wilde niet sterven. Er was haar beloofd dat ze eeuwig zou leven!

Deze keer klonk het gelach van Semirhage zo schokkend dat Suroth ophield met huilen. Het hoofd van vuur werd in de nek geworpen en lachte gierend. Uiteindelijk kreeg ze zichzelf weer in de hand en veegde vurige tranen af met vurige vingers. ‘Ik zie dat ik me niet duidelijk heb uitgedrukt. Radhanan is dood, en haar dochters en zonen en de helft van het keizerlijke hof ook. Er is geen keizerlijke familie meer, op Tuon na. Er is geen keizerrijk meer. Seandar is in handen van opstandelingen en plunderaars, en dat geldt ook voor een dozijn andere steden. Minstens vijftig edelen strijden om de troon, met legers in het veld. Er is oorlog van de Aldaelbergen tot aan Salaking. En daarom is het volkomen veilig als je je ontdoet van Tuon en jezelf uitroept tot keizerin. Ik heb zelfs een schip voor je geregeld, dat binnenkort aankomt om het nieuws over de ramp te brengen.’ Ze lachte weer en zei toen iets vreemds. ‘Laat de heer van de chaos regeren.’

Suroth gaapte de andere vrouw aan. Het keizerrijk... vernietigd? Semirhage had iedereen vermoord? Moord was niet ongekend onder het Bloed, Hoog of laag, of binnen de keizerlijke familie, maar dat er iemand zo ver tot de keizerlijke familie was doorgedrongen was vreselijk, ondenkbaar. Zelfs als die iemand een Da’concion, een Uitverkorene, was. Maar om zelf keizerin te worden, zelfs hier? Ze was duizelig en had een hysterische behoefte om te lachen. Ze kon de cyclus voltooien, deze landen onderwerpen en dan legers sturen om Seanchan terug te winnen. Met moeite kreeg ze zichzelf weer in de hand.

‘Grote Meesteresse, als Tuon echt leeft, dan... dan zal het moeilijk zijn haar te vermoorden.’ Ze moest zich dwingen die woorden uit te spreken. De keizerin vermoorden... Zelfs erover nadenken was al moeilijk. Keizerin wórden. Haar hoofd voelde alsof het van haar schouders weg kon zweven. ‘Ze zal haar sul’dam en damane bij zich hebben, en enkele leden van de Doodswachtgarde.’ Moeilijk? Haar vermoorden zou onmogelijk zijn onder die omstandigheden. Behalve als Semirhage kon worden overgehaald het zelf te doen. Zes damane konden zelfs voor haar gevaarlijk zijn. Bovendien hadden de burgers een gezegde: de machtigen laten de minderen in de modder wroeten en houden hun eigen handen schoon. Ze had dat toevallig gehoord en de man gestraft die het gezegd had, maar het was waar. ‘Denk na, Suroth!’ De klokken luidden sterk, dwingend. ‘Kapitein Musenge en de anderen zouden zijn vertrokken op dezelfde avond als Tuon en haar bediende verdwenen, als ze ook maar enig vermoeden hadden gehad van hoe ze was. Ze zoeken haar. Je moet al het mogelijke doen om haar als eerste te vinden, maar als dat niet lukt zal haar Doodswachtgarde haar minder bescherming bieden dan je denkt. Elke soldaat in je leger heeft gehoord dat ten minste enkelen van de gardisten zich hebben aangesloten bij een nepfiguur. Men schijnt algemeen te denken dat die nepfiguur en iedereen die met haar te maken heeft uiteen moet worden gereten en dat de stukken in een mesthoop moeten worden begraven. Stilletjes.’ Lippen van vuur krulden zich in een klein, vermaakt glimlachje. ‘Om schande over het keizerrijk te voorkomen.’

Het was misschien mogelijk. Een onderdeel van de Doodswachtgarde zou niet moeilijk te vinden zijn. Ze zou moeten uitvinden hoeveel man Musenge precies met zich mee had genomen, en dan Elbar sturen met vijftig man voor elke gardist. Nee, honderd, om rekening te houden met de damane. En dan... ‘Grote Meesteresse, u begrijpt wel dat ik aarzel om iets te verklaren tot ik er zeker van ben dat Tuon dood is?’

‘Natuurlijk,’ zei Semirhage. De klokken klonken weer vermaakt. ‘Maar denk eraan: als Tuon veilig terugkeert, zal het mij nog weinig uitmaken, dus treuzel niet.’

‘Nee, Grote Meesteresse. Ik ben van plan keizerin te worden, en daarvoor moet ik de keizerin vermoorden.’ Deze keer was het helemaal niet zo moeilijk om te zeggen.

Pevara vond de vertrekken van Tsutama Rath bijna buitenissig opvallend, en haar eigen afkomst als slagersdochter had daar niets mee van doen. De zitkamer maakte haar ongemakkelijk. Onder een sierlijst die was besneden met vergulde vliegende zwaluwen, hingen twee grote zijden wandtapijten, een met helderrode bloedrozen, de ander met een calmastruik met rode bloesems groter dan haar beide handen samen. De tafels en stoelen waren breekbare stukken, als je het feit negeerde dat ze voldoende druk besneden waren om tronen te zijn.

De staande lampen waren ook zwaar verguld, en de schoorsteen met galopperende paarden boven de roodgestreepte open haard ook. Op verschillende tafels stond zeldzaam Zeevolkporselein: vier vazen en zes schalen, een klein fortuin waard. Er stond ook een aantal snijwerken van jade of ivoor, geen ervan klein, en een figuur van een dansende vrouw zo hoog als een hand, die leek te zijn gesneden uit een robijn. Een overdreven vertoon van rijkdom, en ze wist zeker dat naast de vergulde klok op de schoorsteen er nog een stond in Tsutama’s slaapkamer en zelfs in haar kleedkamer. Drie klokken! Dat was meer dan opvallend, nog afgezien van het verguldsel en de robijnen.

En toch paste de kamer bij de vrouw die tegenover haar en Javindhra zat. ‘Opvallend’ was het juiste woord voor hoe ze eruitzag. Tsutama was een opvallend mooie vrouw. Haar haren werden bijeengehouden in een fijn gouden net, ze droeg dikke vuurdruppels om haar hals en in haar oren, en was zoals altijd gekleed in rode zijde die haar volle boezem tot zijn recht deed komen, vandaag met gouden borduurwerk om er nog meer nadruk op te leggen. Je zou kunnen denken dat ze mannen wilde imponeren, als je haar niet kende. Tsutama had al lang voordat ze verbannen werd haar afkeer van mannen bekendgemaakt; ze zou nog eerder genade tonen aan een hondsdolle hond dan aan een man.

Toentertijd was ze staalhard geweest, maar velen dachten dat ze gebroken was toen ze terugkeerde naar de Toren. Een tijdlang, tenminste. Toen besefte iedereen die enige tijd bij haar in de buurt verbleef dat die schichtige ogen verre van zenuwachtig waren. De verbanning had haar veranderd, alleen niet zachter gemaakt. Die ogen behoorden toe aan een katachtige, op zoek naar vijanden of prooi. De rest van Tsutama’s gezicht was eerder strak dan sereen, een onleesbaar masker. Behalve als je haar zover kreeg dat ze openlijk woedend werd. Zelfs dan bleef haar stem echter zo kalm als glad ijs. Het was een onthutsende combinatie.

‘Ik heb vanmorgen verontrustende geruchten gehoord over de strijd bij Dumais Bron,’ zei ze abrupt. ‘Verdomd verontrustend.’ Ze had de gewoonte opgevat om lange tijd te zwijgen zonder te kletsen, en dan plotseling onverwachte uitspraken te doen. De verbanning had haar taalgebruik verruwd. De afgelegen boerderij waar ze had verbleven moest nogal... levendig zijn geweest. ‘Zoals dat drie van de dode zusters uit onze Ajah kwamen. Moedermelk in een mok!’ Dat alles werd gezegd op heel vlakke toon. Maar haar ogen prikten beschuldigend naar hen.

Pevara negeerde die blik. Elke directe blik van Tsutama leek beschuldigend, en hoe gespannen ze ook was, Pevara wist wel beter dan dat de Hoogste te laten merken. De vrouw dook op zwakheden af als een valk. ‘Ik zie niet in waarom Katerine uw bevelen zou negeren om haar kennis voor zichzelf te houden, en u gelooft ongetwijfeld ook niet dat Tarna Elaida in diskrediet zou brengen.’ Niet in het openbaar, in ieder geval. Tarna bewaakte haar gevoelens over Elaida even zorgvuldig als een kat een muizenhol in de gaten hield. Maar zusters krijgen wel verslagen van hun ogen-en-oren. We kunnen niet voorkomen dat ze erachter komen wat er gebeurd is. Het verbaast me dat het al zo lang duurt.’

‘Dat is waar,’ voegde Javindhra eraan toe terwijl ze haar rokken gladstreek. De hoekige vrouw droeg geen juwelen behalve de Grote Serpent-ring, en haar gewaad was onversierd en zo donkerrood dat het bijna zwart leek. ‘Vroeg of laat komen alle feiten aan het licht, als we werken tot onze vingers bloeden.’ Haar mond stond zo strak dat het leek alsof ze ergens op beet, maar ze klonk bijna tevreden. Vreemd was dat. Ze was Elaida’s schoothondje.

Tsutama richtte haar blik op Javindhra, en even later werd de vrouw rood. Misschien als smoes om het oogcontact te verbreken nam ze een paar slokken thee. Uit een kom van geslagen goud, bewerkt met luipaarden en herten, natuurlijk. De Hoogste bleef zwijgend staren, maar of ze naar Javindhra keek of naar een punt achter haar, kon Pevara niet zeggen.

Toen Katerine meldde dat Galina een van de slachtoffers was bij Dumais Bron, was Tsutama bijna met een meerderheid verheven om haar te vervangen.

Ze had een heel goede naam gehad als Gezetene, tenminste vóór haar betrokkenheid bij de walgelijke gebeurtenissen die geleid hadden tot haar ondergang, en veel Rode zusters vonden dat er in deze tijden een zo hard mogelijke Hoogste nodig was. Galina’s dood had een grote last van Pevara’s schouders gehaald – de Hoogste, een Duistervriend; o, dat was een kwelling geweest! – maar ze was onzeker over Tsutama. Er was nu iets... wilds aan haar. Iets onvoorspelbaars. Was ze wel helemaal bij haar volle verstand? Maar eigenlijk kon je diezelfde vraag wel stellen over de gehele Witte Toren. Hoeveel zusters waren nu nog helemaal bij hun volle verstand? Alsof ze haar gedachten had aangevoeld, richtte Tsutama haar strakke blik op Pevara. Pevara kleurde of schrok niet, zoals bij velen wél gebeurde, maar ze wenste dat Duhara er was, gewoon zodat de Hoogste nog een derde Gezetene had om naar te staren en ze het leed konden delen. Ze wenste dat ze wist waar de vrouw naartoe was gegaan en waarom, met een opstandelingenleger dat zijn kamp had opgeslagen buiten Tar Valon. Meer dan een week geleden was Duhara eenvoudig aan boord van een schip gegaan zonder een woord tegen iemand te zeggen, voor zover Pevara wist, en niemand leek te weten of ze naar het noorden of het zuiden was gegaan. Tegenwoordig wantrouwde Pevara iedereen en bijna alles.

‘Hebt u ons hier geroepen over iets in die brief, Hoogste?’ zei ze uiteindelijk. Ze keek kalm in die verontrustende blik, maar ze begon te verlangen naar een slok uit haar eigen rijkversierde kom, en ze wenste dat er wijn in zat in plaats van thee. Ze plaatste de kom zorgvuldig op de smalle leuning van haar stoel. De blikken van de andere vrouw gaven haar het gevoel alsof er spinnen over haar huid liepen. Na een hele tijd richtte Tsutama haar ogen op de brief op haar schoot. Ze hield hem open met haar hand zodat hij zich niet oprolde. De brief was geschreven op het heel dunne papier dat ze gebruikten om met duiven te versturen, en de kleine inktletters waren duidelijk zichtbaar door het papier heen en leken de bladzijde helemaal te vullen. ‘Deze komt van Sashalle Anderly,’ zei ze. Pevara kromp ineen van medelijden en Javindhra gromde, en dat kon van alles betekenen. Arme Sashalle. Tsutama ging verder zonder enig uiterlijk teken van medeleven. ‘Dat wicht denkt dat Galina is ontsnapt, omdat de brief aan haar gericht is. Veel van wat ze schrijft, bevestigt alleen maar wat we al van andere bronnen weten, onder wie Toveine. Maar zonder ze te benoemen, zegt ze dat ze “de leiding heeft over de meeste zusters in de stad Cairhien”’.

‘Hoe kan Sashalle nou de leiding hebben over zusters?’ Javindhra schudde haar hoofd; haar gezichtsuitdrukking ontkende die mogelijkheid. ‘Is ze misschien gek geworden?’

Pevara zweeg. Tsutama gaf antwoorden wanneer zij dat wilde, en maar zelden wanneer je erom vroeg. In Toveines eerdere brief, ook gericht aan Galina, was Sashalle helemaal niet genoemd, en de andere twee ook niet, maar zij vond het hele onderwerp natuurlijk uitermate smakeloos. Zelfs erover nadenken was al alsof je rotte pruimen at. De meeste van haar woorden gebruikte ze om de schuld van de gebeurtenissen voor Elaida’s voeten te gooien, hoe indirect ook. Tsutama’s ogen schoten als dolken in Javindhra’s richting, maar ze vervolgde zonder aarzelen. ‘Sashalle vertelt over Toveines verdomde bezoek aan Cairhien met de andere zusters en die brandende Asha’man, hoewel ze duidelijk niets weet van die verdomde binding. Ze vond het allemaal heel vreemd, zusters die zich ophouden met Asha’man op “gespannen maar vaak vriendelijke voet”. Bloed en bloedas! Zo schrijft ze het, het Licht brande me.’ Tsutama’s toon, die geschikt was om te onderhandelen over de prijs van kant, was in scherp contrast met de intensiteit van haar ogen en haar taalgebruik, en gaf geen aanwijzing over wat ze van het onderwerp vond. ‘Sashalle zegt dat ze toen ze vertrokken brandende zwaardhanden meenamen, die toebehoorden aan de zusters van wie ze denkt dat ze bij de jongen zijn. Dus het lijkt vrijwel zeker dat ze naar hem op zoek waren en hem inmiddels wel hebben gevonden. Ze heeft geen benul waarom.

Maar ze bevestigt wat Toveine beweerde over Logain. Blijkbaar is die kerel niet langer gestild.’

‘Onmogelijk,’ mompelde Javindhra zachtjes in haar theekom. Tsutama hield er niet van als haar uitlatingen werden tegengesproken. Pevara hield haar mening voor zich en nam slokjes uit haar eigen kom. Tot dusver leek er niets in de brief te staan wat het bespreken waard was, behalve hoe Sashalle ergens ‘de leiding’ over kon hebben, en ze dacht liever aan allerlei andere dingen dan aan het lot van Sashalle. De thee smaakte naar bosbessen. Hoe had Tsutama zo vroeg in de lente de hand weten te leggen op bosbessen? Misschien waren het gedroogde.

‘Ik zal jullie de rest voorlezen,’ zei Tsutama. Ze vouwde het papier open en las het snel bijna helemaal tot onderaan door voordat ze hardop begon. Schijnbaar had Sashalle nogal veel details beschreven. Wat verzweeg de Hoogste? Zoveel verdenkingen.

‘Ik heb zo lang niet geschreven omdat ik niet wist hoe ik moest zeggen wat ik moest zeggen, maar nu begrijp ik dat de enige manier is om gewoon de feiten op tafel te leggen. Samen met een aantal andere zusters, die ik zelf zal laten beslissen of ze willen onthullen wat ik nu ga onthullen, heb ik een eed van trouw gezworen aan de Herrezen Draak. Die zal standhouden totdat Tarmon Gai’don gestreden is.’

Javindhra slaakte een kreetje en haar ogen puilden uit, maar Pevara fluisterde enkel: ‘Ta’veren.’ Dat moest het zijn. Ta’veren was altijd haar uitleg voor de meeste verontrustende geruchten die uit Cairhien kwamen.

Tsutama las gewoon verder.

‘Wat ik doe, doe ik voor de Rode Ajah en de Toren. Indien jullie het hier niet mee eens zijn, onderwerp ik mij aan jullie straf. Na Tarmon Gai’don. Zoals jullie wellicht hebben gehoord, zijn Irgain Fatamed, Ronaille Vevanios en ik allemaal gesust toen de Herrezen Draak ontsnapte bij Dumais Bron. We zijn echter geheeld door een man genaamd Damer Flin, een van de Asha’man, en we lijken allemaal volledig hersteld. Hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt, ik zweer onder het Licht en bij mijn hoop op redding en wedergeboorte dat het waar is. Ik kijk uit naar mijn uiteindelijke terugkeer naar de Toren, waar ik de Drie Geloften opnieuw zal afleggen om mijn toewijding aan mijn Ajah en aan de Toren te herbevestigen.’

Tsutama vouwde de brief weer op en schudde lichtjes met haar hoofd. ‘Er staat nog meer in, maar het is meer van dat verdomde gezeur; dat ze doet wat ze doet voor de Ajah en de Toren.’ Een glinstering in haar ogen gaf aan dat Sashalle er misschien wel spijt van zou krijgen als ze de Laatste Slag overleefde.

‘Als Sashalle echt geheeld is,’ begon Pevara, maar ze kon niet doorgaan. Ze bevochtigde haar lippen met thee, bracht de kom toen weer naar haar mond en nam een slok. De mogelijkheid leek te mooi om waar te zijn, een sneeuwvlok die zou smelten als je hem aanraakte. ‘Dat is onmogelijk,’ gromde Javindhra, zij het niet zo hard. Toch richtte ze haar opmerking op Pevara, zodat de Hoogste niet zou denken dat die voor haar bedoeld was. Haar gezicht stond streng door haar diepe frons. ‘Sussen kan niet worden geheeld. Stillen kan niet worden geheeld. Ik zie nog eerder schapen vliegen! Sashalle moet last hebben van waandenkbeelden.’

‘Toveine heeft het misschien mis,’ zei Tsutama op krachtige toon, ‘maar als dat zo is, begrijp ik niet waarom die brandende Asha’man toestaan dat Logain zich bij hen aansluit, laat staan de leiding over hen heeft. Ik kan me alleen niet voorstellen dat Sashalle het mis heeft over zichzelf. En ze schrijft niet als een vrouw met waandenkbeelden. Soms is het onmogelijke pas onmogelijk totdat de eerste vrouw het doet. Dus. Een gestilde is geheeld. Door een man. Die verdomde Seanchaanse sprinkhanen beteugelen elke vrouw die ze kunnen vinden die kan geleiden, schijnbaar ook een aantal zusters. Twaalf dagen geleden... Nou, jullie weten net zo goed als ik wat er gebeurd is. De wereld is een nog gevaarlijker plek geworden dan op enig ogenblik sinds de Trollok-oorlogen, misschien zelfs wel sinds het Breken zelf. Daarom heb ik besloten dat we doorgaan met onze plannen voor die verdomde Asha’man, Pevara. Het is smakeloos en gevaarlijk, maar het Licht brande me, we hebben geen keus. Jij en Javindhra gaan het samen regelen.’

