40

Voor de schotelaars was het kwart over dinosaurus, zoals Ann zou hebben gezegd, maar nu sliep ze. Dat betekende dat de Zwerver ongeveer een uur en een kwartier hoger aan de hemel stond dan toen de Corvette en de truck zij aan zij op het zadel waren gestopt om naar het hoogwater te kijken. Nu was er een laat avondmaal gegeten, de schrammen en sneden opgelopen bij het verplaatsen van rotsblokken waren verbonden en schoongemaakt, en meer dan de helft van de schotelstudenten sliep in en rond de twee voertuigen, ondanks de betrekkelijk milde nacht gewikkeld in jassen, dekens, en de randen van het grote dekzeil.

Rond de primus waar ze water voor de koffie hadden gekookt zaten nog drie gedaanten knus in elkaar gedoken: Pop, op zijn zij gerold, en bezig door zijn perkamenten wangen heen zijn slechte tanden te betasten, zo somber en zuur alsof God een tandarts was en Pop zich voorbereidde schadevergoeding te eisen wegens een verkeerde behandeling; Stastok, die met gekruiste benen in de makkelijkste variatie van de lotushouding zat — rechterenkel op de linkerknie, rechterknie op de linkerenkel — en omhoog staarde naar de dinosaurus die westwaarts om de Zwerver draaide, alsof dat nu tamelijk fallisch uitziende beest de navel van de kosmos was; en Kleine Man, die gehurkt de gebeurtenissen en waarnemingen van die dag optekende in zijn opschrijfboek, bij het licht van de Zwerver.

Hunter, met Margo’s hand in de zijne, en Margo liepen op Kleine Man toe. Hunter raakte zijn schouder aan en zei rustig: ‘Doddsy, Miss Gelhorn en ik gaan naar de boog boven de weg. Als er iets ernstigs gebeurt: vijf stoten op de toeter.’ Kleine Man keek op en knikte.

Van achter de primus blikte Pop naar de deken die Margo droeg en wendde toen zijn ogen af en blies tussen zijn lippen door met een kort, lelijk, minachtend geluid, half cynisch, half boze afkeuring.

Stastok beëindigde zijn contemplatie om op Pop neer te kijken. ‘Hou je stil,’ zei hij zacht en rustig. Toen keek hij naar Hunter en Margo, en boven hun naar de Zwerver, en er verscheen een glimlach op zijn fanatieke, afwezige gezicht, en terwijl zijn rechtervoorvinger kleine Isis lussen op zijn rechterknie trok zei hij: ‘Ispan zal jullie liefde met zegeningen overladen.’

Kleine Man boog zijn hoofd nog dichter naar zijn aantekenboek. Zijn lippen waren samengeknepen, als om een grijns te verbergen en misschien een gegrinnik te onderdrukken. Hunter en Margo staken de weg over. Ann en haar moeder lagen in dekens gehuld vlak achter de schaduw van de truck en het leek Hunter dat Rama Joan hen met open ogen toeglimlachte, maar toen hij dichterbij kwam zag hij dat ze gesloten waren. Op dat moment werd hij zich uit zijn ooghoek kijkend bewust van een lange, donkere gestalte die diep in de schaduw van de truck stond. Zelfs zijn gezicht was donker, beschaduwd door een zwarte hoed waarvan de voorste rand omlaag was getrokken.

Er kroop een huivering langs Hunters ruggengraat omhoog, want hij was er zeker van dat het Doc was. Hij wilde dat Doc sprak en zijn gezicht toonde, maar de gedaante bracht alleen zijn handen naar zijn hoed en trok hem nog verder omlaag en trok zich terug in de schaduw.

Toen voelde Hunter Margo’s vingers om de zijne verstrakken, en hij keek rechtstreeks in de schaduw bij de auto. Er stond daar niet langer een gestalte.

Ze liepen verder, spraken er niet over. Het wilde gras knerste zwak onder hun voeten terwijl ze de glooiing beklommen in het grijze middernachtelijke licht van de Zwerver. Ze waren zich sterk bewust van de zee die de heuvels binnendrong — het hoogwater stond vijftig meter verder stil, en zijn golven beschuimden de heuvelwand — en van de Zwerver die in de hemel was binnengedrongen, of beter de ruimte van de aarde, en zijn eigen donkere, paarlen hemel had meegebracht, en van het vreemde dat het leven van de hele mensheid, van heel de aarde, was binnengedrongen.

Ze stapten op een lage stenen richel en vandaar naar een andere, en daar voor ze lag een platte, rechthoekige plaat grijze rots, zo groot als de doodskist van een reus. Margo spreidde er de deken op uit en ze knielden tegenover elkaar. Ze staarden elkaar intensief, zonder glimlach aan, of als hun lippen glimlachten dan was het wreed, verslindend. De perioden van stilte tussen de golven van de branding werden gevuld door het ritmische bonzen van hun hart, dat luider was dan het gestage zuchten van de zee zelf. De heuvels schenen dit bonzen te weerkaatsen, en op de maat te krimpen en uit te zetten, en de hemel scheen te resoneren. Margo ritste haar jasje open, legde er het momentumpistool naast, en bracht haar handen omhoog naar haar keel en begon haar blouse los te knopen, maar Hunter nam haar die taak uit handen, en zij werkte de vingers van haar rechterhand in zijn baard en maakte een vuist, omsloot de krinkelende haren, en drukte haar knokkels in zijn kin. Toen scheen de tijd stil te staan, of beter: zijn haastige beweging in een richting te verliezen: het werd een plek in de open lucht waar men rechtop stond, in plaats van een gang waarlangs men werd voortgedreven. De zee en de rotsen en de heuvels en de hemel en de koele, omhullende lucht en de brede, rijke planeet hoog boven hun kwamen allemaal op hun eigen wijze tot leven, werden het meubilair van de kamer die de geest is, of — juister — de geest reikte naar ze om ze te omhelzen. Des te meer Hunter en Margo zich bewust werden van hun lichamen en elkaar, des te meer, niet minder, intens werden ze zich bewust van alles om hun heen, het grootste en het minste, zelfs het minieme violette streepje, nauwelijks drie millimeter lang, in de schaalverdeling op de handgreep van het pistool — en bewust van ongeziene dingen zowel als zichtbare, het dode zowel als het levende. Hun lichamen en de hemelen waren één, de volgevreten zon maakte de donkere maancirkel het hof en werd er eindelijk door ontvangen. De jagende, geselende branding was in hen, en de zee met al haar deining, storm, en zekerheid van kalmte. De tijd rekte zich uit, ging met zwijgende tred voorbij, neuriede voor een keer eens niet een doodsformule maar laste de dood naadloos aan het leven. Het gouden lingambeest dat door het donkerpaars naar het oosten zwom werd de rug van de gouden slang die rond het gebroken ei lag gerold in de volgende uur-aanblik van de Zwerver — het vrouwelijke serpent dat met de mannelijke zaadbrenger streed, hem beknelde, en tenslotte verpletterde — terwijl rond de indringerplaneet de maanfragmenten glitterden en dansten zoals de miljoenen zaadcellen smekend, wedijverend, vurig rond het ovum dansen.


* * *

Don Merriam had Paul Hagbolt een kort verslag gegeven van zijn ervaringen in de ruimte en aan boord van de Zwerver. Het scheen de achtergrond te bevestigen van veel dat Tigerishka had verteld aan Paul en het deed weer iets van de stemming herleven die haar verhaal in hem had opgeroepen, hoewel hij nog steeds geschokt en gekwetst was door de daaraanvolgende ommekeer van haar gevoelens. Nu vertelde hij Don wat er met hem en Margo was gebeurd op de avond van de aankomst van de Zwerver — bij het congres van de schotelstudenten en bij de poort van Vandenberg en tijdens de aardbevingen — toen Tigerishka hem scherp in de rede viel.

‘Ophouden met babbelen, graag! Ik heb een paar vragen voor jullie.’

