Snakkend naar adem bracht Doc uit: ‘ ’t Kan me niet schelen hoe dicht we bij de poort zijn, ik moet rusten.’ Hij liet zijn hoek van de draagbaar op het zand zakken en knielde neer, zijn armen op zijn knieën, het kale hoofd gebogen, en hijgde.
‘Dat is het loon voor je slechte leven,’ hoonde Hunter vriendschappelijk, toen mompelde hij tegen Margo: ‘We moeten een beetje kalmaan doen met die ouwe geit. Gewoonlijk krijgt hij ongeveer evenveel lichaamsbeweging als een rookworst.’
‘Ik kan het weer overnemen,’ bood degene die eerder Docs hoek had gedragen gretig aan. Hij was een middelbare scholier met een smal gezicht die met Wojtowicz vanuit Oxnard naar het forum was gereden.
‘Laten we allemaal maar even op adem komen,’ zei de laatste. ‘Professor —’ Hij had het tegen Hunter. ‘Het lijkt mij dat de maan weer langzamer is gegaan. Weer terug naar normaal.’
Allen behalve de dikke vrouw bestudeerden de situatie aan de westelijke hemel. Zelfs Doc hief het hoofd zonder zijn hijgen te onderbreken. Er viel niet aan te twijfelen dat de zwarte plek tussen de Zwerver en de maan tijdens de jongste korte mars niet breder was geworden.
‘Ik denk dat de maan kleiner wordt,’ zei Ann.
‘Ik ook,’ stemde Kleine Man in. Hij zat op de grond met een arm om Ragnarok. Sussend masseerde hij de zwart met bruine keel van de enorme hond terwijl hij omhoog tuurde. ‘En — ik weet dat dit heel fantastisch klinkt — maar ik geloof dat de maan ovaal wordt, tussen boven- en onderkant wordt afgeplat, en aan de zijkant boller wordt. Misschien zijn mijn ogen alleen maar vermoeid, maar ik zweer dat de maan de vorm van een ei krijgt, en dat een punt van het ei naar de nieuwe planeet wijst.’
‘Ja,’ vertelde Ann hem schril. ‘En nu kan ik zien dat… o, een heel heel klein lijntje van de top van de maan naar de onderkant.’
‘Lijntje?’ vroeg Kleine Man.
‘Ja, net als een barst,’ zei Ann hem.
Het gebroken Ei en het Droeve Uitkomen, dacht Stastok. Alles geschiedt zoals ik heb voorspeld. Ispan-Slang bevrucht en de Witte Maagd schenkt het leven.
‘Ik moet bekennen dat ik het niet zie,’ zei Kleine Man. ‘Je moet erg nauwkeurig kijken,’ vertelde Ann hem.
‘Ik geloof je zo wel,’ zei Wojtowicz. ‘Kinderen hebben scherpe ogen.’
Doc hijgde opgewonden: ‘Als er daarboven een barst is die iemand van ons hier kan zien, dan moet hij kilometers breed zijn.’
Langzaam en zwaar, de woorden voor zich uit duwend, zei Hunter: ‘Ik geloof dat de maan in een baan rond de nieuwe planeet gaat.. en ver binnen de limiet van Roche.’ Snel voegde hij er aan toe: ‘Rudy, barsten vaste planeten uit elkaar als vloeibare, binnen de limiet van Roche?’
‘Ik geloof niet dat iemand het echt weet,’ antwoordde Doc. ‘Nu zullen ze het ontdekken,’ zei de man met de baard. Rama Joan zei: ‘En wij gaan ontdekken hoe mieren zich voelen als iemand op hun nest gaat staan.’
Wojtowicz zei: ‘De maan… barst ie uit elkaar?’
Margo klemde zich tegen Paul aan. ‘Don!’ huilde ze. ‘O mijn God, Paul, ik was Don vergeten!’
De Zwerver verscheen oorspronkelijk op een afstand van vijfenveertigduizend kilometer van de maan, tien maal dichterbij de maan dan de aarde. Daardoor waren zijn vervormende, getijdenproducerende effecten op de maan duizend maal groter dan die, die de aarde op de maan uitoefenen, aangezien zulke effecten omgekeerd evenredig zijn aan de derde macht van de afstand tussen de twee lichamen. (Als dat niet met de derde maar met de tweede macht was zou de massieve zon een getijdenbeweging op aarde doen ontstaan die vele malen groter zou zijn dan de invloed van de maan, in plaats van dat de verhouding zoals nu elf tot vijf is, in het voordeel van de kleine maan.)
Toen de maan in een baan om de Zwerver ging op een afstand van vijfenveertighonderd kilometer, stond zij honderd maal dichter bij die planeet dan bij de aarde. Daaruit volgt dat haar hele lichaam, korst zowel als kern, werd verwrongen door een gravitatiekracht die een miljoen maal sterker was.
Het ruimtekijkscherm van de Baba Yaga zwaaide naar de aarde toen het zwakke botsen van zijn ruimtepak tegen de wanden van de cabine Don Merriam tenslotte deed ontwaken. Op dat moment rolde hijzelf over het ruimtescherm. Hij werd met een helder hoofd en gereed tot handelen wakker, verfrist door de extra zuurstof. Twee rukken en een spiraalbeweging deden hem in de stoel van de piloot belanden. Hij gespte zich vast.
De witte maan, die er hoekig en puntig uitzag door de kraterwanden en iets anders, kwam in beeld, en werd zichtbaar groter terwijl het scherm zwaaide. Toen verscheen een verticale afgrond van glinsterende ruwe rots die zich schijnbaar eindeloos naar omlaag uitstrekte, naar het hart van de maan. Toen een zwarte spleet, smal als een lint, die aan het uiteinde in tweeën werd gespleten door een glimmende draad die grotendeels paars, maar aan een kant heldergeel was. Toen een tweede glinsterende en eindeloze klifwand die steil omlaag reikte naar het middelpunt van de maan. Zijn ogen vertelden Don dat hij zich niet hoger dan vijfentwintig kilometer boven het maanoppervlak bevond, en er met twee kilometer per seconde op af raasde. Er was absoluut geen tijd genoeg om zijn val te breken door het schip te zwenken en de hoofdraket af te vuren om de omlaaggerichte snelheid op te heffen.
Terwijl deze gedachten door zijn hoofd schoten knipten Dons vingers naar de sleutels van de noniusjets, waardoor het trage draaien van de Baba Yaga ophield zodat het ruimtescherm — en Don — recht door de spleet keken.
Hij had nog één hoop, die op niets anders was gebaseerd dan een overeenkomst van kleuren. Iets paars en geels had een fel lichtschijnsel achter de maan veroorzaakt. Nu glom er een paars en gele draad in de zwarte duisternis van het hart van de maan. Het was mogelijk dat hij door de maan heen keek.
Was de maan gespleten als een kiezelsteen? Planeetkernen hoorden te stromen, niet te barsten. Maar elke andere theorie betekende zijn dood.
De wanden van vers gespleten rots stoven op hem af. Hij zat te dicht op de rechterhelft. Een aan die zijde afgevuurde babyraket veranderde de koers van de Baba Yaga — en veroorzaakte tevens een nieuwe draaiing die door het bewerken van de noniussleutels bijna voor hij zich kenbaar maakte werd geneutraliseerd.
Toen hij nog een jongen was had Don Merriam De Goden van Mars van Edgar Rice Burroughs gelezen. In die romantische fantasie was John Carter, de beste zwaardvechter van twee planeten, met zijn kameraden ontsnapt uit de uitgestrekte, vulkanische, ondergrondse grottenwereld van de Zwarte Piraten van Barsoom en hun afgrijselijke cultus van Issus door met een Martiaanse vliegboot recht omhoog door de kilometers lange schacht te racen die naar de buitenwereld voerde, in plaats van langzaam en voorzichtig omhoog te zweven door middel van het drijfvermogen van de straaltanks van de vliegboot. Dit laatste was de enige normale en verstandige handelwijze geweest, maar John Carter had zichzelf en zijn metgezellen gered door louter blinde snelheid, door vertikaal omhoog te sturen naar een ster die zichtbaar was aan de top van de schacht.
Misschien waren de Goden van Mars op dit punt de scheidsrechters van al Dons handelingen. In ieder geval voelde hij plotseling rond zich heen in de cabine de spookverschijningen, in hun met juwelen bezette harnassen, van Xodar de Zwarte overloper, Carthoris de raadselachtige Rode Martiaan, Matai Shang de sinistere Vader van de Heilige Therns, en zijn dappere, beeldschone, verliefde en buitengewoon verraderlijke dochter Phaidor. En het is een feit dat Don, toen de als een baksteen vallende Baba Yaga werd opgeslokt door de rotswanden die voor het eerst in miljarden jaren het zonlicht zagen, en toen hij de krachtige hoofdjet afvuurde en daardoor hard tegen zijn stoel werd aangedrukt, vanwaar hij stuurde met de noniussleutels en de raketten met vaste brandstof om het glinsteren van de beide rotswanden op gelijk peil te houden, en te blijven zorgen dat de paars en gele draad het zwarte lint in twee gelijke delen hield verdeeld, in de lege cabine luidkeels uitriep: ‘Hou je vast als je leven je lief is! Ik vlieg recht door de kloof!’
