2

Door het grote maat vizier van zijn paddenstoelvormige ruimtehelm, nog steeds op halve kracht gepolariseerd om zijn ogen tegen het felle licht van de zon te beschermen, keek Luitenant Don Merriam van de Amerikaanse ruimtemacht toe hoe de laatste gekromde splinter van de massieve zon, al wazig geworden door de atmosfeer van de aarde, langzaam achter de massieve bol van de moederplaneet schoof.

De laatste spoortjes oranje licht reproduceerden met angstwekkende exactheid de winterzon die onderging achter het zwarte warnet van bladloze bomen, een halve kilometer ten westen van de boerderij in Minnesota waar Don Merriam zijn jeugd had gesleten.

Hij draaide zijn hoofd naar het rechterminipaneel toe, en drukte met zijn tong tegen een pal om de polarisatie te verminderen. (‘De pioniers van de luchtloze planeten zullen mensen zijn met lange, actieve tongen,’ zo had Commandant Gompert het samengevat. ‘Kikvorsmannen?’ had Dufresne geopperd.)

De sterren sprongen tevoorschijn in hun veelheid — het kwadraat van een nacht in de woestijn, een nacht van lovertjes. De parelmoeren haardos van de zon vloeide samen met de Melkweg.

De aarde werd omlijst door een rossige gloed — zonlicht dat door de dichte atmosfeer van de planeet werd gebogen — en dat zou gedurende de eclips zo blijven. De ring was het helderst tegen de aardkorst aan, en vervaagde een kwart diameter verder, maar het helderst van al was hij langs de linkerrand waarachter de zon zojuist was verdwenen.

Don merkte niet verrast op dat het midden van de aarde zwarter was dan hij die ooit had gezien. Vanwege de eclips werd dat gebied niet langer beroerd door de spookachtige vingers van het maanlicht.

Hij zat bijna op zijn hurken, achterover geleund en steunend op een arm om een makkelijk uitzicht op de aarde te hebben, die nu halverwege het zenit was. Nu kwam hij overeind met een polsbeweging die keurig was afgestemd op de dromerige zwaartekracht van de maan en hij keek om zich heen.

Het sterrenlicht en de ringgloed tintten de donkergrijze stofvlakte een bronzen kleur. De vlakte was muiszacht, een mengsel van poedervormig puimsteen en magnetisch ijzeroxide.

Vroeger toen Cromwells Nieuwe Modelleger Engeland regeerde had Hevelius deze krater het Grote Zwarte Meer genoemd. Maar zelfs in helder zonlicht zou Don de wanden van Plato niet hebben kunnen zien. Deze ronde wal van anderhalve kilometer hoog, in het oosten, noorden, zuiden, en westen vijftig kilometer van hem vandaan, werd verborgen door de kromming van het maanoppervlak, die scherper was dan die van de aarde.

Dezelfde nabije horizon verborg de onderste helft van de Hut, die slechts driehonderd meter verder lag. Het was een prettige steun om die vijf kleine, gloeiende patrijspoorten te zien op de rand van de donkere vlakte en het sterrenveld — en daarnaast, afgetekend tegen het licht van de sterren, de afgeknotte kegels van de drie raketschepen van de basis, die hoog op hun drie landingspoten stonden.

‘Hoe gaat het in het duistere donker?’ vroeg Johannsens stem zacht in zijn oor.’Roger en over.’

‘Warm en pittig. Suzie laat je groeten,’ antwoordde Don. ‘Roger aan jou.’

‘Buitentemperatuur?’

Don keek omlaag naar de van een lensglaasje voorziene fluorescerende wijzerplaten onder zijn vizier. ‘Daalt onder de 200 Kelvin,’ antwoordde hij. Zijn opgave, uitgedrukt in de absolute temperatuurschaal, kwam overeen met een waarde van bijna precies 73 graden onder nul op de schaal van Celsius, die al in ruime mate in de Engelssprekende gebieden werd gehanteerd.

‘Werkt je SOS?’ ging ‘Johannsen verder.

Don raakte een andere pal aan met zijn tong en een zwak muzikaal geweeklaag vulde zijn helm. ‘Luid en duidelijk, mijn kapitein,’ zei hij zwierig.

‘Ik hoor het,’ verzekerde Johannsen hem zuur. Don schakelde het uit.

‘Heb je onze blikken geoogst?’ vroeg Johannsen vervolgens. Dit sloeg op de kleine bussen op steeltjes die regelmatig werden uitgezet en verzameld om de beweging van het maanstof te controleren, evenals van andere materialen, inclusief radioactieve atomen die op verschillende afstanden van de Hut werden uitgezaaid.

‘Ik heb mijn zeis nog niet geslepen,’ vertrouwde Don hem toe.