Pevara dook ineen. Niet om de Seanchanen. Zij waren menselijk, wat voor vreemde ter’angreaal ze ook hadden, en ze zouden uiteindelijk verslagen worden. Maar opmerkingen over wat de Verzakers twaalf dagen geleden hadden gedaan, brachten een grimas op haar gezicht, hoe ze ook probeerde het in de plooi te houden. Zoveel van de Kracht op één plek kon niets anders geweest zijn. Ze dacht er zo weinig mogelijk aan, en ook niet aan wat de Verzakers probeerden te bereiken. Of erger nog, wat ze misschien al hadden bereikt. Ze dook nog verder ineen toen ze het voorstel hoorde om de Asha’man te binden die aan haar zouden worden toegewezen. Maar dat was al onvermijdelijk geweest vanaf het tijdstip dat ze Tarna’s voorstel aan Tsutama deed, toen ze haar adem had ingehouden voor de uitbarsting die zou komen. Ze had zelfs het argument gebruikt dat ze de grootte van gekoppelde cirkels konden uitbreiden door er mannen in op te nemen, tegen die monsterlijke uiting van de Kracht. Verrassend genoeg was er geen uitbarsting gekomen, integendeel. Tsutama had enkel gezegd dat ze erover na zou denken en wilde dat de betreffende documenten over mannen en cirkels vanuit de librije naar haar toe zouden worden gezonden. Maar ze dook pas echt ineen omdat ze moest samenwerken met Javindhra, omdat ze met deze taak werd opgezadeld. Ze had al meer dan genoeg te doen, en bovendien was samenwerken met Javindhra altijd moeizaam. Die vrouw verzette zich tegen alles wat iedereen voorstelde. Bijna alles. Javindhra was er bijzonder op tegen geweest om Asha’man te binden, hoewel ze de gedachte dat Rode zusters iemand zouden binden bijna even afgrijselijk vond als het binden van mannen die konden geleiden. Hoewel ze wist dat de Hoogste het had bevolen en ze op haar plaats was gewezen, vond ze toch nog een manier om er tegenin te gaan.

‘Elaida zal het nooit toestaan.’ mompelde ze.

Tsutama’s glinsterende ogen vingen haar blik en hielden die vast. De benige vrouw slikte hoorbaar.

‘Elaida komt er pas achter als het te laat is, Javindhra. Ik verberg haar geheimen – de ramp bij de Zwarte Toren, Dumais Bron – zo goed als ik kan omdat ze is verheven vanuit de Rode Ajah, maar ze is de Amyrlin Zetel, van alle Ajahs en van geen enkele. Dat betekent dat ze niet langer een Rode zuster is, en dit zijn zaken van de Ajah, niet van haar.’ Haar stem nam een gevaarlijke klank aan. En ze had niet één keer gevloekt. Dat betekende dat ze op het punt stond openlijk woedend te worden. ‘Ben je het niet met me eens? Ben je van plan Elaida op de hoogte te brengen, tegen mijn uitdrukkelijke wensen in?’

‘Nee, Hoogste,’ antwoordde Javindhra snel, en verschool haar gezicht toen weer achter haar kom. Vreemd genoeg leek ze een glimlach te verbergen.

Pevara schudde enkel haar hoofd. Als het moest gebeuren, en ze was er zeker van dat het inderdaad moest, dan moest Elaida er buiten worden gehouden. Wat had Javindhra te lachen? Te veel verdenkingen.

‘Ik ben heel blij dat jullie het allebei met me eens zijn,’ zei Tsutama droog, en leunde achterover in haar stoel. ‘Laat me nu alleen.’

Ze zetten hun kommen neer en maakten een kniks. In de Rode Ajah gehoorzaamde iedereen de Hoogste, ook Gezetenen. De enige uitzondering volgens de wetten van de Ajah was een stemming in de Zaal. Sommige vrouwen die de titel hadden gedragen, konden er echter altijd wel voor zorgen dat elke stemming die hun na aan het hart ging zo verliep als zij wensten. Pevara was er zeker van dat Tsutama zo iemand wilde zijn. De worsteling zou zeer onplezierig worden. Ze hoopte alleen maar dat ze even goed kon uitdelen als ze kon ontvangen.

In de gang buiten mompelde Javindhra iets over brieven. Ze haastte zich weg over de witte vloertegels met de rode Vlam van Tar Va-Ion voordat Pevara nog een woord kon zeggen. Niet dat ze van plan was geweest om iets te zeggen, maar zo zeker als perziken giftig waren zou die vrouw zich hiertegen verzetten en de hele zaak aan haar overlaten. Licht, dit was wel het laatste wat ze nodig had, en op het slechtst mogelijke tijdstip.

Ze bleef slechts lang genoeg in haar eigen vertrekken om haar stola met de lange franje te pakken en te kijken hoe laat het was – kwart voor twaalf. Ze was bijna teleurgesteld dat haar ene klok het eens was met die van Tsutama; klokken waren het vaak oneens. Daarna liet ze het Rode kwartier achter zich en haastte zich dieper de Toren in, naar de gemeenschappelijke ruimtes onder de kwartieren. De brede gangen waren goed verlicht met staande spiegellampen maar bijna verlaten, waardoor ze nog groter leken en de witte wanden met friezen kaal. Af en toe bewoog er een felgekleurd wandtapijt door de tocht en dat gaf haar een onrustig gevoel, alsof de zijde en wol tot leven waren gekomen. De paar mensen die ze zag, waren bedienden met de Vlam van Tar Valon op hun borst, die haastig hun taken deden en nauwelijks lang genoeg bleven staan om een snelle kniks te maken. Ze hielden hun ogen neergeslagen. Nu de Ajahs waren verdeeld in wat leek op strijdende kampen, was de Toren vervuld van kwalijke spanning en antagonisme, en die stemming had de bedienden beïnvloed. Of ze in elk geval bang gemaakt. Ze wist het niet zeker, maar ze dacht dat er nog minder dan tweehonderd zusters in de Toren waren. De meesten bleven als het even kon in de kwartieren van hun Ajahs, dus verwachtte ze eigenlijk geen andere zusters tegen te komen.

Toen Adelorna Bastine een korte trap opkwam vanuit een zijgang, bijna direct voor haar, schrok ze daar enorm van. Adelorna, die er met haar ranke gestalte statig uitzag ook al was ze klein van stuk, liep door zonder Pevara op enige manier te groeten. Ook de Saldeaanse droeg haar stola – tegenwoordig zag je geen enkele zuster buiten haar Ajahkwartier meer zonder stola – en werd gevolgd door haar drie zwaardhanden. Ze waren lang en klein, breed en slank en droegen hun zwaarden. Hun ogen hielden geen tel op met bewegen. Zwaardhanden met zwaarden die overduidelijk hun Aes Sedai bewaakten, en dat in de Toren! Het was nu maar al te gewoon, maar Pevara kon er wel om huilen. Maar er waren te veel redenen om te huilen om er één uit te kiezen; in plaats daarvan besloot ze op te lossen wat ze kon.

Tsutama kon Rode zusters opdragen om Asha’man te binden, ze opdragen om het niet aan Elaida te vertellen, maar het leek het beste om te beginnen bij de zusters die de mogelijkheid wilden overwegen zonder daartoe bevel te krijgen, vooral nu er geruchten rondgingen over drie Rode zusters die waren vermoord door Asha’man. Tarna Feir had er al over nagedacht, dus was het tijd voor een gesprekje onder vier ogen met haar. Misschien kende zij anderen die er net zo over dachten. De grootste moeilijkheid zou komen als ze de Asha’man benaderden met het voorstel. Ze zouden het er waarschijnlijk niet mee eens zijn, aangezien ze zelf al eenenvijftig zusters hadden gebonden. Licht van de wereld, eenenvijftig! Voor het bespreken van dat onderwerp was een zuster nodig die diplomatiek was en goed met woorden. En die stalen zenuwen had. Ze peinsde over namen toen ze de vrouw zag die ze zocht. Ze was al op de afgesproken plek en leek een groot wandkleed te bestuderen.

Yukiri was klein, pezig en statig in haar licht zilverkleurige zijden gewaad dat iets donkerder gekleurd kant langs de hals en polsen had; ze leek volkomen in beslag genomen door het wandtapijt en op haar gemak. Pevara had haar maar één keer licht van streek gezien, terwijl het voor iedereen ontstellend was geweest om Talene te ondervragen. Yukiri was alleen gekomen, natuurlijk, hoewel ze de laatste tijd zei dat ze erover dacht weer een zwaardhand te nemen. Dat kwam ongetwijfeld door de huidige tijd en hun eigen situatie. Pevara kon zelf ook wel een zwaardhand of twee gebruiken. ‘Is dit op waarheid gebaseerd, of is het allemaal de fantasie van de wever?’ vroeg Pevara toen ze bij de kleinere vrouw ging staan. Op het tapijt was een oude strijd te zien tegen de Trolloks, of dat werd tenminste gezegd. De meeste van die dingen werden lang nadat het gebeurd was gemaakt, en de wevers moesten het meestal doen met wat hun verteld werd. Deze was al zo oud dat hij moest worden beschermd met een ban om niet uit elkaar te vallen. ‘Ik weet ongeveer evenveel van tapijten als een varken van smeden weet, Pevara.’ Ondanks haar sierlijkheid duurde het bij Yukiri zelden lang voordat je kon merken dat ze van het platteland kwam. De zilvergrijze franje aan haar stola wapperde toen ze de stof om zich heen trok. ‘Je bent laat, dus laten we het kort houden. Ik voel me net een kip die door een vos in de gaten wordt gehouden. Marris is vanmorgen gebroken, en ik heb zelf de gelofte van gehoorzaamheid bij haar afgenomen, maar net als bij de anderen is haar “ene andere” weg uit de Toren. Mee met de opstandelingen, denk ik.’ Ze zweeg toen er twee bedienden door de gang aan kwamen met een rieten wasmand tussen hen in, waar een grote stapel netjes gevouwen bedlinnen in lag.

Pevara zuchtte. Het had aanvankelijk zo bemoedigend geleken. En ook angstaanjagend en bijna overweldigend, maar het leek erop alsof ze een goede start hadden gemaakt. Talene had slechts de naam geweten van één Zwarte zuster die op dat ogenblik in de Toren was. Na Atuans ontvoering – Pevara dacht er liever aan als een inhechtenisneming, maar dat lukte niet omdat de helft van de Torenwetten en een flink aantal gebruiken waren geschonden – was ze al snel overgehaald om de namen van de zusters te onthullen: Karale Sanghir, een Grijze Domani en Marris Thornhill, een Bruine uit Andor. Alleen Karale had een zwaardhand gehad, hoewel hij ook een Duistervriend bleek te zijn. Gelukkig had hij, kort nadat hij had vernomen dat zijn Aes Sedai hem had verraden, vergif ingenomen in de kelderkamer waarin hij zat opgesloten terwijl Karale werd ondervraagd. Het was vreemd om dat gelukkig te noemen, maar de Eedstaf werkte alleen op degenen die konden geleiden, en ze hadden te weinig mensen om gevangenen te bewaken en te verzorgen. Het was zo’n mooi begin geweest, hoe beladen ook, en nu zaten ze in een impasse. Misschien konden ze die doorbreken wanneer een van de anderen terugkeerde naar de Toren, op zoek naar discrepanties tussen wat zusters bewéérden te hebben gedaan en wat ze écht hadden gedaan. Dat zou echter worden bemoeilijkt door de neiging van de meeste zusters om vaag te zijn over zo ongeveer alles. Natuurlijk zouden Talene en de andere drie vertellen wat ze wisten, alles wat ze nog te horen kregen – daar zorgde de gelofte van gehoorzaamheid wel voor. Maar alle boodschappen die meer inhielden dan ‘pak dit en leg het daar neer’ waren gecodeerd op een manier die alleen de vrouw kende die de boodschap verstuurd had en degene aan wie de boodschap gericht was. Sommige waren beschermd met een weving waardoor de inkt verdween als de verkeerde hand het zegel verbrak; iets wat kon worden bewerkstelligd met maar zo’n klein beetje Kracht dat je het niet opmerkte als je er niet naar op zoek was, en er leek geen enkele manier te zijn om de ban te omzeilen. Als ze al niet in een impasse zaten, dan was hun stroom successen toch zeker gereduceerd tot een langzaam gedruppel. En er was altijd het gevaar dat de opgejaagden over hen te weten kwamen en zelf jagers zouden worden. Onzichtbare jagers, net als ze nu onzichtbare prooien schenen te zijn.

Maar toch, ze hadden vier namen en vier zusters die toegaven dat ze Duistervrienden waren, hoewel Marris waarschijnlijk even snel als de andere drie zou beweren dat ze de Schaduw nu verwierp, spijt had van haar zonden en het Licht weer omhelsde. Genoeg om iedereen te overtuigen. Schijnbaar wist de Zwarte Ajah alles wat er gebeurde in de werkkamer van Elaida, maar het was misschien het risico waard. Pevara weigerde Talenes bewering te geloven dat Elaida een Duistervriend was. Zij had immers de zoektocht op touw gezet. De Amyrlin Zetel kon de hele Toren in beweging zetten. Misschien zou een onthulling dat de Zwarte Ajah werkelijk bestond datgene bewerkstelligen wat het verschijnen van de opstandelingen met een leger niet had gekund, namelijk ervoor zorgen dat de Ajahs ophielden tegen elkaar te sissen als vreemde katten en ze weer samenbrengen. De verwondingen van de Toren vroegen om wanhopige maatregelen.

De bedienden waren buiten bereik en Pevara wilde juist met haar voorstel op de proppen komen, toen Yukiri weer sprak. ‘Gisteravond heeft Talene een bevel ontvangen om vanavond te verschijnen voor hun “Hoge Raad”.’ Ze vertrok haar mond alsof de woorden vies smaakten. ‘Schijnbaar gebeurt dat alleen als je geëerd wordt of een heel belangrijke opdracht krijgt. Of als men je wil ondervragen.’ Ze kon haar lippen nauwelijks stilhouden. Wat ze hadden gehoord over de methoden van de Zwarte Ajah wanneer ze iemand ondervroegen, was even misselijkmakend als ongelooflijk. Een vrouw tegen haar wil in een cirkel dwingen? Een cirkel geleiden om pijn toe te brengen? Pevara voelde dat haar maag zich omdraaide. ‘Talene denkt niet dat ze geëerd wordt of een opdracht krijgt,’ vervolgde Yukiri, ‘dus heeft ze ons gesmeekt haar te verbergen. Saerin heeft haar in een kamer in de onderste kelder ondergebracht. Talene heeft het misschien mis, maar ik ben het met Saerin eens. Als we het risico nemen, is dat net alsof je een hond in de kippenren laat en dan maar hoopt op de goede afloop.’

Pevara keek omhoog naar het wandtapijt dat tot ver boven hun hoofden doorliep.

Er stonden gewapende mannen op met zwaarden en bijlen, die met speren en hellebaarden staken naar enorme, mensachtige figuren met zwijnensnuiten en wolvenbekken, met geitenhoorns en ramshoorns. De wever had Trolloks gezien. Of goede tekeningen ervan. Er waren ook mannen die zij aan zij met de Trolloks vochten. Duistervrienden. Soms moest je bloed vergieten om de Schaduw te bestrijden. En moest je wanhopige maatregelen nemen. ‘Laat Talene naar die bijeenkomst gaan,’ zei ze. ‘We gaan allemaal. Ze verwachten ons niet. Als we ze doden of gevangennemen, kunnen we de Zwarte Ajah in één klap onthoofden. Die Hoge Raad moet de namen van hen allemaal kennen. We hebben de kans om de hele Zwarte Ajah te vernietigen.’

Yukiri pakte de franje aan Pevara’s stola beet en fronste haar wenkbrauwen overdreven toen ze ernaar keek. ‘Ja, rood. Ik dacht dat hij misschien groen was geworden toen ik even de andere kant uit keek. Ze zullen met zijn dertienen zijn, weet je. Zelfs als enkele leden van die “Raad” weg zijn uit de Toren, dan zullen ze andere zusters meebrengen om weer voltallig te zijn.’

‘Weet ik,’ antwoordde Pevara ongeduldig. Talene was een fontein van informatie geweest, het meeste ervan nutteloos en veel ervan afgrijselijk, bijna meer dan ze konden bevatten. ‘We gaan met z’n allen. We kunnen Zerah en de anderen opdragen om met ons mee te vechten, en zelfs Talene en die groep. Ze doen wel wat we zeggen.’ Aanvankelijk had ze zich niet gerust gevoeld over die gelofte van gehoorzaamheid, maar na verloop van tijd kon je aan alles wennen. ‘Dus negentien van ons tegen dertien van hen,’ peinsde Yukiri, en klonk veel te geduldig. Zelfs uit de manier waarop ze haar stola schikte sprak geduld. ‘Plus wie ze op wacht hebben staan om ervoor te zorgen dat hun bijeenkomst niet wordt verstoord. Dieven letten altijd het best op hun eigen beurs.’ Dat had de ergerlijke klank van een oud gezegde. ‘We kunnen er in het gunstigste geval maar beter van uitgaan dat de aantallen gelijk zullen zijn, en mogelijk zijn zij zelfs met meer. Hoeveel van ons zullen er sterven in ruil voor het doden of gevangennemen van hoeveel van hen? En belangrijker nog, hoeveel van hen ontsnappen er? Denk eraan: ze dragen kappen. Als er ook maar één ontsnapt, dan weten we niet wie ze is, maar zij kent ons wel, en het zal dan niet lang duren voor de hele Zwarte Ajah het ook weet. Het klinkt voor mij minder als het afhakken van een kippenkop dan als worstelen met een luipaard in het donker.’ Pevara deed haar mond open, maar liet hem zonder iets te zeggen weer dichtvallen. Yukiri had gelijk. Ze had er beter over moeten nadenken en zelf ook tot die gevolgtrekking moeten komen. Maar ze wilde iets doen, uithalen naar iemand of iets, en dat was ook geen wonder. Het hoofd van haar Ajah was misschien waanzinnig, ze moest ervoor zorgen dat de Rode zusters, die al sinds mensenheugenis niemand meer bonden, niet zomaar mannen maar Asha’man aan zich bonden, en de jacht op Duistervrienden in de Toren was tot stilstand gekomen. Uithalen? Ze wilde stenen vermalen tussen haar kiezen.

Ze dacht dat hun bespreking voorbij was – ze was alleen maar te weten gekomen hoe de zaken er met Marris voor stonden, en die oogst bleek bitter – maar Yukiri raakte haar arm aan. ‘Loop even met me mee. We staan hier al te lang, en ik wil je iets vragen.’ Tegenwoordig konden Gezetenen van verschillende Ajahs niet meer lang bij elkaar staan zonder dat er geruchten over plannen uit de grond schoten als paddenstoelen na de regen. Om de een of andere reden leek praten tijdens het lopen lang niet zoveel geruchten te veroorzaken. Het sloeg nergens op, maar het was zo. Yukiri nam de tijd voor ze haar vraag stelde. De vloertegels veranderden van groen met blauw naar geel met bruin terwijl ze door een van de hoofdgangen liepen die langzaam omlaag liepen door de Toren. Ze kwamen langs vijf verdiepingen zonder iemand anders tegen te komen, en toen pas sprak Yukiri. ‘Heeft de Rode Ajah gehoord over iemand die met Toveine is meegegaan?’

Pevara struikelde bijna over haar muilen. Ze had het echter kunnen zien aankomen. Toveine zou niet de enige zijn geweest die had geschreven uit Cairhien. ‘We hebben van Toveine zelf gehoord,’ zei ze, en vertelde bijna alles wat in Toveines brief had gestaan. Onder de omstandigheden kon ze niet anders. Ze vertelde echter niet over de beschuldigingen tegen Elaida, en hoe lang geleden de brief was aangekomen. Het een was een zaak van haar Ajah, hoopte ze, terwijl het andere haar misschien zou dwingen tot lastige verklaringen. ‘Wij hebben gehoord van Akoure Vayet.’ Yukiri liep een paar passen zwijgend door en mompelde toen: ‘Bloed en bloedas!’ Pevara trok geschokt haar wenkbrauwen op. Yukiri was vaak boers, maar nooit eerder grof. Ze besefte dat de andere vrouw ook niet had verteld wanneer Akoures brief was aangekomen. Hadden de Grijze zusters nog andere brieven uit Cairhien gekregen, van zusters die de eed hadden afgelegd aan de Herrezen Draak? Ze kon het niet vragen. Ze vertrouwden elkaar met hun leven tijdens deze jacht, maar toch, zaken van de Ajah waren zaken van de Ajah. ‘Wat ben je van plan te doen met die inlichtingen?’

‘We houden het stil omwille van de Toren. Alleen de Gezetenen en het hoofd van onze Ajah weten het. Evanellein vindt dat we Elaida uit haar positie moeten ontheffen, maar dat kunnen we nu niet toestaan. En nu de Toren moet worden verenigd en we ons moeten bezighouden met de Seanchanen en Asha’man, misschien wel nooit.’ Ze klonk er niet gelukkig over.

Pevara onderdrukte haar ergernis. Ze mocht Elaida niet, maar je hoefde de Amyrlin Zetel dan ook niet te mogen. Er hadden wel meer onaardige vrouwen de stola gedragen en het heel goed gedaan voor de Toren. Maar ging alles wel zo goed als er eenenvijftig vrouwen de gevangenschap in werden gestuurd? Kon je Dumais Bron goed noemen, met vier zusters dood en meer dan twintig overgeleverd aan een ander soort gevangenschap, aan een ta’veren? Het maakte niet uit. Elaida was een Rode zuster – geweest – en het was al veel te lang geleden dat een Rode de stola en staf had verkregen. Alle overhaaste acties en slecht overwogen besluiten leken achter hen te liggen sinds de opstandelingen waren verschenen, en als de Toren werd gered van de Zwarte Ajah, zou dat de mislukkingen goedmaken. Maar zo zei ze het natuurlijk niet. ‘Zij is de jacht begonnen, Yukiri; ze verdient het om die af te maken. Licht, alles wat we tot dusver hebben ontdekt was puur toeval, en we staan stil. We hebben het overwicht van de Amyrlin Zetel nodig als we verder willen komen.’

‘Ik weet het niet,’ zei de andere vrouw aarzelend. ‘Alle vier zeggen ze dat de Zwarte Ajah alles weet wat er in Elaida’s werkkamer gebeurt.’ Ze beet op haar lip en haalde ongemakkelijk haar schouders op. ‘Misschien kunnen we haar alléén spreken, weg van haar werkkamer...’

‘Daar ben je. Ik heb je overal gezocht.’

Pevara draaide zich kalm om bij de plotselinge stem achter hen, maar Yukiri schrok en mompelde iets boos, bijna onhoorbaar. Als ze zo doorging, zou ze even erg worden als Doesine. Of Tsutama. Seaine haastte zich naar hen toe, met wapperende stola en haar dikke zwarte wenkbrauwen verbaasd opgetrokken toen ze de boze blik van Yukiri zag. Het was zo typisch voor een Witte zuster om overal logisch in te zijn en vaak zo blind voor de wereld om zich heen. De helft van de tijd leek Seaine niet te beseffen dat ze in gevaar waren.

‘Zocht je ons?’ gromde Yukiri bijna, terwijl ze haar vuisten op haar heupen zette. Ondanks haar kleine gestalte leek ze indrukwekkend en groot. Dat kwam ongetwijfeld voor een deel doordat ze geschrokken was, maar ze vond nog steeds dat Seaine moest worden bewaakt voor haar eigen veiligheid, wat Saerin ook had besloten, en hier was die vrouw, in haar eentje op stap.

‘Ik zocht jou, of Saerin, of wie dan ook,’ antwoordde Seaine kalm. Haar eerdere angst, dat de Zwarte Ajah misschien wist welke taak Elaida haar had toebedeeld, was helemaal verdwenen. Haar blauwe ogen stonden warm, maar verder was ze het toonbeeld van een Witte zuster, een vrouw met een ijzige sereniteit. ‘Ik heb dringend nieuws,’ zei ze alsof het dat eigenlijk helemaal niet was. ‘Het minst belangrijke is dit. Vanmorgen zag ik een brief van Ayako Norsoni, die enkele dagen geleden is aangekomen. Uit Cairhien. Zij en Toveine en alle anderen zijn gevangengenomen door de Asha’man en...’ Ze hield haar hoofd scheef en keek hen onderzoekend aan. ‘Jullie zijn helemaal niet verbaasd. Natuurlijk. Jullie hebben ook brieven gezien. Nou, we kunnen er nu toch niets aan doen.’ Pevara keek Yukiri aan en zei: ‘Dit is het minst dringende nieuws, Seaine?’

Het gezicht van de Witte Gezetene vertrok ongerust, ze klemde haar lippen opeen en er verschenen rimpeltjes bij haar ooghoeken. Ze balde haar handen tot vuisten en greep haar stola vast. ‘Voor ons wel. Ik kom net van een bespreking met Elaida. Ze wilde weten hoever ik was.’ Seaine haalde diep adem. ‘Met het vinden van bewijs dat Alviarin een verraderlijke briefwisseling met de Herrezen Draak voert. Werkelijk, ze was aanvankelijk zo omzichtig, zo indirect; het is geen wonder dat ik niet goed had begrepen wat ze wilde.’

‘Ik geloof dat er net een vos over mijn graf liep,’ mompelde Yukiri. Pevara knikte. Haar idee om Elaida te benaderen was verdwenen als zomerdauw. Hun enige zekerheid dat Elaida zelf niet van de Zwarte Ajah was, was dat ze zelf de zoektocht naar hen was begonnen, maar aangezien dat nu dus helemaal niet zo bleek te zijn... Maar de Zwarte Ajah wist nog niets van hen. Dat hadden ze tenminste nog. Alleen, hoe lang zou dat nog zo blijven? ‘En ook over het mijne,’ zei ze zachtjes.

Alviarin schreed door de gangen van de Toren met een uiterlijke sereniteit die ze krampachtig in stand hield. Ondanks de staande spiegellampen leek de nacht aan de muren te kleven, en de geesten van schaduwen dansten waar ze niets te zoeken hadden. Verbeelding, ongetwijfeld, maar ze dansten net aan de rand van haar gezichtsveld. De gangen waren zo goed als verlaten, hoewel de tweede ronde van het avondmaal net voorbij was. De meeste zusters lieten tegenwoordig hun maaltijden liever naar hun kamers brengen, maar de meest onverschrokken en koppige zusters gingen af en toe naar de eetzaal, en een handjevol gebruikte de meeste maaltijden nog steeds beneden. Ze wilde niet riskeren dat zusters zouden zien dat ze van streek of gehaast was; ze wilde hen niet laten denken dat ze probeerde zich ongezien voort te haasten. Eigenlijk wilde ze liever niet dat er ook maar iemand naar haar keek. Aan de buitenkant leek ze kalm, maar vanbinnen kolkte ze.

Plotseling besefte ze dat ze de plek op haar voorhoofd aanraakte waar Shaidar Haran haar had aangeraakt. Waar de Grote Heer zelf haar had gemerkt als de zijne. Bij die gedachte kwam haar hysterie bijna naar boven, maar ze hield haar gezicht enkel met haar wilskracht in de plooi en greep haar witzijden rokken een beetje bij elkaar. Dat hield haar handen tenminste bezig. De Grote Heer had haar gemerkt. Daar kon ze maar beter niet aan denken. Maar hoe kon ze er niét aan denken? De Grote Heer... Aan de buitenkant leek ze volkomen beheerst, maar binnen in haar wervelden diepe afkeer, haat en een bijna paniekerige doodsangst. De uiterlijke kalmte was echter waar het om draaide. En er was een sprankje hoop. Dat deed er ook toe. Vreemd om het te zien als iets hoopvols, maar ze zou zich vastgrijpen aan alles wat haar misschien in leven kon houden. Ze bleef staan voor een wandkleed waarop een vrouw in een ingewikkeld versierde mantel knielde voor een Amyrlin uit het verleden, en deed net alsof ze het bestudeerde terwijl ze snel naar links en rechts tuurde. Op haarzelf na was de gang zo verstoken van leven als een verlaten graftombe. Ze stak razendsnel haar hand achter het tapijt, en binnen een tel liep ze verder, met een gevouwen boodschap in haar hand. Het was een wonder dat de boodschap haar zo snel had bereikt. Het papier leek wel te branden in haar handen, maar ze kon het hier niet lezen. Met afgemeten passen klom ze met tegenzin terug naar het kwartier van de Witte Ajah. Kalm en schijnbaar nergens door van haar stuk gebracht. De Grote Heer had haar gemerkt. De andere zusters zouden naar haar kijken. De Witte Ajah was de kleinste groep, en er waren op dit ogenblik nauwelijks meer dan twintig Witte zusters in de Toren, maar het leek wel alsof ze bijna allemaal in de hoofdgang stonden. De wandeling over de eenvoudige witte vloertegels leek meer op spitsroeden lopen. Seaine en Ferane waren onderweg naar buiten, ondanks het tijdstip, met hun stola’s over hun armen gedrapeerd. Seaine lachte haar een beetje medelijdend toe, en ze had zin om de Gezetene te vermoorden, die altijd haar scherpe neus in andermans zaken stak. Ferane had geen medeleven voor haar. Ze keek haar aan met meer openlijke woede dan enige zuster zichzelf eigenlijk mocht toestaan. Alles wat Alviarin kon doen, was proberen de vrouw met haar koperkleurige huid zo onopvallend mogelijk te negeren. Ferane was klein en stevig, met een doorgaans mild, rond gezicht, en ze had een inktveeg op haar neus. Ze zag er niet uit als een Domani, maar de Eerste Redenaar had zeer zeker hun felle temperament. Ze deelde met het grootste gemak straffen uit voor de kleinste overtredingen, vooral aan een zuster die zowel zichzelf als de Witte Ajah ‘te schande’ had gemaakt.

De Ajah voelde de bijtende schande dat Alviarin de Hoedsterstola was ontnomen. De meeste zusters waren ook boos over het verlies van invloed. Er waren veel te veel boze blikken, sommige van zusters die zo ver onder haar stonden dat ze haar onmiddellijk zouden moeten gehoorzamen als ze een bevel gaf. Anderen draaiden haar met opzet de rug toe.

Ze liep met vastberaden tred tussen alle fronsende blikken en zusters die haar met de nek aankeken door, ongehaast, maar ze voelde toch dat haar wangen warm werden. Ze probeerde zich onder te dompelen in de kalmerende omgeving van het kwartier van de Witte Ajah. De eenvoudige witte muren waar zilveren spiegels tegenaan stonden, waren slechts van enkele tapijten voorzien: afbeeldingen van bergen met besneeuwde toppen, schaduwrijke wouden, bamboescheuten met stralen zonlicht erdoorheen. Al sinds ze de stola had verkregen, had ze die beelden gebruikt om sereniteit te vinden wanneer ze onder druk stond. De Grote Heer had haar gemerkt. Ze greep haar rokken vast in haar vuisten, zodat ze haar handen langs haar zijden zou houden. De boodschap brandde in haar hand. Afgemeten, vastberaden passen.

Twee zusters die ze passeerde, negeerden haar eenvoudig omdat ze haar niet zagen. Astrelle en Tesan hadden het over voedselverrotting. Of eigenlijk ruzieden ze, hun gezichten glad maar hun ogen verhit en hun stemmen op de rand van verhitting. Ze waren nota bene rekenkundigen – alsof je logica kon terugbrengen tot getallen – en ze leken het oneens te zijn over hoe die getallen moesten worden toegepast.

‘Als je rekent met Raduns standaard van afwijking, dan is de verhouding elf keer zo groot als die zou moeten zijn,’ zei Astrelle met geknepen stem. ‘Bovendien moet dit wijzen op de inmenging van de Schaduw...’

Tesan onderbrak haar en haar vlechten met kralen klikten toen ze haar hoofd schudde. ‘De Schaduw, ja, maar Raduns standaard is achterhaald. Je moet Covanens eerste regel van medianen gebruiken, en gescheiden berekeningen loslaten op rottend vlees en verrot vlees. De juiste antwoorden, zoals ik al zei, zijn dertien en negen. Ik heb de berekeningen nog niet toegepast op het meel of de bonen en linzen, maar intuïtief lijkt het voor de hand te liggen...’ Astrelle zwol op, en aangezien ze een mollige vrouw was met een aanzienlijke boezem, kon ze behoorlijk indrukwekkend opzwellen. ‘Covanens eerste regel?’ sputterde ze bijna terwijl ze de andere vrouw onderbrak. ‘Die is nog niet afdoende bewezen. Juiste en bewezen methoden zijn altijd beter dan onzorgvuldige...’

Alviarin glimlachte bijna terwijl ze verder liep. Dus eindelijk had iemand gemerkt dat de Grote Heer de Toren had aangeraakt. Maar die kennis zou ze niet helpen daar iets aan te veranderen. Misschien had ze echt geglimlacht, maar als dat zo was, dan verdween die glimlach snel toen ze iemand hoorde spreken.

‘Jij zou ook grimassen, Ramesa, als je elke morgen voor het ochtendmaal werd geslagen,’ zei Norine, veel te luid en overduidelijk met de bedoeling dat Alviarin het zou horen. Ramesa, een lange, slanke vrouw met zilveren klokjes aan de mouwen van haar met wit geborduurde gewaad, keek geschrokken toen ze werd aangesproken. Norine had maar weinig vriendinnen, misschien wel geen een. Ze ging verder en keek snel naar Alviarin om te zien of ze het had gehoord. ‘Het is irrationeel om een straf vertrouwelijk te noemen en te doen alsof er niets aan de hand is als de Amyrlin Zetel hem heeft opgelegd. Maar er is altijd al veel te veel waarde gehecht aan haar rationaliteit, wat mij betreft.’

Gelukkig hoefde Alviarin nog maar een klein stukje verder te lopen naar haar vertrekken. Ze deed zorgvuldig de deur achter zich dicht en schoof de grendel ervoor. Niet dat iemand haar zou storen, maar ze was niet zo lang in leven gebleven door onnodige risico’s te nemen. De lampen waren aan en er brandde een vuurtje in de witmarmeren haard om de kilte van de vroege lenteavond weg te nemen. De bedienden voerden in ieder geval nog hun taken uit. Maar zelfs de bedienden wisten het.

Er biggelden stille tranen van vernedering over haar wangen. Ze wilde Silviana vermoorden, maar dat zou alleen maar betekenen dat ze elke morgen werd geslagen door een nieuwe Meesteres der Novices totdat Elaida het genoeg vond. Dat zou echter nooit gebeuren. Het zou meer zin hebben om haar te vermoorden, maar dat soort moorden moest je zorgvuldig spreiden. Te veel onverwachte doden zouden vragen oproepen, misschien wel gevaarlijke vragen. Maar toch had ze gedaan wat ze kon tegen Elaida. Katerines nieuws over deze strijd verspreidde zich door de Zwarte Ajah, en ook al daarbuiten.

Ze had zusters, geen Zwarte, tot in kleinigheden horen praten over Dumais Bron, en als die kleinigheden bij het vertellen werden aangedikt, dan was dat alleen maar mooi. Het nieuws van de Zwarte Toren zou zich ook al snel verspreiden door de Witte Toren, en waarschijnlijk op dezelfde manier uitdijen. Jammer dat geen van beide nieuwtjes voldoende zou zijn om ervoor te zorgen dat Elaida onteerd en afgezet werd, met die verdomde opstandelingen bijna op de bruggen, maar met Dumais Bron en de ramp in Andor boven haar hoofd zou ze niet ongedaan kunnen maken wat Alviarin had gedaan. Breek de Witte Toren van binnenuit, was haar opgedragen. Zaai twist en chaos in elke hoek van de Toren. Deels had dat bevel haar gepijnigd, en deels was dat nog steeds zo, maar haar grootste trouw lag bij de Grote Heer. Elaida had zelf de eerste breuk in de Toren veroorzaakt, maar zij had de helft daarvan zozeer kapotgemaakt dat het niet meer kon worden hersteld.

Plotseling besefte ze dat ze haar voorhoofd weer aanraakte, en ze bracht met een ruk haar hand omlaag. Er stond geen merkteken op, er was niets te voelen of te zien. Maar elke keer wanneer ze in een spiegel keek, controleerde ze het toch even. En toch, soms dacht ze dat mensen naar haar voorhoofd keken, dat ze iets zagen wat ze zelf niet kon zien. Dat was onmogelijk, irrationeel, maar de gedachte besloop haar, hoe vaak ze die ook wegjoeg. Ze veegde de tranen van haar gezicht met de hand waarin ze de boodschap hield, pakte de andere twee die ze had opgehaald uit haar buidel en liep naar de schrijftafel die tegen de muur stond.

Het was een eenvoudige tafel, onversierd zoals de meeste van haar meubels, en van sommige vermoedde ze dat ze waren gemaakt door een ongeïnspireerde meubelmaker. Het deed er weinig toe, zolang de meubels maar functioneel waren. Ze liet de drie boodschappen op de tafel vallen naast een kleine, gebutste koperen schaal, haalde een sleutel uit haar buidel en maakte een kist met koperen banden op de vloer naast de tafel open. Ze zocht tussen de in leer gebonden boekjes die erin zaten tot ze de drie vond die ze nodig had, elk beschermd zodat de inkt op de bladzijden zou verdwijnen als iemand behalve zijzelf ze aanraakte. Er werden veel te veel codes gebruikt om ze allemaal te kunnen onthouden. Als ze deze boekjes kwijtraakte zou dat pijnlijk zijn, en het zou een lastige taak zijn om ze te vervangen, vandaar de stevige kist met het slot. Een heel goed slot. Goede sloten waren wel belangrijk.

Ze haalde snel de dunne bandjes papier van de boodschap af die achter het tapijt had gezeten, hield ze in de vlam van een lamp en liet ze in de schaal vallen om te verbranden. Het waren alleen maar aanwijzingen over waar de boodschap moest worden achtergelaten, één voor elke vrouw in de keten, en de extra bandjes waren enkel een manier om te verbergen over hoeveel schijven de boodschap had gelopen voordat hij de ontvangster bereikte. Je kon nooit te veel voorzorgsmaatregelen nemen. Zelfs de zusters van haar eigen hart geloofden haar niet meer dan de anderen deden. Maar drie leden van de Hoge Raad wisten wie ze was, en als het kon, had ze ook dat liever voorkomen. Je kon nooit te veel voorzorgsmaatregelen nemen, vooral nu niet.

Zodra ze de boodschap had ontcijferd, voorovergebogen schrijvend op een ander vel papier, bleek die ongeveer te bevatten wat ze had verwacht sinds de vorige avond, toen Talene niet was verschenen. De vrouw had gistermorgen het kwartier van de Groene zusters verlaten met dikke zadeltassen en een kleine kist. Ze had alles zelf gedragen. Niemand scheen te weten waar ze naartoe was gegaan. De vraag was: was ze in paniek geraakt na haar oproep om voor de Hoge Raad te verschijnen, of was er meer aan de hand? Er was meer aan de hand, besloot Alviarin. Talene had zich tot Yukiri en Doesine gericht alsof ze... begeleiding zocht, misschien. Ze was er zeker van dat ze het zich niet verbeeld had. Kon het dat zijn? Een heel klein sprankje hoop. Er moest meer aan de hand zijn. Ze móést een bedreiging voor de Zwarte Ajah vinden, anders zou de Grote Heer haar niet langer beschermen.

Boos haalde ze haar hand weer weg van haar voorhoofd. Ze overwoog geen ogenblik de kleine ter’angreaal die ze verstopt had te gebruiken om Mesaana op te roepen. Ten eerste, en dat was heel belangrijk, was de vrouw ongetwijfeld van plan haar te vermoorden, ondanks de bescherming van de Grote Heer. En zeker zodra hij die bescherming staakte. Ze had Mesaana’s gezicht gezien, wist van haar vernedering. Geen enkele vrouw zou dat over haar kant laten gaan, vooral niet een van de Uitverkorenen. Elke nacht droomde ze ervan Mesaana te vermoorden, ze dagdroomde er vaak over hoe ze dat zou kunnen aanpakken, maar dat moest wachten tot ze haar gevonden had zonder dat de vrouw het merkte. In de tussentijd had ze meer bewijzen nodig. Mogelijk zou noch Mesaana noch Shaidar Haran Talene opvatten als bevestiging voor wat dan ook. Er waren in het verleden wel eerder zusters in paniek geraakt en gevlucht, al waren dat er eerlijk gezegd niet veel, en het was gevaarlijk om aan te nemen dat Mesaana en de Grote Heer dat niet wisten. Ze hield het gecodeerde bericht en haar uitgeschreven versie ervan in de vlam van de lamp en hield ze vervolgens aan een hoek vast tot ze bijna tot aan haar vingers waren opgebrand, voordat ze ze boven op de as in de kom liet vallen. Met een gladde zwarte steen die ze als papiergewicht gebruikte, vermaalde ze de as en roerde die door. Ze betwijfelde of iemand in staat zou zijn woorden terug te halen uit as, maar toch...

Staand voor de tafel ontcijferde ze vervolgens de andere twee boodschappen, waaruit ze ontdekte dat Yukiri en Doesine allebei hun slaapkamer hadden voorzien van een ban tegen indringing. Dat was nauwelijks verrassend – er was bijna geen zuster meer die tegenwoordig zonder ban sliep – maar het zou het moeilijk maken een van hen te ontvoeren. Dat was altijd het gemakkelijkst wanneer het in het holst van de nacht werd gedaan door zusters van de eigen Ajah van de vrouw. Misschien waren die blikken toch toevallig of verbeelding geweest. Ze moest de mogelijkheid overwegen. Met een zucht pakte ze nog een aantal kleine boekjes uit de kist, en ging toen voorzichtig op een ganzenveren kussen op de stoel bij de schrijftafel zitten. Niet voorzichtig genoeg echter om te voorkomen dat ze haar gezicht vertrok. Ze onderdrukte een kreetje. Eerst had ze gedacht dat de vernedering van Silviana’s riem veel erger was dan de pijn, maar nu trok de pijn eigenlijk niet meer echt weg. Haar achterwerk was een verzameling blauwe plekken. En morgen zou de Meesteres der Novices er nog een paar aan toevoegen. En de dag erna, en daarna... Een troosteloos uitzicht van eindeloze dagen janken onder de riem van Silviana, van worstelen om in de ogen te kijken van de zusters die alles wisten van haar bezoekjes aan Silviana’s werkkamer.

Ze probeerde die gedachten van zich af te zetten, doopte een pen met een goede stalen punt in de inkt en begon met het schrijven van gecodeerde bevelen op dunne papiertjes. Talene moest natuurlijk worden gevonden en teruggehaald. Om te worden gestraft en terechtgesteld als ze eenvoudig in paniek was geraakt, en als dat niet zo was, als ze een manier had gevonden om haar geloften te breken... Alviarin hield zich vast aan die hoop terwijl ze het bevel uitschreef dat Yukiri en Doesine goed in de gaten moesten worden gehouden. Er moest een manier worden gevonden om hen te ontvoeren. En als ze zich toch hadden laten meeslepen door toeval en verbeelding, kon er misschien nog iets worden afgeleid uit wat ze vertelden. Ze zou de stromingen in de cirkel begeleiden. Er kon iets worden gemaakt. Ze schreef driftig verder, niet beseffend dat haar vrije hand weer naar haar voorhoofd was gegaan, op zoek naar het merkteken.

De middagzon streek door de hoge bomen op de heuvel boven het enorme Shaidokamp en wierp vlokkerige schaduwen op de grond, terwijl zangvogels hun lied ten gehore brachten op de hoge takken. Roodvogels en gaaien vlogen langs in flitsen van kleuren, en Galina glimlachte. Het had die ochtend hard geregend, en de lucht was nog een beetje koel onder de spaarzame, langzaam voorbij drijvende witte wolken. Waarschijnlijk was haar grijze merrie, met haar gebogen hals en levendige gang, het eigendom geweest van een edelvrouwe, of ten minste een rijke koopman. Niemand behalve een zuster zou zo’n prachtig dier hebben kunnen betalen. Ze genoot van haar ritjes op het paard dat ze Zwind had genoemd, omdat het haar op een dag gezwind naar de vrijheid zou brengen; net als ze genoot van deze tijd alleen om na te denken over wat ze zou doen als ze eenmaal haar vrijheid had. Ze had plannen om degenen die haar hadden verraden te laten boeten, te beginnen bij Elaida. Nadenken over die plannen, over de uiteindelijke uitvoering daarvan, was het fijnst. Tenminste, ze genoot van haar ritjes zolang ze kon vergeten dat dat voorrecht een teken was van hoezeer Therava haar in bezit had, net als de dikke witzijden mantel die ze droeg, en de riem en halsband met vuurdruppels erop. Haar glimlach veranderde in een grimas. Glimmertjes voor een huisdier dat zichzelf mocht vermaken wanneer het bazinnetje niet vermaakt hoefde te worden. En ze kon zelfs hierbuiten die merktekens met edelstenen niet afdoen. Iemand zou het kunnen zien. Ze reed hier om weg te komen van de Aiel, maar je kon ze tegenkomen in het bos. Therava zou erover kunnen horen. Hoe moeilijk het ook was om dat toe te geven, ze vreesde de Wijze met haar haviksogen tot in haar beenderen. Therava kwam ook in haar dromen voor, en die waren nooit plezierig. Vaak werd ze huilend en badend in het zweet wakker. Het was altijd een opluchting om wakker te worden uit die nachtmerries, of ze nu de rest van de nacht nog kon slapen of niet.

Ze kreeg als ze op deze ritjes ging nooit het bevel om niet te ontsnappen, een bevel dat ze zou hebben moeten gehoorzamen, en dat zorgde voor een eigen soort bitterheid. Therava wist dat ze zou terugkeren, hoe slecht ze ook werd behandeld, in de hoop dat de Wijze op een dag die vervloekte gelofte van gehoorzaamheid zou opheffen. Dan zou ze weer kunnen geleiden, wanneer en hoe zij wilde. Sevanna liet haar soms geleiden om huishoudelijke klusjes uit te voeren, of alleen om duidelijk te maken dat ze dat bevel kon geven, maar dat gebeurde maar zo zelden dat ze zelfs naar die kleine kansen om saidar te omhelzen hunkerde. Therava weigerde haar ook maar de Kracht aan te laten raken tenzij ze erom smeekte, maar weigerde haar dan toestemming te geven een weving te geleiden. En ze had gesmeekt, zichzelf volkomen vernederd, alleen om die gunst. Ze besefte dat ze op haar tanden knarste en dwong zichzelf ermee op te houden.

Misschien kon de Eedstaf in de Toren die gelofte van haar afnemen, net als die bijna identieke staf die Therava bezat, maar dat wist ze niet zeker. De twee waren niet helemaal hetzelfde. Er zat alleen een verschil in de markering, maar wat als dat aangaf dat een gelofte die op de ene staf was gezworen, alleen door dié staf ongedaan kon worden gemaakt? Ze durfde niet te vertrekken zonder Therava’s staf. De Wijze liet de staf vaak open en bloot in haar tent liggen, maar ze had gezegd dat Galina hem nooit mocht oppakken. O, Galina kon die polsdikke witte staf wel aanraken, het gladde oppervlak ervan strelen, maar hoezeer ze ook haar best deed, ze kon haar hand er niet omheen sluiten. Behalve als iemand anders hem aan haar gaf. Tenminste, ze hoopte dat dat niet hetzelfde was als hem zelf oppakken. Dat moest wel. De gedachte dat het misschien wél hetzelfde was, vervulde haar met wanhoop. Het verlangen in haar ogen wanneer ze naar de staf staarde, zorgde voor een zeldzame glimlach van Therava. ‘Wil mijn kleine Lina van haar gelofte af?’ zei ze dan spottend. ‘Dan moet Lina een heel braaf huisdier zijn, want de enige reden waarom ik zal overwegen je vrij te laten is als je me overtuigt dat je zelfs dan mijn huisdier zult blijven.’ Een leven lang als Therava’s speeltje en het doelwit van haar temperament? Een surrogaat dat slaag kreeg wanneer Therava boos was op Sevanna? Wanhoop was niet sterk genoeg om haar gevoelens hierover te beschrijven. Doodsangst leek er meer op. Ze vreesde dat ze gek zou worden als dat gebeurde. En ze vreesde tegelijkertijd dat er geen ontsnapping in de waanzin mogelijk zou zijn. Haar stemming was nu grondig verpest en ze zette haar hand boven haar ogen om te kijken hoe hoog de zon stond. Therava had enkel gezegd dat ze voor het donker terug moest zijn. Het zou nog zeker twee uur licht blijven, maar ze zuchtte spijtig en spoorde Zwind heuvelafwaarts aan, tussen de bomen door naar het kamp. De Wijze vond het vermakelijk om manieren te vinden waarmee ze Galina kon laten gehoorzamen zonder directe bevelen te geven. Duizend manieren om haar te laten kruipen. Voor de veiligheid vatte ze de kleinste suggestie van de vrouw op als bevel. Als Galina ook maar even te laat was, werd ze gestraft op manieren waarvan ze ineendook bij de herinnering. Ineendook en de merrie aanspoorde om sneller te gaan. Therava aanvaardde geen uitvluchten.

Plotseling stapte er vanachter een dikke boom een Aielman tevoorschijn, een heel lange man in cadin’sor met zijn speren in het tuig waarmee zijn boogkoker op zijn rug was gebonden, en zijn sluier tot op zijn borst. Zonder iets te zeggen greep hij haar leidsels. Even gaapte ze hem aan, toen rechtte ze verontwaardigd haar rug. ‘Stommeling!’ snauwde ze. ‘Je kent me toch inmiddels wel? Laat mijn paard los, anders zullen Sevanna en Therava je om de beurt villen!’ Er was meestal maar weinig te zien aan de gezichten van die Aiel, maar ze dacht dat zijn groene ogen een beetje groter werden. Toen schreeuwde ze terwijl hij met een grote vuist de voorkant van haar mantel greep en haar uit het zadel sleurde.

‘Stil, gai’shain,’ zei hij, maar op een toon alsof het hem niet kon schelen of ze gehoorzaamde of niet.

Ooit was ze daartoe gedwongen geweest, maar zodra men besefte dat ze elk bevel van wie dan ook opvolgde, waren er te veel mensen geweest die haar op belachelijke klusjes uit hadden gestuurd. Aangezien die haar bezig hadden gehouden wanneer Therava of Sevanna haar nodig had, hoefde ze nu alleen nog maar bepaalde Wijzen en Sevanna te gehoorzamen. Ze trappelde, zwaaide met haar armen en schreeuwde, in de hoop dat iemand haar zou horen en zou weten dat ze aan Therava toebehoorde. Mocht ze maar een mes bij zich dragen. Zelfs dat zou geholpen hebben. Hoe kon deze man haar niet herkennen, of niet weten wat haar riem en halsband met edelstenen betekenden? Het kamp was heel uitgestrekt, met evenveel bewoners als veel grote steden, maar het leek wel alsof iedereen de huisnatlander van Therava kende. De vrouw zou deze vent laten villen, en Galina was van plan met groot genoegen toe te kijken. Maar al te snel werd haar duidelijk dat een mes helemaal niets zou hebben uitgehaald. Ondanks haar worstelingen had de bruut geen enkele moeite met haar. Hij trok haar kap over haar hoofd, waardoor ze niets meer zag, propte zo veel mogelijk van de stof in haar mond en bond het toen vast. Toen gooide hij haar op haar buik en bond haar polsen en enkels stevig vast. Met een gemak alsof ze een kind was! Ze verzette zich nog steeds, maar het was verspilde moeite.

‘Hij wilde een paar gai’shain die geen Aiel zijn, Gaul, maar een gai’shain in zijde en edelstenen, op een paard?’ vroeg een man, en Galina verstijfde. Dat was geen Aielman. Dat was de tongval van Morland! ‘Ja, en dat soort dingen doen jullie zeker nooit?’

‘Shaido.’ Het woord werd uitgespuwd als een vloek. ‘Nou, we hebben er nog een paar meer nodig als hij iets nuttigs te weten wil komen. Misschien wel meer dan een paar. Er zijn tienduizenden mensen in het wit daarbeneden, en ze kan wel overal zijn.’

‘Ik denk dat deze gai’shain Perijn Aybara wel kan vertellen wat hij weten moet, Fager Neald.’

Nu verkilde ze. Er leek zich ijs te vormen in haar maag en hart. Perijn Aybara had deze mannen gestuurd? Als hij de Shaido aanviel in een poging zijn vrouw te redden, zou hij vermoord worden, en dat zou haar voordeel ten opzichte van Faile tenietdoen. Het zou de vrouw niet kunnen schelen wat er onthuld werd als haar man dood was, en de anderen hadden geen geheimen die ze niet aan het licht wilden laten komen. Vol afgrijzen zag Galina haar hoop op het verkrijgen van de staf wegsmelten. Ze moest hem tegenhouden. Maar hoe?

‘En waarom denk je dat, Gaul?’

‘Ze is Aes Sedai. En een vriendin van Sevanna, zo schijnt het.’

‘O, ja?’ zei de Morlander peinzend. ‘Is dat zo?’ Vreemd genoeg leek geen van beide mannen er ook maar in het minst mee te zitten dat ze een Aes Sedai aanraakten. En de Aielman had dat schijnbaar gedaan terwijl hij heel goed wist wat ze was. Zelfs als hij een afvallige Shaido was, kon hij niet weten dat ze niet kon geleiden zonder toestemming. Alleen Sevanna en een handjevol Wijzen wisten dat. Dit werd allemaal steeds verwarrender. Plotseling werd ze opgetild en over haar eigen zadel gelegd, en even later stuiterde ze op en neer op het harde leer en hield een van de mannen haar met zijn hand tegen toen de merrie ging draven. ‘Laten we ergens naartoe gaan waar je een van je gaten voor ons kunt maken, Fager Neald.’

‘Net aan de andere kant van de heuvel, Gaul. Ach, ik ben hier al zo vaak geweest dat ik bijna overal een poort kan maken. Rénnen jullie Aiel soms overal naartoe?’

Een poort? Waar kletste die vent over? Ze liet zijn onzin voor wat het was en overpeinsde haar mogelijkheden, maar ze waren geen van alle goed. Ze was vastgebonden als een lam dat naar de markt werd gebracht en ze had een prop in haar mond waardoor ze op tien pas afstand al niet meer te horen was, ook al schreeuwde ze haar longen uit haar lijf. Haar kansen om te ontsnappen waren piepklein, behalve als een van de Shaido-schildwachten haar ontvoerders onderschepte. Maar wilde ze dat eigenlijk wel? Ze kon alleen voorkomen dat Aybara alles verpestte als ze bij hem kwam. Aan de andere kant, hoeveel dagen reizen was het naar zijn kamp? Hij kon niet dicht in de buurt zijn, anders hadden de Shaido hem inmiddels wel gevonden. Ze wist dat verkenners het terrein tot wel tien span vanaf het kamp hadden doorzocht. Hoeveel dagen het ook duurde voor ze hem bereikte, het zou even lang duren om weer terug te komen. Dan zou ze niet slechts even, maar dagen te laat terugkeren. Therava zou haar niet vermoorden. Ze zou haar alleen maar laten wensen dat ze dood was. Ze kon het uitleggen. Een verhaal over een ontvoering dooreen groep schurken. Nee, slechts twee; het was moeilijk genoeg om te geloven dat twee mannen zo dicht bij het kamp waren gekomen, laat staan een hele groep schurken. Ze was niet in staat te geleiden en had tijd nodig om te ontsnappen. Ze kon het overtuigend brengen. Dat zou Therava wel geloven. Als ze zei dat-Het was zinloos. De eerste keer dat Therava haar had gestraft omdat ze te laat was, was omdat haar zadelriem was gebroken en ze terug had moeten lopen met haar paard aan de hand. De vrouw had niets van die uitvlucht willen weten, en ook een ontvoering zou ze niet als smoes aanvaarden. Galina kon wel huilen. Ze besefte dat ze dat ook deed, hopeloze tranen die ze niet kon tegenhouden. Het paard stond stil, en voordat ze kon nadenken maakte ze een schokkerige beweging in een poging zichzelf uit het zadel te gooien, en schreeuwde ze zo hard als de prop in haar mond toestond. Ze probeerden vast om de schildwachten te ontlopen. Therava zou het heus wel begrijpen als de schildwachten met haar en haar ontvoerders terugkeerden, ook al was ze te laat. Ze kon vast wel een manier bedenken om Faile aan te pakken, zelfs als haar man dood was. Ze kreeg een ruwe klap met een harde hand. ‘Stil,’ zei de Aielman, en toen draafden ze weer verder.

Haar tranen kwamen weer, en de zijden kap over haar gezicht werd vochtig. Therava zou haar laten janken. Maar zelfs terwijl ze huilde dacht ze na over wat ze tegen Aybara zou zeggen. Misschien kon ze de staf nog te pakken krijgen. Therava zou... Nee, nee! Ze moest haar aandacht richten op wat ze wél kon doen. Ze zag beelden voor zich van de Wijze met haar wrede ogen, met een zweep of een riem of bindkoorden in haar handen, maar ze zette die telkens van zich af terwijl ze dacht over alle vragen die Aybara zou kunnen stellen en welke antwoorden ze hem zou geven. Over wat ze kon zeggen zodat hij de veiligheid van zijn vrouw aan haar overliet. In geen van haar berekeningen had ze er rekening mee gehouden dat ze minder dan een uur later van het zadel werd getild en op haar voeten werd gezet.

‘Zadel haar paard af, Noren, en zet het bij de andere,’ zei de Morlander.

‘Meteen, Meester Neald,’ kwam het antwoord. In een Cairhiense tongval.

De boeien rond haar enkels verdwenen, er sneed een mes tussen haar polsen door en maakte ook die touwen los, en toen werd datgene losgemaakt waardoor de prop in haar mond op zijn plaats werd gehouden. Ze spuugde de natte zijde uit en rukte de kap achterover. Een kleine man in een donkere overjas leidde Zwind weg tussen een verzameling grote, verstelde bruine tenten en kleine, ruwe hutten door die leken te zijn gemaakt van boomtakken en dennentakken met bruine naalden. Hoe lang duurde het voordat dennentakken bruin werden? Dagen, zeker, misschien wel weken. De zestig of zeventig mannen die bij kookvuren bezig waren of op houten krukken zaten, leken wel op boeren in hun ruwe jassen. Sommigen van hen waren echter bezig met het slijpen van zwaarden, en op tientallen plaatsen stonden speren en hellebaarden en andere wapens. Door de spleten tussen de tenten en hutten zag ze nog meer mannen, enkelen in helmen en borstplaten, te paard en met lange lansen met vaandels eraan. Soldaten, op patrouille. Hoeveel meer nog waren er buiten haar gezichtsveld? Het maakte niet uit. Wat voor haar ogen te zien was, was onmogelijk! De Shaido hadden hun schildwachten veel verder van hun kamp vandaan geplaatst dan dit. Daar was ze zeker van! ‘Als dat gezicht al niet genoeg was,’ mompelde Neald, ‘dan zou die kille, berekenende blik me wel overtuigen. Net alsof ze kijkt naar wormen onder een steen.’ Een magere vent in een zwarte overjas draaide vermaakt maar voorzichtig aan de punten van zijn snor. Hij droeg een zwaard, maar leek helemaal niet op een soldaat. ‘Nou, kom dan maar mee, Aes Sedai,’ zei hij, en pakte haar bij de bovenarm. ‘Heer Perijn wil u wat vragen stellen.’ Ze rukte zich los en hij verstevigde kalm zijn greep. ‘Kom, niet zo moeilijk doen.’ De imposante Aielman, Gaul, nam haar andere arm, en ze kon vrijwillig met hen meegaan of worden meegesleurd. Ze liep met haar hoofd geheven, alsof ze niet meer waren dan een geleide, maar iedereen die zag hoe ze haar armen vasthielden zou wel beter weten. Ze keek recht voor zich uit maar was zich bewust van gewapende boerenjongens – de meeste jong – die naar haar staarden. Ze keken niet met open mond toe, maar gewoon, nadenkend. Hoe konden ze zo aanmatigend doen tegen een Aes Sedai? Sommigen van de Wijzen die niet wisten van de gelofte die haar bond, hadden hun twijfels geuit of ze wel Aes Sedai was, omdat ze Therava zo snel gehoorzaamde en voor haar kroop, maar deze twee wisten wat ze was. En het kon hun niet schelen. Ze vermoedde dat die boeren het ook wisten, en toch leek geen van hen verrast over de manier waarop ze werd behandeld. Haar nekharen gingen ervan overeind staan. Toen ze een grote rood met wit gestreepte tent naderden waarvan de flappen waren open gebonden, hoorde ze stemmen binnen. ‘... zei dat hij klaar was om nu meteen te komen,’ zei een man. ‘Ik kan me niet veroorloven om nog een mond te moeten voeden als ik niet weet hoe lang het gaat duren,’ antwoordde een andere man. ‘Bloed en as! Hoe lang duurt het om een ontmoeting te regelen met die mensen?’

Gaul moest bukken bij het binnengaan van de tent, maar Galina beende naar binnen alsof ze haar eigen vertrekken in de Toren betrad. Ze was dan misschien een gevangene, maar ook Aes Sedai, en dat eenvoudige feit was een machtig stuk gereedschap. En een wapen. Met wie wilde hij een ontmoeting regelen? Toch niet met Sevanna, zeker? Laat het iedereen behalve Sevanna zijn. In grote tegenstelling tot het rommelige kamp buiten lag hier een goed tapijt met bloemen op de vloer, en twee zijden wandtapijten met bloemen en vogels in Cairhiense stijl hingen aan de tentpalen. Ze keek naar een lange man met brede schouders die in hemdsmouwen met zijn rug naar haar toe stond. Hij leunde op zijn vuisten op een tafel met dunne poten, die was versierd met verguldsel en vol lag met kaarten en vellen papier. Ze had Aybara alleen op een afstand gezien in Cairhien, maar ze was er zeker van dat dit de boerenjongen was uit het geboortedorp van Rhand Altor, ondanks het zijden hemd en de gepoetste laarzen. Zelfs de omslagen van de laarzen waren gepoetst. Bovendien leek de aandacht van iedereen in de tent op hem gericht te zijn.

Toen ze de tent in liep, legde een lange vrouw in een hooggesloten groenzijden gewaad met kant langs de hals en polsen, met zwart haar dat in golven over haar schouders viel, op een vertrouwelijke manier een hand op Aybara’s arm. Galina herkende haar. ‘Ze lijkt op haar hoede, Perijn,’ zei Berelain.

‘Ze vermoedt een val, schat ik, Heer Perijn,’ zei een grijzende, hard uitziende man in een druk bewerkte borstplaat over een rode overjas. Een Geldaner, dacht Galina. Hij en Berelain waren tenminste een verklaring voor de aanwezigheid van soldaten, al begreep ze niet hoe ze hier konden zijn, op een onmogelijke plaats. Galina was blij dat ze de vrouw niet was tegengekomen in Cairhien. Dat zou de toestand nu meer dan lastig maken. Ze wilde dat ze haar handen vrij had om de sporen van tranen van haar gezicht te vegen, maar de twee mannen hielden haar armen stevig vast. Ze kon er niets tegen doen. Ze was Aes Sedai. Dat was alles wat ertoe deed. Dat was alles wat ze ertoe zou laten doen. Ze deed haar mond open om de touwtjes in handen te nemen...

Plotseling keek Aybara haar over zijn schouder aan, alsof hij haar aanwezigheid had gevoeld, en haar tong bevroor onder zijn gouden blikken. Ze had de verhalen dat de man wolvenogen had niet geloofd, maar het was zo. De harde ogen van een wolf in een gezicht zo hard als steen. Bij hem vergeleken zag de Geldaner er bijna zacht uit. Maar het was ook een droevig gezicht achter die kortgeknipte baard. Vanwege zijn vrouw, ongetwijfeld. Daar zou ze gebruik van maken.

‘Een Aes Sedai in het wit van een gai’shain,’ zei hij mat, terwijl hij zich naar haar omdraaide. Hij was een grote man, al was hij bij lange na niet zo groot als de Aielman, en hij was overweldigend, zelfs nu hij daar enkel maar stond, met die gouden ogen die alles in zich opnamen. ‘En een gevangene, zo schijnt het. Wilde ze niet meekomen?’

‘Ze worstelde als een forel op de oever toen Gaul haar vastbond, Heer,’ antwoordde Neald. ‘Ik hoefde niets meer te doen dan toekijken.’

Dat was een vreemde uitspraak, en op zo’n bijzondere toon. Wat zou hij...? Plotseling werd ze zich bewust van nog een man in een zwarte overjas, een stevige, verweerde vent met een zilveren pin in de vorm van een zwaard op zijn hoge kraag. En ze herinnerde zich waar ze de laatste keer mannen in zwarte overjassen had gezien. Ze sprongen tevoorschijn uit gaten in de lucht, net voordat alles in rampspoed veranderde bij Dumais Bron. Neald en zijn gaten, zijn poorten. Deze mannen konden geleiden.

Ze moest zich ongelooflijk beheersen om zich niet los te rukken uit de greep van de Morlander, niet achteruit te deinzen. Alleen al zijn nabijheid zorgde ervoor dat haar maag zich omdraaide. Dat hij haar aanraakte... Ze wilde jammeren, en dat verbaasde haar. Ze was toch zeker wel taaier dan dat! Ze richtte al haar aandacht op haar uiterlijke kalmte en probeerde weer wat vocht te krijgen in haar plotseling droge mond.

‘Ze beweert dat ze een vriendin is van Sevanna,’ voegde Gaul eraan toe.

‘Een vriendin van Sevanna,’ zei Aybara fronsend. ‘Maar met de mantel van een gai’shain aan. Een zijden mantel, en juwelen, maar toch... Je wilde niet mee, maar je hebt niet geleid om Gaul en Neald tegen te houden. En je bent doodsbang.’ Hij schudde zijn hoofd. Hoe wist hij dat ze bang was? ‘Het verbaast me een Aes Sedai bij de Shaido te zien na Dumais Bron. Of weet je daar niet van? Laat haar los. Ik denk niet dat ze zal vluchten nadat ze zich door jullie al zo ver heeft laten meevoeren.’

‘Dumais Bron doet er niet toe,’ zei ze kil toen de mannen haar loslieten. Ze bleven echter als wachten naast haar staan, en ze was trots op de vaste klank van haar stem. Een man die kon geleiden. Twee zelfs, en zij was alleen. Alleen en niet in staat een weving te maken. Ze stond rechtop met haar hoofd geheven. Ze was Aes Sedai, en ze moesten dat aan alles zien. Hoe kon hij weten dat ze bang was? In haar woorden klonk niets van angst door. Haar gezicht leek wel uit steen gehouwen, er was niets vanaf te lezen. ‘De Witte Toren heeft doelen die niemand behalve de Aes Sedai kent of begrijpt. Ik ben bezig met zaken voor de Witte Toren, en u mengt zich erin. Dat is onverstandig, voor elke man.’ De Geldaner knikte droevig, alsof hij die les persoonlijk had geleerd; Aybara keek haar alleen maar uitdrukkingsloos aan.

‘Ik hoorde uw naam, en dat is de enige reden dat ik niets tegen deze twee mannen ondernomen heb,’ vervolgde ze. Als de Morlander of de Aielman vertelde hoe lang dat had geduurd, zou ze beweren dat ze aanvankelijk onthutst was geweest, maar ze zwegen en zij sprak snel en krachtdadig verder. ‘Uw vrouw Faile staat onder mijn bescherming, net als koningin Alliandre. Als mijn zaken met Sevanna achter de rug zijn, zal ik ze meenemen naar een veilige plaats en ze helpen daarheen te gaan waarheen ze willen. Intussen brengt uw aanwezigheid hier echter mijn onderneming in gevaar, de onderneming van de Witte Toren, en dat kan ik niet toestaan. Het brengt ook u in gevaar, en uw vrouw, en Alliandre. Er zitten tienduizenden Aiel in dat kamp. Vele tienduizenden. Als ze jullie vinden, en dat zal snel gebeuren, vagen ze jullie allemaal van de aardbodem. Misschien doen ze uw vrouw en Alliandre ook wel kwaad. Ik ben misschien niet in staat om Sevanna tegen te houden. Ze is een strenge vrouw, en veel van haar Wijzen kunnen geleiden, bijna vierhonderd, allemaal bereid om de Kracht met geweld te gebruiken, terwijl ik maar één Aes Sedai ben, beperkt door mijn geloften. Als u uw vrouw en de koningin wilt beschermen, ga dan weg bij hun kamp en wel zo snel mogelijk. Misschien vallen ze u niet aan als ze zien dat u zich terugtrekt. Dat is de enige hoop die u en uw vrouw hebben.’ Zo. Als ook maar een paar van de zaadjes die ze had geplant ontkiemden, zou dat genoeg moeten zijn om hem tegen te houden. ‘Als Alliandre in gevaar is, Heer Perijn...’ begon de Geldaner, maar Aybara onderbrak hem met een geheven hand. Meer was er niet nodig. De soldaat klemde zijn kaken opeen tot ze verwachtte ze te kunnen horen kraken, maar hij zweeg.

‘Heb je Faile gezien?’ vroeg de jongeman, en er klonk opwinding in zijn stem. ‘Gaat het goed met haar? Is haar niets aangedaan?’ Die stommeling leek geen woord te hebben gehoord van wat ze had gezegd, behalve de naam van zijn vrouw.

‘Het gaat haar goed, en ze staat onder mijn bescherming, Heer Perijn.’ Als die omhooggevallen plattelandsjongen zichzelf een heer wilde noemen, zou ze dat voorlopig tolereren. ‘Met haar en ook met Alliandre.’ De soldaat loerde naar Aybara, maar zei niets. ‘U moet naar me luisteren. De Shaido zullen u vermoorden...’

‘Kom hier eens naar kijken,’ onderbrak Aybara haar. Hij draaide zich om naar de tafel en trok een groot vel papier naar zich toe. ‘Vergeef hem zijn gebrek aan manieren, Aes Sedai,’ mompelde Berelain, terwijl ze haar een bewerkte zilveren beker wijn overhandigde. ‘Hij staat onder grote druk, zoals u vast wel begrijpt. Ik heb me nog niet voorgesteld. Ik ben Berelain, de Eerste van Mayene.’

‘Dat weet ik. U mag me Alyse noemen.’

De andere vrouw glimlachte alsof ze wist dat het een valse naam was maar dat aanvaardde. De Eerste van Mayene was verre van onbeschaafd. Jammer dat ze het in plaats daarvan met die jongen moest regelen; beschaafde mensen die dachten dat ze konden dansen met Aes Sedai kon je eenvoudig leiden. Plattelandsvolk kon koppig zijn, uit onwetendheid. Maar die vent moest inmiddels wel iéts over Aes Sedai weten. Misschien zou hij reden hebben om na te denken over wie en wat ze was als ze hem negeerde.

De wijn smaakte naar bloemen op haar tong. ‘Dit is heel lekker,’ zei ze met oprechte dankbaarheid. Ze had al weken geen fatsoenlijke wijn meer geproefd. Therava gunde haar niet het plezier dat ze zichzelf ook niet gunde. Als de vrouw ontdekte dat ze verschillende vaten had gevonden in Malden, zou ze niet eens meer middelmatige wijn hebben. En vast ook weer worden geslagen. ‘Er is al een aantal zusters in ons kamp, Alyse Sedai. Masuri Sokawa en Seonid Traighan, en mijn eigen raadsvrouwe, Annoura Larisen. Wilt u met hen spreken nadat u klaar bent met Perijn?’ Met geveinsd gemak trok Galina haar kap op tot die een schaduw wierp over haar gezicht en nam nog een slok wijn, zodat ze tijd had om na te denken. Annoura’s aanwezigheid was begrijpelijk, aangezien Berelain hier was, maar wat deden die andere twee hier? Zij waren de Toren ontvlucht nadat Siuan was verdwenen en Elaida verheven. Goed, ze zouden geen van allen weten van haar betrokkenheid bij de ontvoering van dat Altor-joch voor Elaida, maar toch... ‘Ik denk van niet,’ mompelde ze. ‘Zij hebben hun zaken, ik die van mij.’ Ze had heel graag geweten wat die zaken dan wel waren, maar niet als ze daardoor herkend zou worden. Elke vriendin van de Herrezen Draak had misschien... haar gedachten over een Rode zuster. ‘Help me om Aybara te overtuigen, Berelain. Je Vleugelgarde kan geen weerstand bieden aan wat de Shaido op hen af zullen sturen. Hoeveel Geldaners je bij je hebt, doet er niet toe. Een leger zal niets uitmaken. De Shaido zijn met te veel, en ze hebben honderden Wijzen die bereid zijn de Ene Kracht als wapen te gebruiken. Ik heb het ze zien doen. Je kunt wel doodgaan, en zelfs als je gevangen wordt genomen, kan ik niet beloven dat ik Sevanna zover krijg dat ze je vrijlaat als ik vertrek.’

Berelain lachte alsof duizenden Shaido en honderden Wijzen die konden geleiden er helemaal niet toe deden. ‘O, wees niet bang dat ze ons zullen vinden. Hun kamp ligt drie dagen rijden hiervandaan, misschien wel vier. En niet ver hiervandaan wordt het terrein een stuk ruwer.’

Drie dagen, misschien wel vier. Galina huiverde. Ze had het al eerder moeten begrijpen. Drie of vier dagen reizen, afgelegd binnen minder dan een uur. Door een gat in de lucht, gemaakt met de mannelijke helft van de Kracht. Ze was dicht genoeg bij saidin geweest om erdoor aangeraakt te worden. Maar ze hield haar stem gelijkmatig. ‘Toch moet je me helpen hem te overtuigen om niet aan te vallen. Het zou rampzalig zijn, voor hem, voor zijn vrouw, voor iedereen. Bovendien is dat waarmee ik bezig ben belangrijk voor de Toren. En jij was altijd een groot voorstander van de Toren.’ Vleierij, voor de heerser van één stad en een paar heeg land, maar vleierij hielp evenzeer bij onbelangrijke mensen als bij de machtige. ‘Perijn is koppig, Alyse Sedai. Ik betwijfel of u hem van gedachten kunt laten veranderen. Dat is niet eenvoudig als hij zich eenmaal iets heeft voorgenomen.’ Om de een of andere reden glimlachte de jonge vrouw even raadselachtig als een zuster dat kon. ‘Berelain, kunnen jullie later praten?’ vroeg Aybara ongeduldig, en het was geen voorstel. Hij tikte met een dikke vinger op het vel papier. ‘Alyse, kijk hier eens naar, wil je?’ Dat was ook geen voorstel. Wie dacht die man wel niet dat hij was, dat hij een Aes Sedai bevelen gaf? Toch liep ze naar de tafel, zodat ze een beetje bij Neald uit de buurt kwam. Daardoor kwam ze dichter bij die andere, die haar onderzoekend aankeek, maar hij stond aan de andere kant van de tafel. Die stelde niet veel voor als obstakel, maar ze kon de man negeren door naar het papier onder Aybara’s vinger te kijken. Het kostte haar moeite haar wenkbrauwen niet op te trekken. Ze zag Malden, met het aquaduct dat water van een meer vijf span verderop naar het stadje bracht, en ook een ruwe omtrek van het Shaidokamp rondom de stad. De echte verrassing was dat de markeringen leken te duiden op de aankomst van sibben sinds de Shaido bij Malden waren aangekomen, en het aantal daarvan betekende dat zijn mannen het kamp al vrij lang in de gaten hielden. Een andere kaart, een ruwe schets, leek een vrij nauwkeurige weergave van de stad zelf te zijn. ‘Ik zie dat u al weet hoe groot hun kamp is,’ zei ze. ‘U moet weten dat het hopeloos is om haar te proberen te redden. Zelfs al hebt u honderd van zulke mannen’ – het was niet makkelijk om over hen te spreken, en ze kon de minachting niet helemaal uit haar stem houden – ‘dan is dat nog niet genoeg. Die Wijzen zullen terugvechten. Honderden Wijzen. Het zou een slachting worden met duizenden doden, en misschien is uw vrouw daar dan één van. Ik heb u al verteld dat zij en Alliandre onder mijn bescherming staan. Als mijn zaken achter de rug zijn, zal ik ze naar een veilige plek brengen. U hebt het me horen zeggen, dus vanwege de Drie Geloften weet u dat het waar is. Maak niet de fout te denken dat uw betrekkingen met Rhand Altor u zullen beschermen als u zich mengt in zaken van de Witte Toren. Ja, ik weet wie u bent. Dacht u dat uw vrouw me dat niet zou vertellen? Ze vertrouwt me, en als u wilt dat ze veilig is, moet u dat ook doen.’

Die stomkop keek haar aan alsof haar woorden over zijn hoofd heen waren gezeild zonder bij zijn oren aan te komen. Die ogen waren echt onrustbarend.

‘Waar slaapt ze? Zij, en al diegenen die samen met haar gevangen zijn genomen? Wijs aan.’

‘Dat kan ik niet,’ antwoordde ze vlak. ‘Gai’shain slapen maar zelden twee nachten achtereen op dezelfde plek.’ Met die leugen verdween haar laatste kans om toe te staan dat Faile en de anderen bleven leven. O, ze was nooit van plan geweest het gevaar van haar eigen ontsnapping te vergroten door hen te helpen, maar dat had ze altijd later kunnen uitleggen door een wijziging in de omstandigheden. Ze kon echter de mogelijkheid niet riskeren dat ze daadwerkelijk op een dag zouden ontsnappen en haar rechtstreekse leugen zouden ontdekken.

‘Ik krijg haar wel vrij,’ gromde hij, bijna te zachtjes om te horen. ‘Wat er ook voor nodig is.’

Haar gedachten raasden. Er leek geen enkele manier te zijn om hem ervan af te brengen, maar misschien kon ze hem vertragen. Dat was wel het minste wat ze moest doen. ‘Stel dan tenminste uw aanval uit. Ik heb nog een paar dagen nodig om mijn zaken af te handelen, misschien een week.’ Met een gericht eindpunt zou Faile vast beter haar best doen. Voorheen zou dat gevaarlijk zijn geweest; een dreigement dat je niet uitvoerde verloor alle kracht, en de kans was te groot geweest dat Faile de staf niet op tijd te pakken kon krijgen. Nu werd het een noodzaak. ‘Als ik dat kan doen, en uw vrouw en de anderen mee naar buiten krijg, is er geen reden om nodeloos te sterven. Eén week.’