De schotelstudenten voelden dat het zand overging in een stuk steenharde aarde dat steil hellend opliep naar de hoge gaasafrastering die de voet van het plateau met Vandenberg Twee omgaf. Maar hier sneed een brede geul door de helling, en vlakte de heuvelrug af. Door de geul liepen sporen van banden en rupsbanden. Waar het hek over de weg liep stond een grote poort, en naast de poort, eveneens in de afrastering ingebouwd, stond een wachttoren van twee verdiepingen. De poort was dicht en de toren niet verlicht, maar de kleine deur in de buitenkant van de toren was open.
Deze aanblik vrolijkte Paul aanmerkelijk op. Hij rechtte zijn schouders en zijn stropdas. De kleine stoet hield twintig meter voor de poort stil en hij, Margo, en Doc liepen naar voren, voorafgegaan door hun zwarte schaduwen met paarse en gele randen.
Een schelle mechanische stem kwam uit het kastje boven de deur: ‘Sta stil waar u staat. U bent op het punt verboden terrein van de regering van de Verenigde Staten te betreden. U mag niet door deze poort gaan. Ga terug zoals u gekomen bent. Dank u.’
‘O, bij de baard van mijn tante!’ ontplofte Doc. Sinds hij bij het draagbaar dragen was afgelost door Harry McHeath had hij zijn normale humeur weer terug. ‘Denken jullie soms dat wij een verkenningsploeg van de kleine groene mannetjes zijn?’ riep hij naar het kastje. ‘Kunnen jullie niet zien dat wij mensen zijn?’
Paul legde zijn hand op Docs arm en schudde zijn hoofd, maar bleef doorlopen. Met milde stem riep hij uit: ‘Ik ben Paul Hagbolt, 929-CW, JR, gemachtigd PR-man met de rang van kapitein, verbonden aan het Maanproject. Ik verzoek om toestemming voor mijzelf en elf andere personen in nood voor wie ik garant sta, en om transport voor deze laatsten.’
Uit het duister van de ingang trad een soldaat in het licht van de Zwerver. Men kon hem niet voor iets anders dan een soldaat aanzien, want hij had laarzen aan zijn voeten en een helm op zijn hoofd; aan zijn riem hingen een pistool, een mes, en twee granaten; zijn rechterarm ondersteunde een machinepistool, en — merkte Paul ongelovig op — strak op zijn rug gebonden waren twee springraketten.
De soldaat had een onbewogen gezicht en hij stond stram rechtop, maar zijn rechterknie ging op een neer, snel en zonder ophouden, alsof hij elk ogenblik een indianendans kon gaan uitvoeren, of, wat een redelijker veronderstelling scheen, alsof hij probeerde een tic te onderdrukken en daar niet in slaagde.
‘CW en JR, hè?’ zei hij tegen Paul, achterdochtig maar ook eerbiedig. ‘Laat uw identiteitsbewijzen eens zien… meneer.’ Er verspreidde zich een zwakke, zure geur. Miauw, die sinds de landverschuiving opmerkelijk kalm was gebleven, ging wat rechter in Margo’s armen zitten en siste als een theeketel.
Toen hij zijn papieren overhandigde, die hij gereed had gehouden, voelde Paul een heftige trilling.
Terwijl de soldaat de papieren bestudeerde — hij hield ze schuin zodat het licht van de Zwerver erop viel — bleef zijn gezicht zonder uitdrukking, maar Doc merkte dat zijn ogen tussen de papieren en de Zwerver heen en weer schoten.
Op een gesprekstoon vroeg Doc: ‘Iets over dat gehoord?’ De soldaat keek Doc recht in de ogen en blafte: ‘Ja, we weten er alles van en we zijn niet onder de indruk! Maar we geven geen inlichtingen vrij, begrijpt u?’
‘Jazeker,’ vertelde Doc hem zacht.
De soldaat keek op van de papieren. ‘Heel goed, Mr. Hagbolt, ik zal uw verzoek doorgeven aan de hoofdpoort.’ Hij liep achteruit terug naar de deuropening.
‘Weet u zeker dat u het allemaal kunt onthouden?’ vroeg Paul. Hij herhaalde zijn verzoek en noemde de namen op van een paar officieren.
‘En Professor Morton Opperley,’ droeg Margo met nadruk bij.
‘En een van onze mensen heeft een hartaanval gehad. We willen haar graag in de toren brengen, waar het warmer is. En we willen wat water hebben.’
‘Nee, jullie blijven allemaal buiten,’ zei de soldaat scherp, en liet de loop van het machinepistool een paar centimeter omhoog komen terwijl hij terugliep. ‘Wacht,’ riep hij naar Paul. ‘Komt u hier.’ Vanuit het duister in de toren reikte hij Paul eerst een deken en daarna een literfles water aan. ‘Maar geen bekertjes!’ voegde hij er aan toe, met een in de kiem gesmoorde hoge lach. ‘Vraag me niet om bekertjes!’ Hij trok zich terug in de duisternis, en er klonk het geluid van een draaiende kiesschijf.