‘Neem er de tijd voor,’ adviseerde Johannsen met een veel betekenend gesnuif terwijl hij uitschakelde. Hij en Don wisten heel goed dat het planten en oogsten van de blikken vooral een voorwendsel was om iemand in een pak en buiten de Hut te krijgen, als veiligheidsmaatregel, wanneer het gevaar van een maanbeving het grootst was — als de aarde en de zon aan dezelfde kant aan de maan trokken, zoals nu, of van tegenovergestelde zijden, zoals over twee weken. Men vermoedde dat aardbevingen werden veroorzaakt door gravitatiekracht, en daarom mogelijk ook de maanbevingen. Buiten zeer milde trillingen had de Maanbasis nog niets meegemaakt — de pen van de seismograaf, opgesteld op de massieve rots onder het stof waarop de Hut rustte, had toen nauwelijks getrild; desalniettemin stond Gompert erop dat er elke twee weken een paar uur lang iemand buiten was — bij ‘nieuwe aarde’ en ‘volle aarde’, (of volle maan en nieuwe maan, als je het taaltje van de aardrotten trouw bleef). Als er dus iets onverwachts mocht geschieden en de Hut ernstige schade opliep had Gompert tenminste één vogel in de lucht.

Het was eenvoudig een van de vele bedachtzame voorzorgen die de Maanbasis voor zijn eigen veiligheid trof. Bovendien werd op deze manier regelmatig en rigoureus de doelmatigheid van de ruimtepakken en het alleen-werkende personeel getest.

Don keek weer op naar de aarde. De ring gloeide nu op een minder scheve manier. In de inktzwarte cirkel binnen de ring kon hij geen enkel detail onderscheiden, hoewel hij wist dat het oostelijke deel van de Stille Oceaan en de beide Amerika’s links, en de Atlantische Oceaan en de westelijke uitlopers van Europa en Afrika rechts lagen. Hij dacht aan Margo, lief en lichtelijk hysterisch, en aan Paul, goeie ouwe neurotische vriend, en zelfs zij leken hem op dit moment tamelijk onbeduidend — grappige kevertjes die onder de boombast van de aardse atmosfeer heen en weer ijlden.

Hij keek weer omlaag, en hij stond op glinsterend witte grond. Niet letterlijk, maar de aanblik van versgevallen sneeuw bij sterrenlicht was met duivelse precisie nagebootst. Kooldioxide dat gestaag omhoogsijpelde door het puimsteen en ijzeroxide van Plato’s bodem was plotseling overal in de omtrek uitgekristalliseerd in vlokken droog ijs die meteen aan de oppervlakte werden gevormd of er bijna direct op neervielen.

Don glimlachte, voelde zich nu minder onmenselijk ver van het leven. De maan was nog geen moeder voor hem geworden, nog lang niet, maar ze begon wel al een beetje op een kille oudere zuster te lijken.


* * *

Frisse lucht stroomde langs de open auto die Paul Hagbolt en Margo Gelhorn en de poes Miauw over de snelweg langs de westkust voerde. Met bijna regelmatige tussenpozen doemde er een verweerd geel bord op, dat telkens aangroeide tot het duidelijk leesbaar verkondigde VALLENDE STENEN of VERSCHUIVINGSGEVAAR, en dan dook het weer uit de lichtbundel van de koplampen. De snelweg nam een smalle strook land in beslag tussen het strand en een bijna verticale, dertig meter hoge klif van geologisch jong materiaal — opeengepakt slib, zand, grind, en andere sedimenten, hoewel hier en daar rotsblokken uitstaken.

Margo zat met wapperend haar half in haar stoel gedraaid, haar knieën op de zitplaats tussen haar en Paul, zodat ze naar de smoezelige, bronzen maan kon kijken. Ze had haar jasje over haar schoot gespreid. Daarop lag Miauw, opgerold en diep in slaap, of ze gaf daar een goede imitatie van. ‘We naderen Vandenberg Twee,’ zei Paul. ‘We zouden door een van de telescopen van het Project naar de maan kunnen kijken.’

‘Zou Morton Opperley daar zijn?’ vroeg Margo.

‘Nee,’ zei Paul, en hij glimlachte flauw. ‘Hij zit tegenwoordig in de Vallei, bij Vandenberg Drie, en speelt meester-tovenaar voor de andere theoretische lieden.’

Margo haalde haar schouders op en keek schuin omhoog. ‘Wordt die maan nou nooit zwart?’ vroeg ze zich af. ‘Ze heeft nog steeds dat vieze koperkleurtje.’

Paul legde haar uit hoe de ringgloed werkte.

‘Hoe lang duurt die verduistering eigenlijk?’ vroeg ze. Toen hij zei: ‘Twee uur’ wierp ze tegen: ‘Ik dacht dat maansverduisteringen in een paar seconden over waren, terwijl iedereen opgewonden raakt en zijn kamera laat vallen.’