Aybara trok een gefrustreerd gezicht en sloeg zo hard met zijn vuist op tafel dat die van de vloer opsprong. ‘Je krijgt een paar dagen,’ gromde hij, ‘misschien zelfs een week of meer, als...’ Hij slikte in wat hij had willen zeggen. Die vreemde ogen richtten zich op haar gezicht. ‘Maar ik kan je niet een bepaald aantal dagen beloven,’ vervolgde hij. ‘Als ik de keus had, zou ik nu meteen aanvallen. Ik laat Faile geen dag langer gevangenzitten dan ik moet terwijl ik wacht tot de plannen van de Aes Sedai met de Shaido uitkomen. Je zegt dat ze onder jouw bescherming staat, maar hoeveel bescherming kun je eigenlijk bieden in die mantel? We hebben tekenen gezien van dronkenschap in het kamp. Zelfs sommige schildwachten drinken. Doen de Wijzen dat ook?’

Ze knipperde bijna met haar ogen door zijn plotselinge verandering van onderwerp. ‘De Wijzen drinken alleen maar water, dus moet u niet denken dat u ze in verdoofde toestand zult aantreffen,’ zei ze droog. En naar waarheid. Het deed haar altijd genoegen als de waarheid haar diende. Niet dat het voorbeeld van de Wijzen veel navolging kreeg. Dronkenschap kwam veel voor onder de Shaido. Bij elke inval namen ze zoveel wijn mee terug als ze konden vinden. Tientallen kleine brouwerijen zorgden voor smerige brouwsels van graan, en elke keer wanneer de Wijzen een brouwerij vernietigden, kwamen er twee andere voor in de plaats. Maar het zou hem alleen maar aanmoedigen als ze hem dat vertelde. ‘En wat de anderen betreft, ik ben eerder bij legers geweest, en daar werd meer gedronken dan onder de Shaido. Als er honderd dronken kerels zijn onder tienduizenden, wat schiet u daar dan mee op? Echt, het is beter als u me een week uitstel belooft. Twee zou nog beter zijn.’ Zijn ogen flitsten naar de kaart en zijn rechterhand maakte weer een vuist, maar er klonk geen boosheid in zijn stem. ‘Gaan de Shaido vaak de stad zelf in?’

Ze zette haar wijnbeker op tafel en rechtte haar rug. Het kostte haar moeite hem in zijn gele ogen te kijken, maar het lukte haar zonder zichtbare problemen. ‘Ik denk dat het tijd is dat u me de gepaste eerbied toont. Ik ben een Aes Sedai, geen bediende.’

‘Gaan de Shaido vaak de stad zelf in?’ herhaalde hij, op dezelfde vlakke toon. Ze kon wel knarsetanden.

‘Nee,’ snauwde ze. ‘Ze hebben alles wat het stelen waard was al geplunderd, en ook dingen die het stelen niet waard waren.’ Ze betreurde die woorden zodra ze voorbij haar lippen waren. Het had veilig geleken dat te zeggen, tot ze zich de mannen herinnerde die door gaten in de lucht konden springen. ‘Maar dat wil niet zeggen dat ze er nooit naartoe gaan. Er gaan er meestal wel een paar per dag. Misschien twintig of dertig per keer, soms meer, in groepen van twee of drie.’ Was hij slim genoeg om te begrijpen wat dat betekende? Ze kon er maar beter voor zorgen dat hij het begreep. ‘U zou ze nooit allemaal vast kunnen houden. Uiteindelijk zullen er een paar ontsnappen en het kamp waarschuwen.’

Aybara knikte alleen maar. ‘Als je Faile ziet, zeg haar dan dit. Op de dag dat ze mist ziet op de heuvels en wolven hoort huilen bij daglicht, moeten zij en de anderen naar het fort van vrouwe Cairen aan de noordzijde van de stad gaan en zich daar verstoppen. Zeg haar dat ik van haar hou. Zeg haar dat ik haar kom halen.’ Wolven? Was die man gek? Hoe zou hij ervoor moeten zorgen dat er wolven...? Plotseling, met die wolvenogen op haar gericht, was ze er niet meer zo zeker van of ze dat wel wilde weten. ‘Ik zal het haar zeggen,’ loog ze. Misschien bedoelde hij alleen maar dat die mannen in de zwarte overjassen zijn vrouw zouden halen? Maar waarom zou hij in dat geval wachten? Die gele ogen verborgen geheimen die ze graag zou willen weten. Wie wilde hij ontmoeten? Zeker Sevanna niet. Ze zou het Licht daarvoor hebben gedankt, als ze die onzin niet allang achter zich had gelaten. Wie kon er nu onmiddellijk naar hem toe komen? Er was een man genoemd, maar die man kon ook een koning met een leger zijn. Of Altor zelf? Hem hoopte ze nooit meer te zien.

Haar belofte leek iets in de jongeman op te roepen. Hij ademde langzaam uit, en er viel een spanning van zijn gezicht die ze niet had opgemerkt. ‘Het punt met een smidspuzzel,’ zei hij zachtjes, tikkend op de omtrek van Malden, ‘is altijd om het sleutelstukje op zijn plek te krijgen. Nou, dat is gebeurd. Of het zal snel gebeuren.’

‘Blijft u voor het avondmaal?’ vroeg Berelain. ‘Het is bijna tijd.’ Het licht dat door de open deur viel, werd zwakker. Een slanke bediende in donkere wol, met haar witte haren in een knot achter op haar hoofd, kwam binnen en stak de lampen aan. ‘Belooft u me ten minste een week?’ vroeg Galina nog eens, maar Aybara schudde zijn hoofd, in dat geval is elk uur belangrijk.’ Ze was toch al niet van plan geweest hier ook maar een tel langer te blijven dan noodzakelijk was, maar ze moest zich nu dwingen door te gaan. ‘Kan een van uw... mannen me zo dicht mogelijk bij het kamp terugbrengen?’

‘Doe het, Neald,’ beval Aybara. ‘En probeer tenminste beleefd te zijn.’ En dat zei hij!

Ze haalde diep adem en duwde haar kap achterover, ik wil dat u me slaat, hier.’ Ze wees naar haar wang. ‘Hard genoeg om een blauwe plek te veroorzaken.’

Eindelijk zei ze iets dat tot die man doordrong. Die gele ogen werden groot, en hij stak zijn duimen achter zijn riem alsof hij zijn handen daarmee kluisterde. ‘Geen sprake van,’ zei hij, alsof ze helemaal gek was.

De mond van de Geldaner hing open en de bediende staarde haar aan, met de brandende lont in haar hand gevaarlijk dicht bij haar rokken.

‘Het is nodig,’ zei Galina streng. Ze zou elk greintje aannemelijkheid nodig hebben voor Therava. ‘Doe het!’

‘Ik denk niet dat hij dat doet,’ zei Berelain, en schreed naar voren met haar rokken bijeengehouden. ‘Hij heeft erg landelijke manieren. Staat u mij toe?’

Galina knikte ongeduldig. Er was niets aan te doen, al zou de vrouw waarschijnlijk een niet erg overtuigende... Het werd haar zwart voor de ogen, en toen ze weer kon zien, zwaaide ze een beetje op haar voeten. Ze proefde bloed. Ze bracht haar hand naar haar wang en kromp ineen.

‘Te hard?’ vroeg Berelain ongerust.

‘Nee,’ mompelde Galina, die vocht om haar gezicht in de plooi te houden. Als ze had kunnen geleiden, had ze die vrouw haar hoofd er afgerukt! Maar als ze kon geleiden, was dit alles natuurlijk ook niet nodig geweest.

‘Nu de andere wang. En laat iemand mijn paard halen.’ Ze reed het bos in met de Morlander, naar een plek waar een paar hoge bomen waren omgevallen en vreemd waren verschroeid. Ze was er zeker van dat het haar moeilijk zou vallen om dat gat in de lucht te gebruiken, maar toen de man een verticale zilverblauwe spleet opende, die groter werd en uitzicht bood op een steil omhooglopend stuk land, dacht ze helemaal niet meer aan de besmette saidin. Ze spoorde Zwind aan om door de opening te gaan. Ze dacht aan niets anders dan aan Therava.

Ze jankte bijna toen ze besefte dat ze aan de andere kant van de heuvel naar het kamp was. Ze galoppeerde in paniek in een wedstrijd met de ondergaande zon. Ze verloor.

Helaas had ze gelijk gehad. Therava aanvaardde geen smoezen. Ze was vooral ontstemd over de blauwe plekken. Zijzelf deed nooit iets om Galina’s gezicht te ontsieren. Wat volgde, kwam met gemak overeen met haar nachtmerries. En het duurde veel langer. Af en toe, als ze op haar hardst schreeuwde, vergat ze bijna haar wanhopige noodzaak om de staf in handen te krijgen. Maar daar hield ze zich aan vast. Krijg die staf in banden, vermoord Faile en haar vriendinnen, dan ben je vrij.

Egwene kwam langzaam bij bewustzijn en, verdoofd als ze was, had nauwelijks het besef dat ze beter haar ogen dicht kon houden. Het was maar al te gemakkelijk om te doen alsof ze nog buiten westen was. Haar hoofd lag op de schouder van een vrouw, en ze had het niet kunnen opheffen zelfs al had ze dat gewild. De schouder van een Aes Sedai; ze voelde de krachten van de vrouw. Haar hersens voelden volgestopt met wol, haar gedachten waren langzaam en lukraak, haar armen en benen bijna gevoelloos. Haar wollen rijgewaad en mantel waren droog, besefte ze, ondanks haar val in de rivier. Nou, dat was niet moeilijk te regelen met de Kracht. Maar het was niet aannemelijk dat ze het water uit haar kleding hadden geleid om het haar gemakkelijker te maken. Ze zat tussen twee zusters ingeklemd, een van hen droeg een bloemige geur, en ze hielden haar met één hand min of meer rechtop. Door het gestuiter en het geklepper van paardenhoeven op plaveistenen wist ze dat ze in een koets zaten. Voorzichtig deed ze haar ogen een heel klein stukje open.

De zijgordijnen van de koets waren open, hoewel het zo stonk naar rottend afval dat het misschien beter was geweest ze dicht te houden. Afval, rottend afval! Hoe had Tar Valon zó diep kunnen zinken? Een dergelijke verwaarlozing van de stad was reden genoeg om Elaida te laten afzetten.

Er kwam genoeg maanlicht binnen door de raampjes om vaag de drie Aes Sedai te zien die tegenover haar zaten, achter in de koets. Zelfs als ze niet had geweten dat ze konden geleiden, dan hadden hun stola’s met franje haar daar wel op gewezen. In Tar Valon kon het heel onplezierig worden als een vrouw die geen Aes Sedai was een stola met franje droeg. Vreemd genoeg leek de zuster links ineengedoken te zitten tegen de zijkant van de koets, uit de buurt van de andere twee, en de andere twee zaten heel dicht tegen elkaar aan, alsof ze de derde Aes Sedai niet wilden aanraken. Heel vreemd.

Plotseling besefte ze dat ze niet afgeschermd was. Ze was dan misschien nog niet helemaal bij zinnen, maar dat sloeg helemaal nergens op. Ze konden voelen hoe sterk ze was, net zoals zij dat bij hen kon voelen, en hoewel ze geen van allen zwak waren, dacht ze dat ze ze alle vijf aankon als ze snel genoeg was. De Ware Bron was een gigantische zon net voorbij het zicht, en riep naar haar. De eerste vraag was: durfde ze het al te proberen? Zoals haar geest er nu aan toe was, met gedachten die door kniediepe modder waadden, twijfelde ze of ze saidar wel zou kunnen omhelzen; daar zou ze pas achter komen als ze het probeerde. Het was het beste om eerst een beetje te herstellen. De tweede vraag was: hoe lang durfde ze te wachten? Ze zouden haar niet eeuwig onafgeschermd laten. Ze wiebelde voorzichtig met haar tenen in haar stevige leren schoenen, en was blij toen ze gehoorzaam bewogen. Het gevoel leek langzaam in haar armen en benen terug te keren. Ze dacht dat ze nu wel in staat zou zijn haar hoofd op te heffen, al was het misschien nog wat onvast. Wat ze haar ook hadden gegeven, het effect ervan nam af. Hoe lang?

De beslissing werd haar uit handen genomen door de donkerharige zuster die in het midden op de achterbank zat. De vrouw leunde naar voren en sloeg haar zo hard, dat ze op de schoot viel van de vrouw tegen wie ze aan had geleund. Haar hand ging als vanzelf naar haar prikkende wang. Ze hadden het dus doorgehad. ‘Dat was niet nodig, Katerine,’ zei een raspende stem boven haar terwijl ze weer overeind werd gezet. Ze kon haar hoofd omhooghouden, maar net, zo bleek. Katerine. Dat zou Katerine Alruddin wel zijn, een Rode. Om de een of andere reden leek het belangrijk te weten wie haar ontvoerders waren, hoewel ze niets meer van Katerine wist dan haar naam en haar Ajah. De zuster op wie ze terecht was gekomen had blond haar, maar haar maanvormige gezicht kende Egwene niet. ‘Ik denk dat je haar te veel dolkwortel hebt gegeven,’ vervolgde de vrouw.

Ze verkilde. Dus dat hadden ze haar gegeven! Ze zocht in haar herinneringen naar alles wat Nynaeve haar had verteld over die vieze thee, maar haar hersens werkten nog steeds langzaam. Maar wel beter, leek het. Ze was er zeker van dat Nynaeve had gezegd dat de gevolgen ervan pas na enige tijd volkomen verdwenen, ik heb haar de juiste dosis gegeven, Felaana,’ antwoordde de zuster die haar had geslagen droog, ‘en zoals je ziet is ze precies zoals het hoort. Ik wil dat ze kan lopen tegen de tijd dat we bij de Toren zijn. Ik ben in ieder geval niet van plan om haar weer te helpen dragen,’ voltooide ze met een boze blik op de zuster links van Egwene, die met haar hoofd schudde. Dat was Pritalle Nerbaijan, een Gele zuster die haar best had gedaan om het lesgeven van Novices of Aanvaarden te ontlopen en die geen geheim maakte van haar afkeer voor de taak wanneer ze ertoe gedwongen werd.

‘Het zou onfatsoenlijk zijn als mijn Harril haar droeg,’ zei ze kil. Of eigenlijk ijzig, ik zal blij zijn als ze kan lopen, maar als ze dat niet kan, dan niet. Hoe dan ook, ik zal blij zijn als ik haar aan anderen kan overdragen. Jij hebt dan misschien geen zin om haar te dragen, Katerine, maar ik heb geen zin om de halve nacht de wacht over haar te houden in de cellen.’ Katerine maakte een geringschattend gebaar met haar hoofd.

De cellen. Natuurlijk; ze ging naar een van die kleine, donkere kamertjes in de Torenkelder. Elaida zou haar ervan beschuldigen dat ze valselijk beweerde de Amyrlin Zetel te zijn. De straf die daarop stond was de dood. Vreemd genoeg joeg haar dat geen angst aan. Misschien kwam het door de werking van het kruid. Zou Romanda of Lelaine inschikkelijker worden, zich tot Amyrlin laten verheffen nadat zij dood was? Of zouden ze met elkaar blijven bekvechten totdat de hele opstand tot stilstand kwam en mislukte, en de zusters met hangende pootjes terugkeerden naar Elaida? Dat was een droevige gedachte. Eindeloos droevig. Maar als ze droefheid kon voelen, dan belemmerde de dolkwortel blijkbaar niet haar gevoelens, dus waarom was ze dan niet bang? Ze streek met haar duim over haar Grote Serpent-ring. Dat probeerde ze althans, maar hij was weg. De woede vlamde in haar op. Ze konden haar vermoorden, maar ze konden niet ontkennen dat ze Aes Sedai was. ‘Wie heeft me verraden?’ vroeg ze, blij dat haar stem gelijkmatig en koel klonk. ‘Het kan geen kwaad me dat te vertellen, aangezien ik jullie gevangene ben.’ De zusters staarden haar aan alsof ze verbaasd waren dat ze een stem had.

Katerine boog zich rustig naar voren en stak een hand op. De ogen van de Rode zuster knepen zich samen toen de lichtharige Felaana naar voren dook om de klap te onderscheppen die voor Egwene bedoeld was.

‘Ze wordt ongetwijfeld ter dood gebracht,’ zei de vrouw met de rasperige stem streng, ‘maar ze is een ingewijde van de Toren, en niemand van ons heeft het recht haar te slaan.’

‘Laat me los, Bruine,’ snauwde Katerine terwijl plotseling en schokkend de gloed van saidar haar omgaf. Een tel later omgaf de gloed alle vrouwen in de koets behalve Egwene. Ze loerden naar elkaar als katten die elkaar niet kenden, op het punt om te sissen en met hun klauwen uit te halen. Nee, niet allemaal; Katerine en de langere zuster die naast haar zat, keken elkaar niet aan, maar ze keken wel woedend naar de anderen. Wat onder het Licht was hier gaande? De vijandige sfeer was zo dik dat ze hem had kunnen snijden als brood. Na een tijdje liet Felaana Katerines pols los en leunde achterover, maar niemand liet de Bron los. Egwene vermoedde dat niemand de eerste wilde zijn. Hun gezichten waren allemaal sereen in het bleke maanlicht, maar de handen van de Bruine zuster grepen haar stola vast, en de zuster die weg leunde van Katerine streek herhaaldelijk haar rokken glad.

‘Hier is het hoog tijd voor, geloof ik,’ zei Katerine, en weefde een schild. ‘We zouden niet willen dat je iets... doms probeert.’ Haar glimlach was vals.

Egwene zuchtte alleen maar toen de weving over haar neerdaalde; ze dacht toch niet dat ze saidar al had kunnen omhelzen, en tegen vijf zusters die al vol waren van de Kracht zou ze toch niet lang stand hebben gehouden. Haar milde reactie leek de Rode zuster teleur te stellen. ‘Dit kan wel eens je laatste avond zijn,’ vervolgde ze. ‘Het zou me niets verbazen als Elaida je morgen liet sussen en onthoofden.’

‘Of misschien zelfs vanavond,’ voegde haar slanke begeleidster er knikkend aan toe. ik denk dat Elaida je graag een kopje kleiner maakt.’ In tegenstelling tot Katerine meldde ze het als een eenvoudig feit, maar ze was duidelijk ook een Rode zuster. En ze keek naar de andere zusters alsof ze vermoedde dat een van hen iets zou kunnen proberen. Dit was heel vreemd!

Egwene hield haar gezicht in de plooi en gunde hun niet de reactie die ze wilden hebben. De reactie die Katerine wilde, althans. Ze was vastbesloten haar waardigheid te bewaren tot aan het blok van de beul. Of ze het nu goed had gedaan als Amyrlin of niet, ze zou sterven op een manier die de Amyrlin Zetel paste. De vrouw die bij de twee Rode zusters uit de buurt probeerde te blijven sprak, en haar stem, volledig Arafels, stelde Egwene in staat een naam te vinden bij dat harde, smalle gezicht dat ze maar vaag kon zien in het maanlicht. Berisha Terakuni, een Grijze die volgens zeggen heel strikt en vaak streng de wet interpreteerde. Altijd tot op de letter, natuurlijk, maar nooit met enige genade. ‘Niet vanavond of morgen al, Barasine, behalve als Elaida van plan is de Gezetenen midden in de nacht op te roepen en zij daar gehoor aan geven. Hier is een Hooggerechtshof voor nodig, en de Zaal lijkt minder geneigd Elaida blij te maken dan ze zou willen. Dat is ook geen wonder. Het meisje zal worden gehoord, maar de Zaal zal zich met de zaak bemoeien als ze dat willen, denk ik.’