Ze stond bij het in het roze verscholen regelpaneel — en was vermoedelijk in stil contact geweest met haar meerderen. Paul en Don zaten op de roze vloer, waarover Miauw af en toe een snelle uitval deed van de ene bloemenweelde naar de andere — kennelijk zeer geïntrigeerd of in ieder geval gestimuleer door de gesimuleerde aardse zwaartekracht.

‘Zijn jullie twee wezens goed behandeld, hier en tijdens je omgang met mijn volk? Donald Merriam?’

Hij staarde haar aan, dacht eraan hoezeer ze leek, afgezien van de kleur van haar vacht, op de katachtige die hij een grote, topaaskleurige vogel had zien vangen en diens bloed zien drinken zoals een ballerina knabbelt aan een licht hapje na de voorstelling.

Hij zei: ‘Nadat ik van de maan ontsnapte — geheel door mijn eigen toedoen, voor zover ik weet — werd ik door twee van jullie schepen opgepikt, naar de Zwerver geëscorteerd, daar in een comfortabele kamer twee dagen vastgehouden, blijkbaar, en toen hierheen gebracht. Niemand heeft eigenlijk met me gepraat. Ik geloof dat mijn gedachten grondig bekeken en geïnspecteerd zijn. In een soort droomtoestand zijn mij een hoop zaken getoond. Dat is het ongeveer.’

‘Dank je. Nu jij, Paul Hagbolt, ben je goed behandeld?’

‘Wel…’ begon hij, met een vragende glimlach.

‘Een eenvoudig ja of nee is voldoende!’ zei ze kortaf. ‘Nou — ja.’

‘Dank je. Vraag twee: Hebben jullie bewijzen gezien dat jullie aardemensen hulp hebben gekregen tijdens hun moeilijkheden met de getijden?’

Paul zei: ‘Jij hebt me een paar dingen laten zien boven Los Angeles en San Francisco en Leningrad: branden die door regen werden geblust, vloedgolven die werden teruggedreven door een of ander afstotingsveld.’

Don zei: ‘Ik geloof dat ik televisiebeelden heb gezien van iets dergelijks in een grote zaal van de Zwerver tijdens mijn droom of visioen.’

‘Het was echt,’ verzekerde ze hem. ‘Vraag —’

‘Tigerishka,’ viel Paul haar in de rede, ‘heeft dit alles iets te maken met de twee sterrenfoto’s die niet horen bij de twee verkeerde aankomsten van de Zwerver uit de ultraruimte? Zijn jullie bang dat de achtervolgers jullie gaan inhalen, en bereiden jullie nu een verdediging voor van jullie daden hier?’

Don keek hem in verbazing aan — Paul had hem nog niets van Tigerishka’s verhaal verteld — maar ze zei eenvoudig: ‘Niet meer babbelen, aap — ik bedoel, wezen. Ja, dat is mogelijk. Maar vraag drie: Hebben je metgezellen geleden vanwege de Zwerver, voor zover je weet?’

Don zei ruw: ‘Mijn drie metgezellen op de Maanbasis werden gedood toen de maan uiteen brak.’

Ze knikte kort en zei: ‘Een van hun heeft het misschien overleefd — het wordt nagegaan. Paul Hagbolt?’

Hij zei: ‘Daarover was ik Don net aan het vertellen. Margo en de schotelmensen waren in orde toen ik ze voor het laatst zag — ik bedoel, ze waren in ieder geval nog in leven, maar hadden te kampen met een vloedgolf die jij op de een of andere manier kleiner had gemaakt. Maar dat was twee dagen geleden.’

‘Ze leven nog,’ beweerde Tigerishka. Haar paarse ogen flonkerden en ze plooide haar lippen in een dunne, humanoïde glimlach toen ze vervolgde: ‘Ik heb een oogje op ze gehouden — jullie stervelingen beseffen nooit hoe de goden zich om jullie bekommeren: alles dat jullie zien zijn de vloedgolven en de aardbevingen. Maar ik vraag jullie geen van beiden mij op mijn woord te geloven: ik zal het bewijzen! Ga staan, alsjeblieft, allebei, ik stuur jullie omlaag naar de aarde om het zelf te zien.’

‘Bedoel je in de Baba Yaga?’ vroeg Don toen ze gehoorzaamden. ‘Zoals je ongetwijfeld weet is die nu met een ruimtepijp aan deze schotel verbonden en ik had de indruk gekregen dat ik — ik bedoel dat wij, Paul en ik — die nu konden gebruiken om terug te gaan. Dat zal wel gaan met de Baba Yaga, geloof ik, als we boven de atmosfeer worden losgelaten, zonder een baansnelheid die dan weer moet —’ ‘Nee, nee, nee,’ onderbrak ze. ‘Dat komt pas later — over een uur of twee, ongeveer, en wel boven jullie Vandenberg Twee ruimteveld — dat nu trouwens slechts duizend kilometer onder ons ligt — maar nu stuur ik jullie daarheen op een veel snellere manier. Ga met het gezicht naar het regelpaneel staan! Dicht naast elkaar!’

Don grinnikte ietwat grimmig: ‘Net alsof je een foto van ons gaat maken.’

Tigerishka zei: ‘Dat is ongeveer wat ik ga doen.’

Het zonlicht in de schotel begon zwakker te worden. Miauw, alsof ze de opwinding rook, kwam uit de bloemen rennen en wreef zich tegen hun enkels. In een opwelling pakte Paul het poesje op.


* * *

Margo en Hunter hadden zich aangekleed en de dekens opgerold en begonnen arm in arm de helling af te dalen, één met elkaar en de kosmos in de nagloed van hun minnekozen, toen zij een stem heel flauw hoorden roepen. ‘Margot Margo!’

Beneden hun aan de voet van de heuvel lag het kamp om de twee auto’s. Niemand verroerde zich daar. Het Zwerverlicht dat omlaag straalde van de slang en het ei toonde alleen toegedekte, slapende gedaanten. De schaduwpoel bij de truck was kleiner geworden naarmate de Zwerver aan de hemel steeg, maar bestond nog.

Maar de stem scheen niet van het kamp te komen, maar vanuit de lucht.

Ze keken naar de zee en die was tien meter of meer gedaald, zodat er een brede strook heuvelwand overbleef die donker was besmeurd tot waar het hoogwater had gestaan. Het water dat nu nog tussen hun en Vandenberg Twee lag leek meer op een brede rivier, waarin hier en daar eilanden oprezen. Ze richtten hun blikken omhoog, en tegen de donkergrijze lucht zagen ze twee zwak lichtende mannengestalten door de lucht omlaag komen, rechtop maar met bewegingloze voeten. De gedaanten daalden scheef af, zweefden snel en gewichtsloos, en verdwenen in de heuvel, halverwege hun en het kamp.

Hunter en Margo hielden elkaar stevig vast. Hun huid werd kil en tintelde, want beide herinnerden zich de gestalte die ze in de schaduw van de truck hadden gezien, en beide dachten dat een van de gewichtsloze figuren Doc was — en het hele toneel een tweede, meer opvallende spookachtige verschijning, of een vervolg van de eerste.

Toen er niets nieuws gebeurde gingen ze een paar stappen verder de heuvel af, en toen keek Margo omlaag en stokte de adem haar in de keel van schrik en ze deinsde opeens twee passen terug alsof ze een slang zag, en trok Hunter mee.

Uit de grond voor hun voeten rezen twee mannenhoofden op. Hun lichamen staken tot aan de schouders in de aarde. De gelaatstrekken van de hoofden waren onscherp, hoewel het ene mistige gezicht Hunter ergens bekend voorkwam. De nek en de schouders identificeerden de een als een ruimteman in uniform, en de ander — de bekende — als burger. De gedachte flitste Hunter door het hoofd hoeveel dit leek op de ontmoeting van Odysseus met de geesten van de doden in de Onderwereld, waarbij deze twee geesten niet waren opgeroepen door heet stierenbloed dat werd vergoten maar door het bonzende bloed van het liefdesspel van hem en Margo.

Toen verrezen de twee gedaanten uit de grond, maar niet op eigen kracht, want ze verroerden hand noch voet; ze werden door een andere macht omhooggetrokken tot hun voeten de oppervlakte raakten. Ze leken echter meer te zweven dan op de grond te staan. Ze keken naar Hunter en Margo die twee meter van hun af stonden. Toen werd de scherpte van de spoken bijgesteld en Margo hijgde: ‘Don! Paul!’ hoewel ze zich steviger aan Hunter vastklemde toen ze dit zei. Toen herkende ook Hunter de tweede gestalte. Het Paul-figuur glimlachte en opende zijn mond, en een stem die volmaakt synchroon liep met de lipbewegingen maar niet uit de keel kwam zei: ‘Hallo, Margo en Professor… Sorry voor mijn slechte geheugen. We zijn geen geesten. Dit is alleen maar een geavanceerde vorm van communicatie.’

Op soortgelijke wijze zei het Don-figuur: ‘Paul en ik spreken met jullie vanuit een kleine schotel in de ruimte, tussen jullie en de Zwerver, maar dichterbij de aarde. Het is heerlijk om je te zien, Margo, lieveling.’

‘Dat klopt,’ tsjilpte Paul. ‘Ik bedoel over dat we in de schotel zitten. Het is dezelfde die mij heeft opgepikt. Kijk —’ hij tilde iets op. ‘Hier is Miauw!’

Het poesje bleef even kalm in zijn handen, toen trok ze haar lippen op, er klonk een synchroon gesis en ze verdween in de duisternis met een razendsnelle beweging van haar kleine ledematen.

Het Paul-figuur keek kwaad en bracht even zijn hand naar zijn lippen en zoog eraan, toen verklaarde hij: ‘Ze werd opgewonden. Het is allemaal een beetje te eng voor haar.’ Margo liet Hunter los en verwijderde zijn armen van haar lichaam en liep naar voren, stak een hand op naar Paul maar bracht de andere naar Dons wang en hief haar gezicht omhoog om hem te kussen.

De hand ging echter door de wang heen en met een zenuwachtig geluid — niet zozeer van angst als wel ergernis om haar zenuwachtigheid — stapte Margo terug naar Hunter. ‘We zijn alleen maar driedimensionale afbeeldingen,’ legde Paul met een scheve grijns uit. ‘Tastsensaties maken geen deel uit van dit systeem. Wij zien jullie twee afbeeldingen hier boven in de schotel, behalve dat ze niet steeds samen in de schotel zijn, vooral toen jullie werden scherpgesteld. Het is echt nogal eng allemaal, als u het niet erg vindt dat ik het zeg, Professor…’

‘Ik heet Ross Hunter,’ kon hij eindelijk uitbrengen.

Don zei tegen Margo: ‘Het spijt me dat ik te onstoffelijk ben om te zoenen, lieveling. Dat gaan we compenseren zodra ik je echt zie. Tussen haakjes, ik ben nog op de Zwerver zelf geweest.’

‘En ik heb met een van hun wezens gepraat,’ deelde Paul mee. ‘Zij is een heel speciaal iemand — je moest haar eigenlijk zien. Zij wil dat wij —’

Hunter onderbrak hem. ‘Je bent op de Zwerver geweest, je hebt met ze gepraat? Wie zijn zij? Wat willen ze? Wat doen ze hier?’

Paul zei: ‘We hebben geen tijd om te proberen zulke vragen te beantwoorden. Zoals ik zei, dit… um… wezen hier wil dat wij ons op de hoogte zullen stellen dat jullie de vloedgolven hebben overleefd en dat jullie allemaal veilig zijn. Dat is de helft van de reden van dit gesprek.’

‘Wij zijn veilig,’ zei Margo zwak, ‘zover iemand dat op aarde nog is.’

‘Onze hele groep leeft tot dusver nog,’ verduidelijkte Baardmans, ‘behalve Rudolf Brecht, die bij een ongeluk in de bergen werd gedood.’