‘Dat is bij zonsverduisteringen — de totale.’

Margo glimlachte en leunde achterover. ‘Vertel me nu maar over die sterrenfoto’s. In een rijdende auto kan geen mens ons afluisteren. En ik ben nu niet meer opgewonden. Ik maak me geen zorgen meer over Don — de eclips is voor hem alleen een bronzen deken.’

Paul aarzelde.

Ze glimlachte opnieuw. ‘Ik beloof je dat ik niet over mijn toeren zal raken. Ik wil gewoon alleen maar begrijpen wat ze betekenen.’

Paul zei: ‘Ik kan je niet beloven dat je het begrijpt. Zelfs de grote astronomische figuren maakten alleen diepzinnige geluiden. Inclusief Opperley.’

‘Nou?’

Paul liet de wielen rond een plekje grind zwenken. Toen begon hij. ‘Wel, als alles normaal verloopt circuleren sterrenfoto’s de eerste paar jaar niet, of helemaal nooit, maar de sterrenkundigen van het Project hebben met hun vriendjes in de observatoria afgesproken dat ze alles te zien krijgen dat niet normaal is. We hebben zelfs wel foto’s gekregen de dag nadat ze waren genomen. De eerste kwam een week geleden binnen. Die was van een sterrenveld met de planeet Pluto erin. Maar tijdens de belichting was er iets gebeurd waardoor de sterren rond Pluto verdwenen of verschoven waren. Ik heb hem zelf gezien — er stonden drie heel zwakke krullen op waar de helderste sterren in de buurt van Pluto waren verschoven. Zwarte krullen op wit — een echte astronoom kijkt alleen maar naar de negatieven.’

‘Vaktaal,’ zei Margo plechtig. Toen: ‘Paul! Vanochtend stond er een stuk in de krant over een man die beweerde dat hij een paar sterren had zien draaien! Ik kan me de kop nog herinneren: DE STERREN BEWOGEN, ZEGT VERKEERSOVERTREDER.’

‘Heb ik ook gezien,’ zei Paul zuur. ‘Hij reed in een open auto en kreeg een ongeluk — omdat hij zo was gefascineerd door de sterren, zei hij. Naderhand bleek dat hij had gedronken.’

‘Ja, maar de mensen die bij hem in de auto zaten beweerden hetzelfde. En later kreeg het planetarium telefoontjes van mensen die het ook hadden gezien.’

‘Ik weet het, op het Project ook. Gewoon de ouwe kwestie van massa-suggestie. Luister Margo, de foto waarover ik het had is ongeveer een week geleden genomen, en hij toonde iets dat alleen door een sterke teleskoop zichtbaar is. Laten we niet beginnen met onzin van het type vliegende schotels. We kregen dus een foto van Pluto met drie zwakke krullen. Maar nu dit — Pluto was helemaal niet verschoven! Het beeld van Pluto was een zwarte punt.’

‘Wat is daar zo verbijsterend aan?’

‘Normaal schrik je niet als het licht van de sterren of zelfs het beeld van een ster trilt. Dat doet de atmosfeer van de aarde, net als wanneer de bergen op een hete dag trillen. Daardoor komt het dat de sterren flonkeren. Maar in dit geval moest datgene dat het sterrenlicht verdraaide achter Pluto zitten. Aan deze kant van de sterren, maar achter Pluto.’

‘Hoe ver weg staat Pluto.’

‘Bijna veertig maal zo ver als de zon.’

‘Wat kan zo ver weg in de ruimte het licht van de sterren verdraaien?’

‘Dat is waar de knappe koppen zich het hoofd over breken. Een of ander speciaal soort elektrisch of magnetisch veld, misschien, hoewel dat erg sterk zou moeten zijn.’

‘En wat is er met die andere foto’s?’ drong Margo aan.

Paul zweeg terwijl hij een zwaar grommende vrachtwagen inhaalde. ‘De tweede, die vier nachten geleden werd genomen door onze astrosatelliet en vandaar naar beneden is geseind, vertelde hetzelfde verhaal, alleen was de desbetreffende planeet Jupiter, en het draaigebied groter.’

‘Dus hetgeen dat die draaiing veroorzaakt is dus genaderd?’ opperde Margo.

‘Misschien. Tussen haakjes, de manen van Jupiter waren evenmin vaag geworden. De derde foto, die ik eergisteren heb gezien, toonde een nog groter draaigebied met Venus erin. Maar deze keer had Venus ook een krul geproduceerd — een grote.’

‘Alsof het licht aan deze zijde van Venus was gedraaid?’

‘Ja, tussen Venus en de aarde. Natuurlijk had het deze keer een trilling van de atmosfeer kunnen zijn, maar de deskundigen dachten van niet.’

Toen zweeg Paul.

‘En?’ drong Margo aan. ‘Je zei dat er vier foto’s waren.’ ