Paul Hagbolt werd ondergedompeld in een zee van warmte die hij kon inademen, in zoete, pittige geuren, en in vrolijke pastelkleuren waaronder roze domineerde — hoewel er hier en daar heldergroene vegen waren.
Een paar ogenblikken lang was hij er helemaal niet zeker van geweest dat hij in een voertuig was beland. Het leek meer op een vrijwel ogenblikkelijk transport naar een ander vlak van bestaan, een andere plek in het universum — een plek met de kenmerken van een jungle en een slaapkamer. De schotel had hij nauwelijks gezien. Het grootste deel van de tijd dat het ding boven de groep zweefde had hij in het zanderige water lopen wankelen en stikken met Miauw in zijn armen. Toen hij omhoog werd gehaald was zijn eerste gedachte geweest dat hij en Miauw door de volgende golf waren opgetild en nu op de kam werden meegevoerd.
Toen zag hij in drie vlietende maar schokkende flitsen: eerst, een reusachtig, puntig toelopend, groen-paars kattengezicht; ten tweede, twee starende ogen met ongelooflijke vijfbladige irissen rond de zwarte vijfpuntige sterren van pupillen; ten derde, een lange, slanke klauw ter grootte van een hand met smalle indigo vetkussentjes en vier wrede, gekromde nagels van doorzichtig, paarsgrijs hoorn — hij had de indruk dat ze in de nek van zijn jas en misschien ook wel in zijn eigen nek waren geslagen, om hem aan te sporen.
Het volgende ogenblik dreef hij langzaam rond in de warme, bloemzoete, groengevlekte, roze zee.
Een donker gat in die zee wentelde in beeld en er doorheen zag hij Margo tot aan haar heupen in vuil, schuimend water staan terwijl ze iets grijs glimmends vasthield en naar hem opkeek, en naast haar stonden Doc, bevlekt met schuim, en Rama Joan, met zand bepleisterd, en haar roodgouden haren plakten nat en gedraaid tegen haar aan. Toen krompen ze met ongelooflijke snelheid, alsof er een omgekeerde teleskoop voor zijn ogen was geschoven. Het was op dat moment dat Paul begon te geloven dat hij in de schotel zat die hij maar vaag even had gezien — de schotel die nu sneller steeg dan een mortiergranaat, hoewel er geen gevoel van versnelling was. Toen sloot het gat. Rondom waren vreemde roze bloemen.
Er dook een woord op in zijn geest: antizwaartekracht. Als dit voertuig zijn eigen nul-graviteitsveld meevoerde — mogelijk ook een nul-inertieveld — zou dat de afwezigheid verklaren van de druk van versnelling en ook waarom hij kletsnat ronddreef, omringd door zwevende ronde druppels vocht, in adembare, geparfumeerde lucht in een ronde, platte kamer afgezet met levende bloemen.
Een klauw prikte in zijn linkerhand alsof hij werd gestoken door een dozijn wespen: Miauw was doodsbang door alle gebeurtenissen, beledigd door het zeewater, en ze hield zich uit alle macht aan hem vast. Vanwege zijn plotselinge pijn smeet Paul de doorweekte poes van zich af, en ze schoot draaiend door de lucht en verdween met een warreling van geel-roze bloembladeren in een perk met bloemen.
Het volgende moment werd hij van achter gegrepen en plat op zijn rug gekwakt ergens tegen een hard, satijnglad oppervlak dat zich op de een of andere manier ergens in de omringende bloemen had bevonden. Wat hem het meest beangstigde was dat de arm die zich om zijn nek kronkelde — een slanke, groene bontarm met de kracht van een veer — twee ellebogen had.
Met wervelende snelheid waardoor hij het niet duidelijk zag werkte het groene en violette tijgerding aan zijn polsen en enkels. Poten met paarsgrijze klauwen knepen zonder te krabben; eenmaal voelde hij de greep van iets dat meer op een slang leek. Toen duwde het ding zich af en dook het bloemenperk in, Miauw achterna. Een lange groene staart met paarse ringen, fraai behaard en uitlopend in een punt, verdween in een grotere uitbarsting van bladeren.
Hij probeerde zich op te drukken en ontdekte dat hij alleen zijn hoofd kon verroeren. Hoewel hij zich nog altijd in nul-zwaartekracht bevond was hij op de een of andere wijze aan de oppervlakte waarop hij lag geketend — wat hem vervolgens zeer nadrukkelijk werd getoond toen hij recht omhoog keek en nog geen drie meter boven zich (of onder, of opzij — in gewichtsloze toestand kon hij dat niet uitmaken) een gekruisigde, met nat zand bedekte, bleke, wild starende weerkaatsing van zichzelf zag. Daarachter herhaalde zich hetzelfde lachwekkende, schrijnende beeld zich in een tiental zwakker wordende weerkaatsingen van weerkaatsingen.
De binnenvorm en het decor van de schotel begonnen hem duidelijk te worden. Meer dan de helft van de bloemen die hij had gezien waren weerkaatsingen. Plafond en vloer waren ronde, vlakke spiegels, ongeveer drie meter van elkaar en zeven meter in middellijn. Hij lag met uitgestrekte armen en benen nabij het midden van een er van. De opstaande wand tussen de spiegels was weelderig en overvloedig bedekt met exotische, dikbladige bloemen — lichtgeel, lichtblauw, violet, magenta, maar merendeels roze en rozerood. Schijnbaar levende bloemen, want er waren bladeren in de vorm van zeisen en zwaarden en speren, en plekken waar gedraaide takken zichtbaar waren — waarschijnlijk besloegen hun hydroponische of andersoortige funderingen een groot deel van de taps toelopende buitenrand van de schotel.
Maar de driehoekige cirkelbuis van de rand kon niet geheel opgevuld zijn met vegetatie, want aan de overkant van zijn gekluisterde voeten kon hij nu een zilvergrijs regelpaneel onderscheiden — in ieder geval een of ander soort plat oppervlak met gladde zilveren uitwassen en daarop geschilderde geometrische vormen. Toen hij zijn hoofd ronddraaide kon hij soortgelijke panelen aan de wanden tegenover zijn uitgestrekte armen zien. De drie panelen bevonden zich op de hoeken van een in de schotel ingeschreven gelijkzijdige driehoek, maar elk ervan ging half verborgen achter de beschuttende bloemen — het leek veel op de manier waarop botte functionele voorwerpen, zoals de kachel en de gootsteen en de telefoon en de hifiset in het kleine appartement van een modieuze en esthetisch aangelegde vrouw gemaskeerd zouden kunnen zijn.
Het geheel baadde in helder, warm, strandachtig licht afkomstig uit… hij kon niet zien waaruit. Een onzichtbare zon binnenshuis — zeer griezelig.
Nog griezeliger en tegelijk vertrouwder was het gevoel dat hem vervolgens overviel: dat zijn geest werd geopend en er snel door zijn herinneringen en kennis werd gegaan als door een stel kaarten. Hij herinnerde zich de banale veronderstelling dat een verdrinkend man zijn leven in enkele seconden herbeleeft, en hij vroeg zich af of’ het ook van toepassing was als je in bloemen verdronk — of gekruisigd werd door een tijger bij wijze van voorspel tot het uiteenrijten en verslinden.
De gewaarwordingen in zijn geest flitsten zo snel voorbij dat hij alleen wazige indrukken hoorde en zag. Dat waren zijn eigen privé geestelijke bezittingen, maar hij was niet in staat ze te herkennen terwijl ze langsflitsten en vervaagden — een ontzettende vernedering! Tegen het einde van deze mentale fouillering kon hij een paar beelden opvangen, die een vreemde obsessie met dierentuinen en balletten aangaven.
Hij keek om zich heen maar kon geen glimp opvangen van het tijgerwezen of Miauw. De onzichtbare zon straalde verder. De bloembakken waren doodstil, wasemden hun parfums uit.
Donald Merriam bevond zich halverwege zijn derde doortocht door de schaduw van de Zwerver. Rechts van hem hing de groengevlekte nachtzijde van de vreemde planeet, die hem nog steeds aan de buik van een spin deed denken. Voor hem uit lag de korenschoof van sterren, en links de zwarte, steeds langgerekter wordende ellipsoïde van de maan met de spinragachtige zwarte draden die in een bocht tegen de fel schitterende achtergrond hingen. Hij begon zich moe en koud te voelen. Het seinen met de radio had hij opgegeven.
Vooruit, nabij de sterrenschoof, verscheen een vage gele stip voor het aangezicht van de Zwerver. Het werd snel een gele veeg, horizontaal ten opzichte van hem, toen een dubbele veeg met in het midden een zwart streepje, zoals de populaire nieuwe fluorescerende autokoplampen, toen twee gele klossen die groter werden.
Pas toen begon Don te beseffen dat dit niet een of ander oppervlakteverschijnsel van de Zwerver was, maar een stoffelijk iets — of twee — dat recht op de Baba Yaga afkwam. Hij huiverde en knipoogde een paar keer, en het volgende moment, zonder dat hij een geleidelijke afremming kon zien, stonden de twee gele klossen doodstil aan elke zijde van de Baba Yaga, en zo dichtbij dat het scherm de spitse punten ervan niet in beeld kon brengen.
Ze leken nu op twee schotelvormige ruimtevoertuigen met een middellijn van tien tot zeventien meter, en drie of vier meter dik. Dat wil zeggen, hij hoopte maar dat het ruimteschepen waren — en niet, umm, beesten.
Zijn schatting van hun vorm werd bevestigd toen zij zonder een zichtbare flits van straalmotoren naar hem toe kantelden en twee gele cirkels werden. In de een was een violette driehoek getekend, de ander had een violette V, waarvan de poten van het midden tot de rand reikten.
Toen voelde hij dat zijn lichaam in zijn ruimtepak zacht naar achter werd gedrukt terwijl de Baba Yaga tussen zijn escorte naar voren werd getrokken, tot alleen de voorste randen van de schotels in het scherm te zien waren. Daarna behielden ze nauwkeurig hun positie, alsof ze zich aan zijn kleine maanschip hadden vastgeketend — en op de een of andere wijze ook aan zijn lichaam, wat een heel vreemde gewaarwording was.
Het volgende dat hij opmerkte was dat de lichtgroene stippen over de zwarte bol van de Zwerver kropen alsof zij even zo vele lichtgevende pissebedden waren!
Toen zag hij dat de sterrenschoof verwijdde, terwijl de zwarte maan-ellipsoïde wegviel.
Uit alles viel op te maken dat de Baba Yaga door zijn escorte omhoog werd getrokken met ongeveer honderdtachtig kilometer per seconde. Toch had hij geen zier gevoeld van de g-krachten die hem tegen de scheepswand hadden moeten pletten — of erdoorheen!
Geen enkele keer in de laatste paar uren, zelfs niet tijdens zijn doortocht door de maan, had Don gedacht: Dit moet een hallucinatie zijn. Nu dacht hij dat wel. Versnelling en de prijs die je ervoor in brandstof en graviteitskrachten moest betalen vormden de kern van zijn beroepskennis. Wat er met zijn lichaam en de Baba Yaga gebeurde was niet simpel een monsterlijke manifestatie van het onbekende, het was in directe tegenspraak met alles dat hij van ruimtevaart en haar onwrikbare beperkingen wist. Van tien kilometer per seconde, ten opzichte van de Zwerver, naar tweehonderd, en wel loodrecht op zijn oorspronkelijke koers, en dat zonder het te voelen, zonder zelfs een zweem van het afvuren van een hoofdjet die heter was dan een blauwe ster — dat was niet alleen griezelig, het was onmogelijk!
Toch bleven de groene vlekken onder hem wegrennen en de sterrenschoof boven hem breder worden, en plotseling vloog de Baba Yaga in het licht van de zon boven de Zwerver. Van links uit het ruimtescherm stak weerkaatst licht naar zijn ogen. Hij kneep zijn ogen dicht, grabbelde naar de polarisatiebril, zette hem op, opende zijn ogen en keek.
De Baba Yaga, geketend aan zijn escorte, rees nog steeds met een fantastische snelheid boven de Zwerver uit. Het scherm zwaaide iets naar rechts en kijkend over de top van de planeet kon Don de aarde zien, die nu grotendeels uit Stille Oceaan bestond, en de verblindend witte zon die zijn ogen zelfs door de bril heen deed steken.
De oppervlakte van de planeet onder hem was in het duister gehuld. Toen verscheen een halve cirkel van de dagzijde, voor het merendeel geel, maar de verste zijde was paars. Rondom hem tegen de met sterren bezaaide ruimte bogen de witte draden die afkomstig waren van de maan. Twee ervan waren nu dikker — geen draden meer maar kabels.
Voor hem uit kwamen ze samen en bogen ze omlaag naar de Noordpool van de Zwerver. Daar, wel dicht bij elkaar maar toch gescheiden, schenen ze eenvoudig bevestigd te zijn aan het fluwelen oppervlak van de planeet, sommige aan de dagzijde, sommige aan de nachtzijde, een dozijn in totaal. Ze leken nu op vreemde, bladerloze ranken die aan de top van de Zwerver ontsproten. De Baba Yaga en zijn escorte schoten over die plek heen.
Toen, op hetzelfde ogenblik dat ze de keus leken te hebben tussen botsen en langs de dikker wordende stengels flitsen, kregen Dons meest dierbare overtuigingen op het gebied van de ruimtevaart een nieuwe gevoelige knauw: de Baba Yaga en zijn escorte verloren het grootste deel van hun snelheid in een kalme oogwenk, en koersten tegelijkertijd recht omlaag naar de zwart met gele uiteinden van de stengels.
Of zijn escorte bezat de inertieloze aandrijving die door iedereen behalve SF-schrijvers voor idioot werd versleten, en droeg de Baba Yaga in een nul-g-veld, of hij had een hallucinatie, of —
Hij keerde zich naar het regelpaneel en probeerde een radarpeiling op het oppervlak te krijgen. Ietwat tot zijn verrassing kreeg hij onmiddellijk een echo.
Ze bevonden zich 570 kilometer boven de grond en naderden die met achttien kilometer per seconde.
Automatisch stelde hij de noniusschalen in om de Baba Yaga om te keren zodat hij kon afremmen met het beetje brandstof dat hij nog voor de hoofdjet over had.
De jets kregen de Baba Yaga niet in beweging. Het kijkscherm bleef gericht op de planeet eronder. En nu pas merkte hij op dat ze omlaagstortten, evenwijdig en dichtbij de dagzijde van een van de draden, die kabels en toen stengels waren geworden. Van hier leek het ding enorm groot, wel een kilometer of twee dik. Zijn bleke massa vulde een kwart van het scherm.
Maar met een fantastisch perspectief, zoals een overdreven pilaar van Frank Lloyd Wright, dik van boven en dun van onderen, versmalde hij bijna tot in een punt waar hij de nachtzijde van de planeet raakte, dichtbij de daglichtlijn.
En een blik op de pilaar van zo dichtbij toonde aan dat hij niet volkomen glad was, maar een glad materiaal gevuld met hoekige brokken — waarschijnlijk wel het mengsel van maanrots en maanstof waarvan hij had geraden dat het werd opgezogen uit de kolkende kuilen op de maan.
De brokken bewogen zich traag naast hem omlaag, zoals een passerende trein die op een evenwijdig spoor net iets sneller gaat.
Maar dat betekende dat de hele pilaar omlaag ijlde met dezelfde snelheid als de Baba Yaga –achttien kilometer per seconde. Waarom spatte het ding niet in een geweldige rotsfontein uit elkaar waar hij de Zwerver raakte?
Plotseling begonnen de rotsen in de pilaar langs te flitsen, en toen was de hele pilaar wazig glad — alsof de trein op het andere spoor een sneltrein was geworden.
Of de pilaar was sneller gegaan, of —
Hij deed weer een radarpeiling. De hoogte van de Baba Yaga en zijn begeleiders was tot vijfenvijftig kilometer geslonken, maar nu naderden ze met een snelheid van maar twee kilometer per seconde.
Zijn tweede vermoeden was juist: ze gingen langzamer. Maar langzamer dan dat gingen ze niet, volgens de radar. Hij gebruikte de laatste twintig seconden om naar details op het oppervlak te zoeken. Die waren er niet — geen lichten op de nachtzijde, niets dan een citroengele, fluwelen vlakte op de dagzijde. De massieve pilaar bleef naast hem.
Don telde de laatste seconden af toen ze in de schaduw van de Zwerver doken. Hij rukte zijn bril af. De randen van zijn begeleiders lichtten op met hetzelfde citroengeel dat ze achter de planeet hadden vertoond. Een ogenblik dacht hij dat hij ze mat weerkaatst zag in de zwarte bodem onder hem. Hij spande zijn spieren voor de komende botsing, en zijn ondergang.
Helemaal opeens was de zwarte bodem er toen niet meer, en alsof de Baba Yaga en zijn escorte pijnloos door het plafond van een gigantische kamer waren gebroken, staarde hij naar een andere bodem ver onder hem.
Het moest wel ver beneden hem zijn, want de omlaag ijlende pilaar met maanrots, die er ook nog was, versmalde bijna tot een punt waar hij de bodem raakte, en hij werd door het ongelooflijke perspectief veranderd in een driehoek van maangesteente.
Eén conclusie stond hem helder voor de geest. Alles wat hij tot dusver van de Zwerver had gezien — de oppervlakte die zo natuurgetrouw radar en zonlicht had weerkaatst — de oppervlakte die geel en paars aan de dagzijde was geweest, en zwart met groene vlekken aan de nachtzijde — was niets anders dan een folie, een zo dunne en onsubstantiële folie dat een teer scheepje als de Baba Yaga er met twee kilometer per seconde doorheen kon barsten zonder de minste schok te voelen of schade op te lopen, een folie die al het kunstmatige daglicht en het ware leven van de Zwerver verborg, een folie die overal ongeveer veertig kilometer boven het ware oppervlak van de planeet was gespannen — als waar hij nu naar staarde het werkelijke oppervlak van de planeet was en niet een nieuwe illusie.
Als ingewikkeldheid en alle tekenen van soliditeit maatstaven waren was het een echt oppervlak. Het kijkscherm toonde een uitgestrekte, zacht verlichte vlakte waarop meren glommen, of in ieder geval gladde blauwgroene plekken van het een of ander, een vlakte bezaaid met stoffige, diepe, ronde kuilen met een doorsnee van een kilometer of twee, een vlakte die verder vol stond met allerlei soorten voorwerpen in elke kleur en in elke massieve geometrische vorm die Don zich kon voorstellen — kegels, kubussen, cilinders, spiralen, halve bollen, piramiden — geen enkel voorwerp dat Don herkende behalve als vorm.
Reusachtige gebouwen, machines, voertuigen, puur artistieke vormen? Al dit en nog meer kon het zijn.
Er flitsten verscheidene vergelijkingen door zijn hoofd. De Japanse kunst van het rotsen schikken op een reusachtige schaal. Omslagen van science fictionboeken van het soort dat een eindeloos oppervlak toont met abstracte sculpturen die half levend lijken.
Toen grepen zijn gedachten ver terug in de gemengde herinneringen en pseudoherinneringen uit zijn allereerste kinderjaren, en hij herinnerde zich dat hij meeging om zijn grootmoeder in Minneapolis te bezoeken, en de zure, droge lucht van haar woonkamer met het hoge plafond, en dat hij werd opgetild om te kijken naar — niet om aan te raken — de deuren van iets die bedekt waren met waarvan hij later had aangenomen dat het kaurischelpen, Chinese munten, presse-papiers, gepolijste stukken steen, bloemen in plastic waren — ingetogen snuisterijen van vele soorten, die uiterst vreemd en betekenisloos maar zeer boeiend waren geweest voor de baby Don Merriam.
Nu was hij opnieuw een baby.
Her en der tussen hem en de vlakte, maar niet direct onder hem, dreven onregelmatig gevormde, kleine donkere wolken, die elk, alsof het nesten waren voor regenboogeieren, een aantal grote, glanzende bollen vasthielden die licht in alle tinten uitstraalden.
Deze wolken begonnen langs hem heen omhoog te schieten, herinnerden hem eraan dat de Baba Yaga, met nauwelijks verminderde snelheid, de oppervlakte vol rommel naderde. Het zichtbare deel van de vlakte werd snel kleiner en de prachtige, niet te identificeren vormen groeiden evenredig. Maar hij voelde geen vrees — het doorbreken van de folie had die geheel opgebruikt.
De Baba Yaga en zijn begeleiders mikten op een punt halverwege twee van de grote kuilen, die zo dicht naast elkaar lagen dat ze aanvankelijk leken te raken. De rotspilaar dook in een van deze kuilen. De andere vertoonde het stoffige glanzen dat een kenmerk van al de open kuilen scheen te zijn.
Ten leste werd de strook tussen de kuilen breder, een zilveren lint. Een van zijn begeleiders scheen in de rotspilaar te verdwijnen, zo dicht vloog hij ernaast.