‘De Zaal komt wel als Elaida roept, anders straft ze hen allemaal zozeer dat ze zouden wensen dat ze wel gekomen waren,’ sneerde Katerine. ‘Uit de manier waarop Jala en Merym ervandoor gingen toen ze zagen wie we te pakken hadden, leid ik af dat ze het inmiddels al wel weet. En ik wed dat Elaida voor deze hier de Gezetenen eigenhandig uit bed sleept als het nodig is.’ Haar stem klonk zelfingenomen en tegelijkertijd snijdend. ‘Misschien benoemt ze jou wel tot Zetel van Vergeving. Zou je dat leuk vinden?’

Berisha ging verontwaardigd overeind zitten en verschoof haar stola over haar armen. In sommige gevallen kreeg de Zetel van Vergeving dezelfde straf als degene die verdedigd werd. Misschien was het nodig voor deze beschuldiging; ondanks Siuans pogingen om haar opleiding te voltooien, wist Egwene het niet.

‘Wat ik wil horen,’ zei de Grijze zuster na een tijdje, waarbij ze met opzet de vrouw die naast haar zat negeerde, ‘is wat je hebt gedaan met de havenketting. Hoe kan dat ongedaan worden gemaakt?’

‘Dat kan niet,’ antwoordde Egwene. ‘Je weet toch inmiddels wel dat het cuendillar is? Zelfs de Kracht zal die ketting niet breken, alleen maar versterken. Ik neem aan dat je hem zou kunnen verkopen als je genoeg van de havenmuur afbreekt om hem los te krijgen. Als iemand zo’n groot stuk cuendillar kan betalen. Of het zou willen hebben.’

Deze keer probeerde niemand Katerine tegen te houden toen die haar sloeg, en hard ook. ‘Hou je mond!’ snauwde de Rode zuster. Dat leek goede raad, behalve als ze zich lens wilde laten slaan. Ze proefde nu al bloed in haar mond. Dus zweeg Egwene, en er daalde een deken van stilte neer over de voortrijdende koets, terwijl de anderen gloeiden met saidar en wantrouwend naar elkaar keken. Het was ongelooflijk! Waarom had Elaida voor deze taak vrouwen uitgekozen die elkaar zo overduidelijk minachtten? Als demonstratie van haar macht, gewoon omdat ze het kon? Het maakte niet uit. Als Elaida haar vannacht nog liet leven, kon ze tenminste Siuan laten weten wat er met haar was gebeurd – en waarschijnlijk ook met Leane. Ze kon Siuan laten weten dat ze verraden waren. En bidden dat Siuan degene kon vinden die dat had gedaan. Bidden dat de opstand niet zou instorten. Ze zei daar meteen maar een gebedje voor. Het was veel belangrijker dan het andere.

Tegen de tijd dat de menner het span paarden inhield, was ze voldoende hersteld om Katerine en Pritalle zelf uit de koets te volgen, hoewel haar hoofd nog wel een beetje wazig voelde. Ze kon staan, maar betwijfelde of ze de kracht zou hebben om ver te rennen. Niet dat een poging daartoe iets anders zou bewerkstelligen dan na een paar stappen weer staande gehouden te worden. Dus stond ze kalm naast de donker gelakte koets en wachtte, even geduldig als het vierspan in zijn tuigage. Zij zat immers op een bepaalde manier ook in een tuigage.

De Witte Toren stond groot voor hen, een dikke bleke schacht die in de nacht omhoogstak. Slechts een paar vensters waren verlicht, sommige daarvan hoog bovenin, misschien wel in de vertrekken van Elaida. Het was heel vreemd. Ze was een gevangene en zou waarschijnlijk niet veel langer meer leven, maar ze had het gevoel alsof ze thuisgekomen was. De Toren leek haar levenskracht te herstellen. Twee bedienden in de livrei van de Toren, de Vlam van Tar Valon op hun borst, waren van de achterkant van de koets afgestapt om de trap uit te vouwen. Ze boden een in een witte handschoen gestoken hand aan aan elk van de vrouwen die uitstapten, maar alleen Berisha pakte die aan. Alleen omdat ze dan snel op de grond kon staan en toch de andere zusters in de gaten kon blijven houden, vermoedde Egwene. Barasine keek de mannen zo streng aan dat een van hen hoorbaar slikte en de ander bleek werd. Felaana, die probeerde de anderen in het oog te houden, wuifde de mannen alleen maar geërgerd weg. Ze hielden alle vijf nog steeds saidar vast, zelfs hier. Ze waren bij de hoofdingang aan de achterzijde, bij een marmeren trap met stenen balustrade die vanaf de tweede verdieping naar beneden liep. Er stonden vier massief bronzen lantaarns die een grote poel flakkerend licht op de stenen wierpen. Tot haar verbazing stond er slechts één Novice onder aan de trap, met haar witte mantel om zich heen getrokken tegen de kilte. Ze had min of meer verwacht dat Elaida hen persoonlijk zou komen begroeten, om zich met haar gevolg van kruipers te verkneukelen over Egwenes gevangenneming. Dat de Novice Nicola Trehil was, was een tweede verrassing. De laatste plaats waar ze had verwacht die wegloopster aan te treffen, was in de Witte Toren zelf.

Aan de manier waarop Nicola’s ogen groot werden toen Egwene uit de koets stapte, was te zien dat de Novice nog meer geschrokken was dan zij, maar ze maakte een nette, zij het ietwat gehaaste, kniks voor de zusters. ‘De Amyrlin zegt dat ze... dat ze moet overgebracht naar de Meesteres der Novices, Katerine Sedai. Ze zegt dat Silviana Sedai haar instructies heeft.’

‘Het lijkt er dus op dat je in elk geval vanavond nog een afranseling krijgt,’ mompelde Katerine glimlachend. Egwene vroeg zich af of de vrouw haar persoonlijk haatte of datgene haatte waar ze voor stond, of dat ze gewoon iedereen haatte.

Een afranseling. Ze had het nog nooit zien gebeuren, maar ze had er wel van gehoord. Het klonk heel pijnlijk. Ze keek Katerine onverstoorbaar in de ogen, en even later verdween de glimlach van Katerines gezicht. De vrouw leek op het punt te staan haar nogmaals te slaan. De Aiel hadden een manier om met pijn om te gaan. Ze omhelsden die, gaven zich eraan over zonder zich te verzetten of zelfs te proberen hun schreeuwen in te houden. Misschien zou dat helpen. De Wijzen zeiden dat je op die manier de pijn van je af kon gooien zonder dat hij grip op je kreeg.

‘Als Elaida van plan is dit onnodig lang te laten duren, wil ik er vanavond geen deel meer aan hebben,’ kondigde Felaana aan, fronsend naar iedereen in de buurt en ook naar Nicola. ‘Het meisje wordt gesust en ter dood gebracht, en dan zou voldoende moeten zijn.’ De goudharige zuster pakte haar rokken bijeen en haastte zich langs Nicola de trap op. Ze rende echt! De gloed van saidar omgaf haar nog steeds toen ze naar binnen verdween.

‘Vind ik ook,’ zei Pritalle koel. ‘Harril, ik denk dat ik maar met je meeloop terwijl jij Bloedlans op stal zet.’ Een donkere, stevige man die vanuit de duisternis was gekomen met een grote ruin aan de hand, boog voor haar. Hij had een gezicht dat wel uit steen gehouwen leek, en droeg de kameleonmantel van een zwaardhand waardoor hij er niet leek te zijn als hij stilstond en die veranderde van kleur als hij bewoog. Hij volgde Pritalle zwijgend het donker in, maar keek over zijn schouder om haar te bewaken. De gloed bleef ook om haar heen. Er was hier iets gaande wat Egwene ontging.

Plotseling spreidde Nicola haar rokken in nog een kniks, deze keer dieper, en barstte ze uit: ‘Het spijt me dat ik ben weggelopen, Moeder. Ik dacht dat ze me hier sneller zouden laten gaan. Areina en ik dachten...’

‘Noem haar niet zo!’ blafte Katerine, en een stroom Lucht raakte de Novice hard genoeg op haar achterwerk om haar te laten gillen en opspringen. ‘Ga vanavond nog naar de Amyrlin Zetel, kind, en zeg haar dat ik zorg dat haar bevelen worden uitgevoerd. En nu rennen!’ Met een laatste, paniekerige blik op Egwene greep Nicola haar mantel en rokken bijeen en haastte zich zo snel de trap op dat ze twee keer struikelde en bijna viel. Arme Nicola. Haar hoop was de bodem in geslagen, en als de Toren ontdekte hoe oud ze was... Ze moest hebben gelogen over haar leeftijd om binnen te komen; liegen was een van haar verscheidene slechte eigenschappen. Egwene zette het meisje uit haar hoofd. Nicola was niet langer haar zorg. ‘Het was niet nodig om dat kind zo bang te maken,’ zei Berisha onverwachts. ‘Novices moeten worden begeleid, niet neergeknuppeld.’ Dat stond een heel eind af van haar mening ten opzichte van de wet. Katerine en Barasine draaiden zich samen om naar de Grijze zuster en keken haar doordringend aan. Het waren nu nog maar twee katten, maar in plaats van naar een andere kat keken ze nu naar een muis.

‘Ben je van plan om alleen met ons mee te gaan naar Silviana?’ vroeg Katerine, met een nogal onplezierige glimlach om haar lippen. ‘Ben je niet bang, Grijze?’ vroeg Barasine met spottende stem. Om de een of andere reden zwaaide ze lichtjes met een arm, zodat de lange franje van haar stola wapperde. ‘Alleen jij, met ons tweeën?’ De twee bedienden achter op de koets stonden stil als standbeelden, alsof ze hartgrondig wensten dat ze ergens anders waren en hoopten dat ze onopgemerkt zouden blijven als ze maar stil genoeg stonden.

Berisha was niet langer dan Egwene, maar ze richtte zich op en trok haar stola om zich heen. ‘Dreigementen worden specifiek verboden door de Toren...’

‘Heeft Barasine je bedreigd?’ onderbrak Katerine haar zachtjes. Zachtjes, maar met een scherp stalen randje. ‘Ze vroeg alleen maar of je bang was. Zou je dat moeten zijn?’

Berisha likte onbehaaglijk over haar lippen. Haar gezicht was bleek en haar ogen werden steeds groter, alsof ze dingen zag die ze liever niet wilde zien. ik... ik denk dat ik maar een wandelingetje ga maken,’ zei ze uiteindelijk met geknepen stem, en schoof weg zonder haar blik van de twee Rode zusters af te wenden. Katerine lachte kort, tevreden.

Dit was gewoonweg waanzin! Zelfs zusters die elkaar tot in de teennagels haatten, gedroegen zich niet zo. Geen enkele vrouw die zo gemakkelijk toegaf aan angst als Berisha had gedaan, kon ooit Aes Sedai worden. Er was iets mis in de Toren. Heel erg mis. ‘Neem haar mee,’ zei Katerine, en begon de trap te beklimmen. Barasine liet eindelijk saidar los, greep Egwenes arm stevig vast en volgde. Ze had geen keus dan haar rijgewaad bijeen te pakken en zonder verzet mee te gaan. Maar toch voelde ze zich vreemd opgetogen. Het voelde inderdaad net als thuiskomen toen ze de Toren binnenging. De witte muren met friezen en tapijten, en de felgekleurde vloertegels leken even vertrouwd als de keuken van haar moeder. Eigenlijk nog meer, want ze had haar moeders keuken al veel langer niet meer gezien dan deze gangen. Met elke ademteug nam ze de kracht van thuis in zich op. Maar er was ook iets vreemds. De staande lampen brandden allemaal, en zo laat kon het nog niet zijn, maar ze zag niemand. Er liepen altijd wel een paar zusters door de gangen, zelfs in het holst van de nacht. Ze herinnerde zich dat goed, dat ze in de kleine uurtjes wel eens een zuster zag en dan hoopte dat zij ook ooit zo sierlijk, zo koninklijk kon zijn. Aes Sedai hielden zich aan hun eigen tijden, en sommige Bruine zusters waren overdag nauwelijks wakker. Tijdens de nacht werden ze minder afgeleid in hun studies, werden ze minder vaak gestoord tijdens het lezen. Maar er was niemand. Noch Katerine, noch Barasine zei er iets over terwijl ze door gangen liepen die op hen na verlaten waren. Schijnbaar was deze stille verlatenheid nu gewoon geworden.

Toen ze een lichtgekleurde stenen trap in een nis bereikten, verscheen er eindelijk een andere zuster, die van beneden kwam. Een mollige vrouw in een rijgewaad met rode banden, met een mond die graag leek te glimlachen. Ze droeg haar stola met lange roodzijden franje over haar armen. Katerine en de anderen droegen die van hen misschien om duidelijk op te vallen in de havens – niemand in Tar Va-Ion zou een vrouw met een stola met franje lastigvallen, en de meesten hielden zich afzijdig als ze konden, vooral mannen – maar waarom hier?

De andere zuster trok haar dikke zwarte wenkbrauwen boven haar helderblauwe ogen op toen ze Egwene zag, en ze zette haar vuisten op haar stevige heupen en liet haar stola naar haar ellebogen glijden. Egwene dacht niet dat ze de vrouw ooit eerder had gezien, maar schijnbaar kende de vrouw haar wel. ‘Nou zeg, daar is dat meisje van Alveren. Hebben ze haar naar Noordhaven gestuurd? Elaida zal jullie belonen voor jullie werk van vanavond; jazeker. Maar kijk eens naar haar. Kijk eens hoe ze staat. Je zou denken dat jullie twee een erewacht waren om haar te begeleiden. Ik had verwacht dat ze zou huilen en smeken om genade.’

‘Ik denk dat het kruid haar nog verdooft,’ mompelde Katerine met een zijdelingse boze blik op Egwene. ‘Ze lijkt haar toestand niet te beseffen.’

Barasine, die nog steeds Egwenes arm vasthield, schudde eens flink aan haar, maar na een kleine wankeling hervond ze haar evenwicht en ze hield haar gezicht glad en negeerde de boze blikken van de grotere vrouw.

‘In shock,’ zei de mollige Rode zuster knikkend. Ze klonk niet bepaald meelevend, maar vergeleken met Katerine leek het er voldoende op. ‘Dat heb ik eerder gezien.’

‘Hoe ging het in Zuidhaven?’ vroeg Barasine. ‘Niet zo goed als bij jullie, schijnt het. Iedereen liep als een kip zonder kop rond omdat wij daar met z’n tweeën verschenen, zodat ik bang was dat degene die we wilden vangen ervandoor zou gaan. Het is maar goed dat we samen waren, zodat we in ieder geval nog tegen elkaar konden praten. Maar alles wat we hebben gevangen is een wilder, en pas nadat ze de halve havenketting in cuendillar had veranderd. We hebben de paarden bijna vermoord door terug te galopperen alsof... nou, alsof we de hoofdprijs hadden gewonnen. Zanica stond erop. Heeft zelfs haar zwaardhand op de bok gezet in plaats van de menner.’

‘Een wilder,’ zei Katerine minachtend.

‘De helft maar?’ Barasines stem klonk opgelucht. ‘Dan is Zuidhaven niet geblokkeerd.’

Melare trok haar wenkbrauwen weer op toen de betekenis hiervan haar doordrong. ‘We zullen morgen zien in hoeverre de haven nog open is,’ zei ze langzaam, ‘als ze de helft die nog uit ijzer bestaat omlaag halen. De rest staat stijf omhoog als een... Nou, als een staaf cuendillar. Ik betwijfel of er nog iets anders langs kan dan kleine schepen.’ Ze schudde haar hoofd met een verwonderde uitdrukking op haar gezicht. ‘Maar er was iets vreemds. Meer dan vreemd. We konden de wilder eerst niet vinden. We konden haar niet voelen toen ze geleidde. Er was geen gloed rondom haar te zien, en we zagen de wevingen ook niet. De ketting werd gewoon wit. Als Arebis’ zwaardhand de boot niet had gezien, had ze het af kunnen maken en kunnen ontkomen.’

‘Slimme Leane,’ mompelde Egwene. Even kneep ze haar ogen dicht. Leane had alles voorbereid voordat ze in zicht kwam van de haven, haar wevingen omgekeerd en haar vermogens gemaskeerd. Als ze zelf zo slim was geweest, was ze waarschijnlijk gemakkelijk ontkomen. Maar achteraf praten was altijd makkelijk. ‘Dat is de naam die ze opgaf,’ zei Melare fronsend. De wenkbrauwen van de vrouw leken op donkere rupsen en waren zéér expressief. ‘Leane Sharif. Van de Groene Ajah. Twee héél domme leugens. Desala slaat haar beneden van top tot teen, maar ze wil niet toegeven. Ik moest even naar boven komen om te rusten. Ik heb nooit van slaan gehouden, zelfs niet bij zo iemand. Ken je die truc van haar, kind? Hoe je je wevingen moet verbergen?’

O, Licht! Ze dachten dat Leane een wilder was die net deed alsof ze Aes Sedai was. ‘Ze vertelt de waarheid. Het sussen heeft haar het leeftijdloze uiterlijk gekost, daarom ziet ze er jonger uit. Ze is geheeld door Nynaeve Almaeren, en aangezien ze niet langer bij de Blauwe Ajah hoorde, heeft ze een nieuwe gekozen. Stel haar maar eens vragen waarop alleen Leane Sharif de antwoorden kan weten...’ Ze kon niet meer praten toen een bol Lucht haar mond vulde en haar kaken zo wijd opensperde dat ze kraakten. ‘We hoeven niet naar die onzin te luisteren,’ gromde Katerine. Melare staarde echter in Egwenes ogen. ‘Het klinkt onzinnig, dat is waar,’ zei ze even later, ‘maar ik neem aan dat het geen kwaad kan om nog wat meer vragen te stellen behalve: “Hoe heet je?” In het ergste geval doorbreken we de saaiheid van de antwoorden van die vrouw. Zullen we haar meenemen naar de cellen, Katerine? Ik durf Desala niet te lang alleen te laten bij die andere. Ze heeft de pest aan wilders, en ze haat vrouwen die beweren Aes Sedai te zijn.’

‘Ze gaat nog niet naar de cellen,’ antwoordde Katerine. ‘Elaida wil dat we haar naar Silviana brengen.’

‘Nou, zolang ik die truc maar leer, van dit kind of die andere.’ Melare trok haar stola om haar schouders, haalde diep adem en liep de trap weer af als een vrouw die werk te doen had waar ze zich niet op verheugde. Ze gaf Egwene echter wel hoop voor Leane. Leane was nu ‘die andere’, en niet langer ‘die wilder’. Katerine liep snel en zwijgend de gang door, en Barasine duwde Egwene voor zich uit achter de andere Rode zuster aan, half tegen zichzelf mompelend over hoe belachelijk het was dat een zuster iets zou kunnen leren van een wilder, of van een Aanvaarde die het te hoog in haar bol had en belachelijke leugens vertelde. Het was op zijn zachtst gezegd moeilijk om nog een greintje waardigheid vast te houden terwijl ze half door een gang werd geduwd terwijl haar mond zo ver openstond als maar kon en het kwijl langs haar kin liep, maar Egwene redde het zo goed als ze kon. In feite dacht ze er nauwelijks over na. Melare had haar te veel gegeven om over na te denken. Melare en de zusters in de koets. Het kon bijna niet betekenen waar het op wees, maar als dat wel zo was... Al snel werden de blauw met witte vloertegels rood met groen, en ze naderden een onopvallende deur tussen twee wandtapijten. Er stonden bloeiende bomen op, en vogels met dikke snavels die zo veel kleuren hadden dat ze nauwelijks echt konden bestaan. De deur was onopvallend maar glom van het vele poetsen, en iedere ingewijde van de Toren kende die deur. Katerine klopte bijna eerbiedig aan, en toen een krachtige stem riep: ‘Binnen,’ haalde ze diep adem voordat ze de deur opende.

