De schotelstudenten begonnen zich eindelijk weer wat kalmer te voelen na hun vlucht voor de schotel en de uitputtende wedstrijd tegen de golven. De mannen hadden een vuur van wrakhout aangelegd naast de uitgestorven snelweg, bij het lage betonnen bruggetje over de geul, en iedereen zat er omheen op te drogen, waarvoor een flinke, kameraadschappelijke ruilhandel nodig was van kleren en de niet nat gemaakte dekens en losse kledingstukken uit de truck. Rama Joan sneed de pijpen van haar verzilte nette broek af tot ze een bermudashort overhield. Daarna gingen de panden en de helft van de mouwen van de jas eraan, en zij verving het vernielde frontje en de witte das met de groene sjaal van haar tulband, en bond haar roodgouden haren samen in een paardenstaart. Ann en Doc bewonderden haar. Iedereen zag er behoorlijk gedeukt uit. Margo merkte op dat Ross Hunter er netter dan de andere mannen scheen uit te zien, en toen realiseerde ze zich dat het kwam doordat hij eenvoudig de baard droeg waardoor hij Baardmans had geheten, terwijl de meeste andere lichtelijk stoppelige wangen en kinnen kregen.
Naarmate de hemel blauwer en helderder werd steeg de stemming, en het werd wat moeilijk om te herinneren dat alles wat er die nacht was voorgevallen werkelijk was gebeurd, en dat een paars en gouden planeet op dit ogenblik Japan, Australië, en de andere eilanden terroriseerde van de de halve wereld omspannende Stille Oceaan.
Maar geen tweehonderd meter naar het noorden konden ze een enorme aardverschuiving zien die de weg blokkeerde, terwijl Doc hun het wrak van het strandhuis aanwees en van het platform dat tegen het glinsterende hek van Vandenberg Twee hing, slechts twee kilometer verder.
‘Toch,’ zei hij, ‘groeit het scepticisme van de mens ten opzichte van zijn eigen ervaringen als paddestoelen. Is het niet eens tijd dat we weer een verklaring ondertekenen, Doddsy?’
‘Ik houd een verslag van de gebeurtenissen bij in waterbestendige inkt,’ antwoordde Kleine Man kwiek. ‘Jullie kunnen het elk moment inspecteren.’ Hij pakte zijn aantekenboekje en bladerde langzaam de bladzijden langs om dat punt te benadrukken. ‘Als iemands herinneringen van de gebeurtenissen verschillen van de mijne, zal ik daar met genoegen een aantekening van maken — vooropgesteld dat hij die afwijkende verklaring parafeert.’
Over Kleine Man zijn schouder kijkend zei Wojtowicz: ‘Hé, Doddsy, sommige van die tekeningen van jou van de Zwerver lijken mij niet helemaal juist.’
‘Ik heb de details overgeslagen en het geheel een beetje schetsmatig opgezet,’ gaf Doddsy toe. ‘Maar ik heb ze wel… naar het leven getekend. Maar als jij een paar tekeningen wilt maken zoals jij je het herinnert — en ze wil paraferen! — dan kun je met plezier je gang gaan.’
‘Ik niet, ik ben geen kunstenaar,’ verontschuldigde Wojtowicz zich grijnzend.
‘Je kunt de boel vanavond vergelijken, Wojtowicz,’ zei Doc.
‘Jee-zus, laat me er niet aan denken!’ zei de ander, die zijn handen voor zijn ogen sloeg en een komisch dansje opvoerde. Alleen Stastok bleef zich ellendig voelen. Hij zat bij de rest vandaan op de brede reling van de brug en staarde hongerig naar de zeehorizon waar de Zwerver was ondergegaan.
‘Zij heeft hem gekozen,’ mopperde hij verwonderd. ‘Ik geloofde, en toch werd ik overgeslagen. Hij werd in de schotel getrokken.’