Het volgende ogenblik, zonder schok of stoot, en met het onmogelijke gevoel van vliegen in een droom, kwam de Baba Yaga abrupt tot stilstand, niet meer dan vijf meter boven een matzilveren plaveisel — zelfs zo dichtbij, dat Don kon zien dat er tekeningen in waren geëtst: een wervelende ingewikkelde arabesk met stroken hiëroglyfen.
Nog altijd gewichtsloos zweefde hij boven het kijkscherm en keek erdoor omlaag. Hij voelde zich als een vis die door een raam in de bodem van zijn aquarium kijkt.
Toen, alsof een paar noniusjets waren afgevuurd of een reuzenhand hem had vastgegrepen, begon de Baba Yaga te kantelen. Don graaide naar de stuurstoel om zijn evenwicht te bewaren.
Na een halve cirkel werd de beweging gestaakt, en de hoofdjet wees nu naar het plaveisel. Geleidelijk kreeg een langzaam sterker wordend zwaartekrachtveld vat op hem en het schip. Hij hoorde drie zwakke bonzen en voelde tegelijk drie zachte schokken toen de drie poten van zijn scheepje op hun voeten belandden. Hij hield zich aan de stoel vast tot zijn gewicht aangroeide tot het, voor zover hij na een maand op de maan kon oordelen, ongeveer even veel bedroeg als destijds op de aarde. Toen groeide het niet langer.
Maar deze dingen observeerde hij alleen met een klein deel van zijn geest, want zijn aandacht werd voornamelijk in beslag genomen door het beeld dat het scherm nu gaf van de hemel van de Zwerver — de onderkant van de folie die hij iets van veertig seconden daarvoor had doorbroken.
Tussen hemel en aarde zeilden de donkere wolkjes gestadig langs — ze waren nu donker omdat hij de glimmende eieren die ze bevatten niet meer zag — min of meer op de manier waarop wolkjes boven de woestijnen van het Amerikaanse Zuidwesten voor een gestage westenwind uitzeilen, zonder uit te regenen. Er was geen enkel ogenblik dat zij meer dan een achtste van de lucht bedekten. Evenmin verduisterde de rotspilaar meer dan een tweede achtste. Nu liep hij van boven uit in een punt, en de driehoek was dus omgekeerd.
Die hemel was bleekpaars noch geel, en evenmin pikzwart, en evenmin prijkten er sterren. In plaats daarvan was het een langzaam ziedende massa van alle donkere kleuren, een schemerige regenboogkleurige stormhemel die voortraasde in telkens veranderende tinten en buigende patronen. Het bezat de harmonie en de grootsheid en de dreiging van een eeuwigdurende kleurensymfonie, en toch leek het natuurlijk, beloofde het eindeloze vitale variaties. Of zijn licht grotendeels van zichzelf afkomstig was, of grotendeels van de nu verborgen bollen in de wolken, of van een andere indirecte bron kon Don niet zeggen. Het leek enigszins op de lichteffecten in een oliefilm op water, en een beetje op het wilde schilderij van de nacht vol sterren van Van Gogh, en nog meer op diepe, glinsterende tinten die kolkend langs het geestesoog in het donker trekken.
Juist toen hij deze laatste gedachte dacht, die hem aan de binnenkant van een reusachtige geest scheen te situeren, hoorde hij een blikkig raspend geluid dat zijn bloed deed stollen. Hij keek snel genoeg omlaag om te zien dat de laatste klamp op het luik uit zichzelf opzij bewoog en het luik zonder zichtbare hulp openging. Het ontstane gat toonde hem dat de lege ladder uit zijn kast omlaag bewoog naar het zilveren plaveisel eronder.
Toen riep een vreemd zoete en vleiende stem hem toe in slechts lichtelijk ongearticuleerd Engels: ‘Kom! Trek je pak uit en kom naar beneden!’
Australië, Indonesië, de Filippijnen, Japan, en de oostelijke delen van China en Siberië waren nu de nachtzijde van de aarde binnengedraaid. De Zwerver, die vaak het eerst werd gezien als het yin-yang-teken of de mandala, bracht religieuze en mystieke snaren aan het trillen in miljoenen geesten. En Oost Aziatische stemmen sloten zich aan bij de Amerikaanse die de groep van sceptische oude werelddelen in het westen — het culturele moederland van de wereld — waarschuwden voor wat ze bij het vallen van de nacht zouden zien.