Had ze slechte herinneringen aan haar komst hier als Novice of Aanvaarde, of aarzelde ze vanwege de vrouw die hen opwachtte? De werkkamer van de Meesteres der Novices was nog precies zoals Egwene zich herinnerde, een kleine kamer met donker houtwerk en eenvoudige, stevige meubels. Een smalle tafel bij de deur was lichtjes besneden in een vreemd patroon, en stukjes verguldsel hingen nog aan de besneden lijst van de spiegel aan de muur, maar verder was niets ook maar een beetje versierd. De staande lampen en de lampen op de schrijftafel waren van onversierd koper, maar wel in zes verschillende patronen. De vrouw die dit ambt bekleedde, werd meestal vervangen wanneer er een nieuwe Amyrlin werd verheven, maar Egwene durfde te wedden dat een vrouw die hier tweehonderd jaar geleden als Novice was geweest, bijna alles in de kamer zou herkennen.

De huidige Meesteres der Novices – in de Toren, althans – stond al overeind toen ze binnenkwamen. Ze was een stevige vrouw, bijna even groot als Barasine, met een donkere knot achter op haar hoofd en een vierkante, vastberaden kin. Je kon zien dat Silviana Brehon van niemand onzin pikte. Ze was een Rode zuster, en haar donkergrijze rokken waren voorzien van onopvallende rode banden, maar haar stola lag over de rugleuning van de stoel achter haar schrijftafel gedrapeerd. Haar grote ogen waren verontrustend. Ze leken in één oogopslag alles over Egwene te weten, alsof de vrouw niet alleen elke gedachte in haar hoofd zag, maar ook wat ze morgen zou denken.

‘Laat haar bij me en wacht buiten,’ zei Silviana met diepe, vastberaden stem.

‘Haar achterlaten?’ zei Katerine ongelovig.

‘Wat is er zo moeilijk te begrijpen, Katerine? Moet ik mezelf herhalen?’

Blijkbaar niet. Katerine werd rood maar deed er het zwijgen toe. De gloed van saidar omgaf Silviana en ze nam soepeitjes het schild over, zonder Egwene de kleinste kans te geven zelf de Kracht te omhelzen. Ze was er zeker van dat ze dat nu wel zou kunnen. Maar behalve dat Silviana verre van zwak was, was er geen hoop dat ze het schild van de vrouw kon verbreken. Op hetzelfde ogenblik verdween de prop Lucht uit haar mond, en ze greep een zakdoek uit haar buidel en veegde er kalm haar kin mee af. De buidel was al doorzocht -haar zakdoek lag altijd bovenop – maar ze zou nog even moeten wachten voor ze wist wat er behalve haar ring nog meer van haar was afgepakt. Er had toch niet veel in gezeten waar een gevangene veel aan zou hebben. Een kam, een pakje naalden, een schaartje, kleine dingetjes.

De stola van de Amyrlin. Hoe ze haar waardigheid zou kunnen vasthouden als ze werd afgeranseld, wist ze niet, maar dat was de toekomst; dit was nu.

Silviana keek haar onderzoekend aan, haar armen over haar borst gevouwen, tot de deur achter de andere twee Rode zusters was gesloten. ‘Je bent tenminste niet hysterisch,’ zei ze toen. ‘Dat maakt de zaken makkelijker, maar waaróm ben je niet hysterisch?’

‘Zou het iets uithalen?’ antwoordde Egwene, en stopte de zakdoek terug in haar buidel. ‘Ik denk het niet.’

Silviana beende naar de schrijftafel en las van een stuk papier, terwijl ze af en toe opkeek. Haar uitdrukking was een perfect masker van Aes Sedai-sereniteit, onpeilbaar. Egwene wachtte geduldig, haar handen gevouwen voor haar middel. Zelfs op de kop herkende ze het opvallende handschrift van Elaida, al kon ze niet lezen wat er stond. De vrouw hoefde niet te denken dat ze zenuwachtig zou worden van het wachten. Geduld was een van de weinige wapens die ze nog over had.

‘Het schijnt dat de Amyrlin al een tijdje peinst over wat ze met je aan moet,’ zei Silviana uiteindelijk. Als ze had verwacht dat Egwene zou gaan schuifelen of handenwringen, liet ze niet blijken dat ze teleurgesteld was.

‘Ze heeft een uitgewerkt plan voor je klaar. Ze wil niet dat de Toren jou kwijtraakt. En dat wil ik ook niet. Elaida heeft besloten dat je de dupe bent geworden van anderen, en dat je niet verantwoordelijk moet worden gehouden. Dus je wordt niet aangeklaagd omdat je hebt beweerd dat je Amyrlin was. Ze heeft je naam uit de lijst van Aanvaarden geschrapt en weer in het Boek van Novices ingeschreven. Eerlijk gezegd ben ik het daarmee eens, hoewel het nog nooit eerder zo is gedaan. Hoe sterk je Kracht ook is, je hebt bijna alles gemist wat je als Novice had moeten leren. Je hoeft echter niet bang te zijn dat je de proeve opnieuw hoeft af te leggen. Ik zou niemand dwingen dat twee keer te doorstaan.’

‘Ik ben Aes Sedai omdat ik ben verheven tot de Amyrlin Zetel,’ antwoordde Egwene kalm. Het was ongerijmd om te strijden voor een titel terwijl het claimen ervan nog steeds tot haar dood kon leiden. Als ze zich bij dit vonnis neerlegde, was dat een even grote klap voor de opstand als haar dood. Misschien wel groter. Weer een Novice? Dat was belachelijk! ik kan de betreffende artikelen uit de wet voor je citeren, als je wilt.’

Silviana trok een wenkbrauw op en sloeg een groot in leer gebonden boek open. Het boek met straffen. Ze doopte haar pen in de eenvoudige glazen inktpot en maakte een aantekening. ‘Je hebt net je eerste bezoek aan mij verdiend. Ik geef je vanavond nog om erover na te denken in plaats van je meteen over de knie te leggen. Laten we hopen dat wat overpeinzing een heilzame uitwerking op je heeft.’

‘Denk je dat je me kunt laten ontkennen wie ik ben door me te slaan?’ Egwene moest moeite doen het ongeloof uit haar stem te houden. Ze wist niet zeker of ze daarin was geslaagd.

‘Er is slaan en slaan,’ antwoordde de andere vrouw. Ze veegde de pen schoon aan een doekje, zette hem terug in de glazen houder en keek Egwene aan. ‘Je bent gewend aan Sheriam Bayanar als Meesteres der Novices.’ Silviana schudde haar hoofd geringschattend, ik heb door haar straffenboek gebladerd. Ze liet de meisjes veel te veel de vrije hand en was veel te mild met haar lievelingen. Daardoor moest ze vaker corrigeren dan nodig was. Ik deel per maand maar een derde van de straffen uit die Sheriam uitdeelde, omdat ik ervoor zorg dat iedereen die ik straf hier weggaat met als grootste wens om nooit meer naar me toe te worden gestuurd.’

‘Wat je ook doet, je zult me nooit kunnen laten ontkennen wie ik ben,’ zei Egwene vastberaden. ‘Hoe kun je toch denken dat dit kan werken? Moet ik naar de lessen worden begeleid, de hele tijd afgeschermd?’

Silviana leunde achterover en legde haar handen op de rand van de tafel. ‘Dus je wilt je zo lang mogelijk verzetten?’ ik zal doen wat ik doen moet.’

‘En ik zal doen wat ik doen moet. Overdag zul je helemaal niet afgeschermd zijn. Maar elk uur krijg je een mild brouwsel van dolkwortel.’ Silviana vertrok haar mond. Ze pakte het vel papier met Elaida’s aantekeningen op alsof ze het wilde lezen, maar liet het toen weer op tafel vallen en wreef met haar vingertoppen over elkaar alsof er iets aan was blijven plakken, ik hou niet van dat spul. Het lijkt direct tegen Aes Sedai gericht. Iemand die niet kan geleiden, kan vijf keer zoveel van die rommel drinken dan waar een zuster al van flauwvalt, en er nauwelijks duizelig van worden. Een walgelijk brouwsel. Maar bruikbaar, zo schijnt het. Misschien kunnen we het gebruiken op die Asha’man. De tinctuur zal je niet duizelig maken, maar je zult niet voldoende kunnen geleiden om problemen te veroorzaken. Het is telkens maar een beetje. Als je weigert te drinken, wordt het door je keel gegoten. Je zult ook nauwlettend in de gaten worden gehouden, dus probeer maar niette voet weg te komen, ’s Nachts word je wel afgeschermd, want als we je genoeg dolkwortel moeten geven om je de hele nacht te laten slapen, loop je de volgende dag dubbel van de maagkramp. Je bent een Novice, Egwene, en je zult een Novice blijven. Veel zusters beschouwen je nog steeds als een wegloper, wat voor bevelen Siuan Sanche ook heeft gegeven, en anderen zullen het ongetwijfeld een foute beslissing van Elaida vinden om je niet te laten onthoofden. Ze zullen je in de gaten houden en elke overtreding, elke fout melden. Misschien dat je nu nog smalend doet over een pak slaag voordat je hem hebt ontvangen, maar als je vijf, zes keer per dag naar me toe wordt gestuurd? We zullen wel zien hoe lang het duurt voor je van gedachten verandert.’ Egwene verbaasde zichzelf door kort te lachen, en Silviana’s wenkbrauwen schoten omhoog. Haar hand bewoog alsof ze haar pen wilde pakken.

‘Heb ik iets grappigs gezegd, kind?’

‘Helemaal niet,’ antwoordde Egwene naar waarheid. Er was haar te binnen geschoten dat ze op de wijze van de Aiel de pijn kon omhelzen. Ze hoopte dat het werkte, maar daar ging alle hoop op waardigheid. Terwijl ze werd gestraft, althans. Voor de rest kon ze alleen maar doen wat ze kon.

Silviana keek naar haar per. maar stond uiteindelijk op zonder hem aan te raken. ‘Dan ben ik klaar met je. Voor vanavond. Ik zie je echter voor het ontbijt. Kom mee.’ Ze liep naar de deur, ervan overtuigd dat Egwene zou volgen, en dat deed Egwene ook. Als ze de vrouw lijfelijk aanviel, zou haar dat niet meer opleveren dan nog een regel in het boek. Dolkwortel. Nou, ze zou er wel iets op vinden. En zo niet... Ze weigerde daarover na te denken.

Katerine en Barasine schrokken toen ze hoorden van Elaida’s plannen met Egwene, en waren verre van gelukkig toen ze hoorden dat zij haar in de gaten moesten houden en afschermen terwijl ze sliep, hoewel Silviana hun vertelde dat ze over een uur of twee andere zusters zou sturen om hen af te lossen.

‘Waarom wij beiden?’ wilde Katerine weten, wat haar een droge blik van Barasine opleverde. Als maar een van hen die taak kreeg, zou het zeker niet Katerine zijn, die hoger stond.

‘Ten eerste omdat ik het zeg.’ Silviana wachtte tot de twee andere Rode zusters aanvaardend knikten. Dat deden ze met duidelijke tegenzin, maar niet genoeg om haar lang te laten wachten. Ze had haar stola niet omgedaan toen ze de gang op kwam, en op een vreemde manier leek ze niet op haar plaats. ‘En ten tweede omdat dit kind lastig is, denk ik. Ik wil dat ze goed in de gaten wordt gehouden, of ze nu wakker is of slaapt. Wie van jullie heeft haar ring?’ Barasine haalde de gouden ring uit haar buidel tevoorschijn en mompelde: ik wilde hem alleen maar houden als aandenken. Aan de opstandelingen die tot de orde geroepen zijn. Het is nu zeker afgelopen met ze.’ Een aandenken? Het was diefstal, dat was het! Egwene reikte naar de ring, maar Silviana’s hand was er het eerst, en de ring verdween in haar buidel, ik hou deze bij me tot je het recht hebt hem weer te dragen, kind. Breng haar nu naar de Novicekwartieren. Er zal nu wel een kamer voor haar klaar zijn.’ Katerine nam het schild weer over en Barasine reikte naar Egwenes arm, maar Egwene stak een hand naar Silviana uit. ‘Wacht. Er is nog iets wat ik je moet vertellen.’ Ze had hierover gepeinsd. Het zou zo makkelijk zijn om veel meer te onthullen dan ze van plan was. Maar ze moest wel. ik heb het Talent van Dromen. Ik heb geleerd de ware dromen te herkennen en sommige ervan te interpreteren. Ik heb gedroomd over een glazen lamp die brandde met een witte vlam. Er vlogen twee raven vanuit de mist, ze raakten de lamp en vlogen verder. De lamp wankelde en er spatten druppeltjes brandende olie af. Enkele daarvan brandden in de lucht op, andere landden overal en de lamp bleef wankelen, op het randje van vallen. Dat betekent dat de Seanchanen de Witte Toren gaan aanvallen en veel kwaad zullen aanrichten.’

Barasine snoof. Katerine gromde minachtend. ‘Een Droomster,’ zei Silviana vlak. is er iemand die je bewering kan staven? En als dat zo is, hoe weet je dan zo zeker dat je droom op de Seanchanen wijst? Raven zouden voor mij wijzen op de Schaduw.’ ik ben een Droomster, en als een Droomster iets weet, dan weet ze het. Niet de Schaduw. De Seanchanen. En iemand die weet wat ik kan...’ Egwene haalde haar schouders op. ‘De enige die je het op het ogenblik kunt vragen is Leane Sharif, die beneden in de cellen wordt vastgehouden.’ Ze kon de Wijzen er niet bij betrekken zonder al te veel te onthullen.

‘Die vrouw is een wilder, geen...’ begon Katerine boos, maar ze klapte haar mond dicht toen Silviana haar met een handgebaar onderbrak.

De Meesteres der Novices keek Egwene onderzoekend aan, haar gezicht nog steeds een onpeilbaar masker van kalmte. ‘Je gelooft echt dat je bent wat je zegt,’ zei ze uiteindelijk, ik hoop maar dat je Dromen niet zoveel problemen veroorzaken als de Voorspellingen van de jonge Nicola. Als je echt kunt dromen... Nou, ik zal je waarschuwing doorgeven. Ik zie niet hoe de Seanchanen ons hier in Tar Valon zouden kunnen aanvallen, maar oplettendheid kan nooit kwaad. En ik zal die vrouw ondervragen die ze beneden vasthouden. Voorzichtig. En als ze je bewering niet bevestigt, dan wordt je bezoekje aan mij morgenochtend nog memorabeler voor je.’ Ze maakte een handgebaar naar Katerine. ‘Neem haar mee voordat ze me nog iets vertelt en ik helemaal niet meer kan slapen vannacht.’ Deze keer mompelde Katerine evenveel als Barasine. Maar ze wachtten allebei tot ze buiten gehoorsafstand van Silviana waren. Die vrouw zou een formidabele tegenstander zijn. Egwene hoopte dat het omhelzen van pijn echt zo goed werkte als de Wijzen beweerden. Anders... Daar wilde ze niet over nadenken.

Een slanke, grijsharige bediende wees hun de weg naar de kamer die ze net had voorbereid, op de derde gaanderij van het Novicekwartier, en haastte zich verder na een korte kniks voor de twee Rode zusters. Ze keek niet eens in Egwenes richting. Wat had zij immers met een Novice te maken? Egwene klemde haar kaken opeen. Ze zou ervoor moeten zorgen dat de mensen haar niet beschouwden als zomaar een Novice.

‘Kijk eens naar haar gezicht,’ zei Barasine. ik geloof dat het eindelijk tot haar doordringt.’

‘Ik ben wie ik ben,’ antwoordde Egwene kalm. Barasine duwde haar naar de trap die door de tunnel van gaanderijen omhoogliep, beschenen door de grote, afnemende maan. Het enige geluid dat er te horen was, was de zuchtende wind. Het leek allemaal zo vredig. Er scheen geen licht onder de deuren door. De Novices sliepen, behalve degenen die late taken hadden. Het was vredig voor hen. Maar niet voor Egwene.

De kleine, vensterloze kamer had met gemak dezelfde kunnen zijn als de kamer die ze had toen ze pas naar de Toren was gekomen, met het smalle bed tegen de muur en een vuurtje in de stenen open haard. De lamp op het tafeltje was aan, maar verlichtte weinig meer dan het tafeltje zelf, en de olie moest bedorven zijn want hij gaf een lichte, onplezierige geur af. Er stonden ook een waskom en een kruk met drie poten, waarop Katerine meteen ging zitten. Ze verschikte haar rokken alsof ze op een troon zat. Toen Barasine besefte dat er voor haar geen zitplaats was, sloeg ze haar armen over elkaar en keek ze Egwene fronsend aan.

De kamer was vrij vol met de drie vrouwen erin, maar Egwene deed alsof de andere twee niet bestonden terwijl ze zich klaarmaakte om naar bed te gaan, en haar mantel en riem ophing aan een van de drie haken aan de ruw bepleisterde witte muur. Ze vroeg niet om hulp met haar knopen.

Tegen de tijd dat ze haar netjes opgerolde kousen op haar schoenen had gelegd, was Barasine met gekruiste benen op de vloer gaan zitten lezen in een klein, in leer gebonden boekje dat ze waarschijnlijk bij zich had gedragen. Katerine hield haar ogen op Egwene gericht alsof ze verwachtte dat ze naar de deur zou rennen. Egwene kroop in haar onderhemd onder de lichte wollen deken, legde haar hoofd op het kussentje – geen ganzendons, dat was zeker! – en deed haar oefeningen. Ze ontspande haar lichaam stukje voor stukje zodat ze in slaap zou vallen. Ze had dat al zo vaak gedaan dat ze nog maar net begonnen was toen ze al in slaap viel... En zweefde, vormeloos, in een duisternis tussen de wakende wereld en Tel’aran’rhiod, de smalle spleet tussen droom en werkelijkheid, een enorme leegte met een veelheid aan lichtpuntjes die alle dromen waren van alle slapers ter wereld. Ze zweefden om haar heen, op deze plek zonder boven of beneden zover het oog reikte; ze flikkerenden uit als een droom eindigde en sprongen op als er een begon. Ze herkende sommige meteen, kende de naam van de dromer, maar ze zag niet degene die ze zocht.

Ze moest Siuan spreken, die nu waarschijnlijk al wel wist dat er een ramp was gebeurd, die misschien niet zou kunnen slapen tot de uitputting haar uitschakelde. Ze besloot te wachten. Er was hier geen gevoel van tijd; ze zou zich niet vervelen tijdens het wachten. Maar ze moest nadenken over wat ze ging zeggen. Er was zoveel veranderd sinds ze bij was gekomen. Ze had zoveel ontdekt. Toen was ze er zeker van geweest dat ze snel zou sterven, zeker dat de zusters in de Toren één leger vormden dat achter Elaida stond. En nu... Elaida dacht dat ze veilig gevangen was. En al dat geklets over dat ze weer Novice zou worden... Dat mocht Elaida dan geloven, maar Egwene Alveren geloofde het niet. Ze beschouwde zichzelf ook niet als gevangene. Ze droeg de strijd naar het hart van de Toren zelf. Als ze in haar droom lippen had gehad, zou ze hebben geglimlacht.

Загрузка...