‘Brecht?’ vroeg Paul twijfelend.

‘Je weet wel: we noemden hem Doc,’ legde Margo uit. ‘Natuurlijk,’ zei Paul, ‘en die rare ouwe idioot noemden we Stastok en Professor Hunter Baardmans. Sorry, Professor.’ ‘In orde,’ zei Hunter ongeduldig. ‘Wat is de andere reden voor het gesprek?’

Don zei: ‘Om jullie te laten weten dat als alles goed gaat wij over een paar uur op Vandenberg Twee landen, waarschijnlijk in mijn maanschip.’

‘Tenminste Don,’ zei Paul. ‘We moeten nu hier in de ruimte blijven. De Zwerver is misschien in gevaar, er is een noodtoestand op komst.’

‘De Zwerver in gevaar?’ herhaalde Margo ongelovig, bijna sarcastisch. ‘Een noodtoestand op komst? Wat noem je dan wat hier de laatste twee dagen allemaal is gebeurd?’

Hunter zei tegen Don: ‘We kunnen Vandenberg van hier zien, zoals je weet, en we willen daar zo gauw als we kunnen heengaan.’

‘We proberen Morton Opperley te pakken te krijgen,’ vermeldde Margo automatisch.

Don zei tot Hunter: ‘Dat is mooi. Als je hun over mij vertelt kan je er makkelijker binnenkomen. Zeg Oppie dat de Zwerver lineaire deeltjesversnellers heeft van vijftienduizend kilometer lengte en een cyclotron met dat als diameter. Dat moet hem wel van iets overtuigen! Voor mij is het makkelijker als ze van tevoren weten dat ik ga landen.’ Hij keek Margo aan. ‘Dan kan ik je op de juiste manier zoenen, lieveling.’

Margo keek terug en zei: ‘En ik zal jou zoenen, Don. Maar ik wil dat je weet dat de zaken anders staan. Ik ben veranderd.’ En ze drukte zich dichter tegen Hunter aan om te laten zien wat ze bedoelde.

Hunter fronste en beet op zijn tanden, maar toen verstevigde hij zijn greep op haar en knikte en zei kort: ‘Dat is waar.’

Voor Don iets kon zeggen, als hij dat van plan was geweest, werd de aarde plotseling helderrood, grijs, en weer rood. Hetzelfde gebeurde met de rest van het landschap: het lichtte rood op, werd toen donker, en weer rood, alsof door geluidloze rode bliksemflitsen in een regelmatig ritme. Hunter en Margo keken op en wendden ogenblikkelijk hun ogen af van de verblindende rode puntlichten die uiten aanflitsten aan de polen van de Zwerver, en zowel zijn poolkappen als de hele aardse hemel ritmisch rood deden oplichten. Nimmer in hun leven hadden ze iets dergelijks als zulke felle bronnen van monochromatisch licht gezien.

‘Het noodgeval is aan de gang,’ zei het Paul-beeld, waar het rode licht griezelig doorheen scheen, zodat het nog onwerkelijker werd. ‘We moeten dit afbreken.’

Het Don-beeld zei: ‘De Zwerver roept zijn schepen terug.’ Hunter zei met krachtige stem: ‘We zullen het ze zeggen op Vandenberg. We zien jullie daar weer. Oppie: vijftienduizend kilometer lange versnellers en een cyclotron van die diameter. Veel geluk!’

Maar op dat ogenblik waren de twee verschijningen verdwenen. Ze vervaagden niet en dreven niet weg, maar flitsten gewoon uit.

Hunter en Margo keken omlaag langs de roodverlichte heuvelwand. Zelfs de branding was rood, schuimde als een zee van lava. Het kamp was in beroering; er bewogen kleine figuurtjes heen en weer. Ze groepten samen en wezen.

Maar een ervan was dichterbij. Vanachter een kei op geringe afstand staarde Stastok ze verwonderd na, jaloers, met in zijn ogen een niet te stillen honger terwijl het rode licht ritmisch zijn gezicht overspoelde.

Загрузка...