‘Kop op, Charlie,’ zei Wanda, en legde haar mollige hand op zijn magere schouder. ‘Misschien was het de Keizerin niet maar alleen haar dienstmaagd die een beetje in de bonen was.’
‘Weet je, dat was nou echt eng, die schotel die op ons neerschoot,’ zei Wojtowicz tegen de anderen. ‘Maar één ding — weten jullie zeker dat Paul naar binnen werd getrokken? Ik vind het niet leuk om te zeggen, maar hij kan door de zee zijn weggezogen, zoals bijna met ons allemaal is gebeurd? Doc, Rama Joan, en Hunter bevestigden dat ze het met eigen ogen hadden gezien. ‘Ik geloof dat ze meer belang stelde in de poes dan in Paul,’ voegde Rama Joan er aan toe. ‘Waarom?’ vroeg Kleine Man. ‘En waarom “zij”?’
Rama Joan haalde haar schouders op. ‘Moeilijk te zeggen, Mr. Dodd. Behalve dan dat ze zelf op een poes leek, en ik heb geen externe seksorganen gezien.’
‘Ik ook niet,’ viel Doc haar bij, ‘hoewel ik niet wil zeggen dat ik daar op dat ogenblik gretig likkebaardend naar heb zitten loeren.’
‘Denkt u dat die schotel werkelijk een inertieloze voortstuwing had — zoals de bergenholms of hoe heten die dingen van E.E. Smith?’ vroeg Harry McHeath aan Doc.
‘Dat moet wel, lijkt me, als je ziet hoe ze heen en weer sprong. In een situatie als deze is science fiction onze enige gids. Maar aan de andere kant —’
Margo maakte er gebruik van dat iedereen in het gesprek was verdiept om achter de bosjes te verdwijnen in de richting die de andere vrouwen eerder waren ingeslagen om aan de roep van de natuur gehoor te geven. Ze klom over een wal naast de geul en kwam uit op een met keien bezaaide, brede aarden richel ongeveer zeven meter boven het strand. Ze keek om zich heen. Ze zag nergens iemand. Ze haalde vanonder haar leren jasje het grijze pistool vandaan dat uit de schotel was gevallen. Dit was de eerste gelegenheid dat ze het ding aan een nauwkeurig onderzoek kon onderwerpen. Het was een hinderlijk probleem geweest om het verborgen te houden terwijl ze haar kleren droogde.
Het was ongepolijst grijs — naar het lichte gewicht te oordelen aluminium of magnesium — en gestroomlijnd. In de taps toelopende loop zat geen gat waar enig soort materiaal uit kon komen. Voor de trekker zat een ovale knop. De greep scheen gemaakt te zijn voor twee vingers en een duim. In de linkerkant van de handgreep zat een smalle verticale strook die over vijfachtste van zijn lengte een paars licht uitstraalde, zo ongeveer als een verzonken thermometer.
Ze probeerde haar greep op het ding uit. De loop wees naar een halve meter brede kei op de rand van de richel. Haar hart begon te kloppen. Ze mikte en drukte tegen de trekker.
Er gebeurde niets. Ze drukte wat harder, toen nog wat harder, en plotseling — zij voelde geen terugslag, maar opeens vloog de kei weg, samen met een flinke hap uit de richel. Even later vielen ze vrijwel geluidloos dertig meter verder op de grond, hoewel er daar wat zand opstoof en nog iets verder vloog. Een kortstondige bries blies langs haar. Wat grind kletterde de helling af.
Ze haalde diep adem en slikte eens flink. Toen grijnsde ze. De paarse kolom leek niet veel kleiner. Ze stak het pistool weer in haar jas, en trok haar riem een gaatje steviger aan. Een bedachtzame frons kwam in de plaats van de grijns.
Ze klom weer terug over de top van de wal, en daar aan de andere kant stond Hunter. De zonnestralen die net boven de heuvels uitkwamen onthulden naast de bruine ook koperkleurige haren in zijn baard.
‘Professor Hunter!’ zei ze. ‘Ik had niet gedacht dat u zo’n soort man was.’
‘Welk soort?’ vroeg hij haar, misschien met een glimlach, maar door de baard viel dat lastig te zeggen.
‘Nou, dat u een meisje achtervolgt als ze zich wil afzonderen.’
Hij keek haar alleen aan, en zij streek haar blonde haar glad. ‘Ben jij niet aan de openhartige belangstelling van mannen gewend? Seksueel of anderszins,’ vroeg hij op de man af. Toen: ‘Het gaat erom dat ik dacht dat ik een kleine aardverschuiving hoorde.’
‘Er rolde inderdaad een rotsblok van de helling naar het strand,’ zei ze terwijl ze langs hem liep, ‘maar het geluid kan niet ver te horen zijn geweest.’
‘Ik hoorde het wel,’ zei hij. Hij begon naast haar de wal af te dalen. ‘Waarom trek je dat jasje niet uit? Het wordt warm.’
‘Ik kan wel subtielere toenaderingen bedenken,’ zei ze hem een beetje zuur.
‘Ik ook,’ verzekerde hij haar.
‘Dat lijkt me ook,’ stemde ze na een ogenblik in. Toen hield ze halt aan de voet van de wal en vroeg: ‘Ross, noem eens een vooraanstaande geleerde, liefst een natuurkundige, van het kaliber Nobelprijs, die een werkelijk wijs en humaan mens is?… Moreel onkreukbaar, maar ook met mededogen en inzicht,’
‘Dat is een hele opgaaf,’ zei hij. ‘Nou, je hebt Drummond, en Stendhal — maar die is eigenlijk geen natuurkundige — en Rosenzweig… en natuurlijk heb je dan nog Morton Opperley.’
‘Dat is de naam die ik je wilde horen zeggen,’ vertelde ze hem.
Dai Davies bonsde op de deur van het kroegje bij Portishead. Zijn knieën klapperden; zijn gelaat was lichtgroen; zijn haar plakte in zwarte lokken aan zijn schedel vast; zijn kleren waren drijfnat — en bovendien zou hij nog onder de modder hebben gezeten als dat er niet was afgewassen door zijn zwemtocht, waarop de laatste honderd meter van zijn terugtocht over het Kanaal van Bristol was uitgedraaid.
En hij was aan het allerlaatste einde van zijn afnemende, dronken krachten — als er nog tien slagen en krampachtige schoppen nodig waren geweest had hij de kust nooit gehaald, wist hij. Hij had alcohol nodig, ethanol, wijngeest! — zoals een man met een shock een transfusie moet hebben.
Maar om de een of andere reden hadden de smerige Somersets de deur gesloten en zich verstopt — ongetwijfeld alleen om hem te pesten, uit pure, valse, Welsh-hatende, dichtersverachtende wreedheid, want het was nog lang geen sluitingstijd. Bij Jezus Christus, hij zou de politie op ze afsturen! Hij drukte zijn gezicht tegen de smalle glas-in-loodraampjes om ze op te sporen in hun laffe hoekjes, maar de gelagkamer was leeg, de lichten waren allemaal uit.
Hij waggelde achteruit, sloeg zijn armen tegen zijn lichaam om warm te worden, en krijste hees in alle richtingen: ‘Waar zijn jullie allemaal? Kom naar buiten! Kom toch naar buiten, iemand!’ Maar er vertoonde zich geen levende ziel, er ging geen enkele deur open, zelfs geen enkel liefdeloos wit vrouwengezicht hing uit het raam. Hij was helemaal alleen.
Trillend liep hij terug naar de kroegdeur, greep de posten met beide handen beet om zich in evenwicht te houden, speelde het klaar een verkrampt been op te heffen, en richtte een zwakke schop met zijn hiel. Drie van de ruitjes braken en vielen naar binnen. Hij liet zijn been zakken, toen leunde hij tegen de deur en stak zijn arm tot aan de schouder door het gat en tastte rond, vond het slot, en maakte het los. De deur ging open en hij strompelde naar binnen. In vier stappen stond hij midden in het vertrek, wankelend, en viel hij bijna flauw.
En toen, terwijl hij naar adem stond te snakken en zijn ogen aan de schemer wenden, voltrok zich een heerlijke verandering in hem. Plotseling was het het mooiste bezit in de wereld dat hij op dit ogenblik alleen was; het was de vervulling van een oude, oude droom.
Hij schonk geen aandacht aan het zwakke brullen achter hem, keek niet eenmaal over zijn schouder door de gebroken deur naar het Kanaal van Bristol dat zijn vuile, ondiepe, schuimomrande voetstappen opvulde. Hij had uitsluitend oog voor de amberen en groene, bekoorlijk geëtiketteerde flessen die in rijen op de planken achter de bars stonden uitgestald. Ze waren als geliefde boeken voor hem, oude vrienden van de eenzamen, een lieflijke bibliotheek die eeuwig gekeurd en beproefd moest worden en die hij nimmer moe kon worden.
En toen hij ze met liefhebbende bedachtzaamheid benaderde, een brede glimlach op zijn opgetogen gelaat, begon hij met zachte, zangerige stem de titels op hun ruggen op te lezen: ‘Old Smuggler… door Richard Blackmore. Teachers, door C.P. Snow. Zwart en wit, door Stendhal. White Horse, door G.K. Chesterton…’
Generaal Spike Stevens baggerde door het koude zeewater langs de liftschacht waaruit het water steeds harder sijpelde. De metalen deur kreunde. Een op zijn borst gebonden zaklantaarn scheen op het tot de heupen reikende water en op een muur die behangen was met historische veldslagen. Drie andere zaklampen doemden achter hem op ‘… alsof we een stel verdomde inbrekers uit een musical zijn,’ zoals Kolonel Griswold had opgemerkt.
De generaal betastte de muur, drukte door het behang heen, en trok een lichte deur open van zestig centimeter in het vierkant, onder het geluid van scheurend papier. Er kwam een kleine nis tevoorschijn met niets anders erin dan een grote zwarte hefboom.
Hij keek de anderen aan. ‘Begrijp goed,’ zei hij vlug, ‘dat ik alleen de ingang naar de ontsnappingsschacht weet. Ik weet evenmin als jullie waar hij uitkomt, omdat ik niet behoor te weten waar we zijn — en ik weet dat inderdaad niet. Laten we hopen dat hij in een of andere toren uitkomt, want we weten dat we ongeveer zeventig meter onder de grond zitten, en dat er, hoe dan ook, zout water op ligt. Begrepen? Okay, ik ga hem opendoen.’
Hij draaide zich om en ging aan de hendel hangen. Kolonel Mabel Wallingford stond vlak achter hem, Kolonel Griswold en Kapitein Kidley een eind daarachter.
De hefboom bewoog een centimeter en bleef toen steken. Hij leunde er met beide handen op, tot hij nog maar kniediep in het water stond. Kolonel Mab reikte omhoog en legde haar handen naast de zijne en drukte zich op.
Griswold riep: ‘Wacht! Als hij vastzit betekent dat dat —’ De hefboom klapte omlaag. Een meter er naast scheurde het behang in een rechte hoek toen een deur van zestig bij honderdvijftig centimeter openging: een groot zwart waterkussen stortte naar buiten en kegelde Kapitein Kidley en Kolonel Griswold omver — Kolonel Mab zag dat de lamp van de laatste dieper en dieper werd weggedrukt.
De watermassa bleef komen, in een grote dikke wal. Hij rukte aan de voeten van Kolonel Mab en de generaal. Ze hielden zich vast aan de hefboom.