Paul kwam terug met zijn buit. Hij gaf de deken aan de magere vrouw. Het water ging rond. Ze dronken uit de fles.
‘Ik vermoed dat we een poos moeten wachten,’ fluisterde Paul. ‘Ik weet zeker dat hij in orde is, maar hij is nogal zenuwachtig. Hij zag er uit alsof hij van plan was de hele planeet in zijn eentje te weerstaan.’
Margo zei: ‘Miauw rook hoe bang hij was.’
‘Och,’ filosofeerde Doc zacht, ‘als ik helemaal alleen was geweest toen ik het ding zag, en die apparatuur bij me had, zou ik denk ik de lampen hebben uitgedaan en me met de apparatuur hebben behangen, en zelf hebben zitten trillen. Wij hebben de nieuwe planeet onder de gunstigste omstandigheden ontmoet, lijkt me — wij zaten rond te loeren naar schotels en over de ultraruimte te praten enzovoort.’
Ann zei: ‘Mr. Brecht, ik denk dat u als u bang was alle lichten zou aandoen die u kon vinden.’
Doc zei: ‘Mijn plannetje was dat ik zo bang zou zijn, dat ik niet wilde dat een groot, zwart en harig iets kon zien waar ik zat, om mij te pakken.’
Ann lachte waarderend.
Kleine Man zei tegen de groep, met een klein, bijna emotieloos stemmetje: ‘De maan draait achter de nieuwe planeet. Ze… ze verdwijnt.’
Met ogen werd bevestigd wat de woorden hadden gezegd. Een stuk van de rand van de maan was verborgen achter de paarse en gouden indringer.
Wojtowicz zei: ‘Mijn god… mijn god.’
De magere vrouw begon bevend te snikken.
Rama Joan zei: ‘Schenk ons moed.’
Margo’s lippen vormden het woord ‘Don’, en ze huiverde en drukte Miauw tegen zich aan. Paul legde zijn arm over haar schouders, maar ze ging wat opzij, met gebogen hoofd. Hunter zei: ‘De maan zit in een bijzonder nauwe baan. Er kan niet meer dan vijfduizend kilometer tussen hun oppervlakken zitten.’
Stastok dacht: Geteisterd door barensweeën schuilt de Witte Maagd in de gewaden van Ispan.
Kleine Man vormde een kom van zijn handen en Rama Joan goot er water in voor Ragnarok.
Kolonel Mabel Wallingford zei met snijdende stem: ‘Spike, ik heb gepraat met Generaal Vandamme zelf en hij zegt dat dit geen testprobleem is. Ze hebben ons er een hoop van laten behandelen omdat wij sneller reageerden. Jouw bevelen zijn goedgekeurd uitgezonden.’
Spike Stevens, zijn ogen gericht op de tweelingschermen die toonden hoe de maan zich achter de Zwerver bewoog, beet de punt van een sigaar af en snauwde: ‘O.K., zeg hem dat hij dat maar moet bewijzen.’
‘Jimmy, laat het inter-hoofdkwartier-scherm opwarmen,’ beval Kolonel Mabel Wallingford.
De Generaal stak zijn sigaar aan.
Een derde scherm gloeide op, en vertoonde een glimlachende, gedistingeerd uitziende heer met een kaal hoofd. De Generaal snaaide de sigaar uit zijn mond en stond op. Kolonel Mabel voelde een opwelling van warme vreugde, en keek toe hoe hij het schuldige, plichtsgetrouwe schooljongetje speelde.
‘Meneer de President,’ zei Spike.
‘Ik maak geen deel uit van een gesimuleerde crisis, Spike,’ antwoordde de ander, ‘hoewel het moeilijk te geloven valt dat je je daar zorgen over hebt gemaakt, gezien de meesterlijke manier waarop jouw bende heeft gewerkt.’
‘Helemaal niet meesterlijk, meneer,’ zei de Generaal. ‘Ik vrees dat we de Maanbasis kwijt zijn. Al meer dan een uur niets van ze gehoord.’
Het gezicht op het scherm werd ernstig. ‘Wij moeten voorbereid zijn op verliezen. Ik verlaat nu het Ruimtehoofdkwartier om de Kustwacht te ontmoeten. Mijn boodschap aan jou is: Ga zo door!… voor de duur van deze…’ Je voelde dat hij zocht naar een van zijn beroemde frasen… ‘astronomische noodtoestand.’
Het scherm vervaagde.
Kolonel Willard Griswold, zonder zijn blik van de schermen af te wenden, zei: ‘De Maanbasis? Jezus, Spike, we zijn de hele maan kwijt.’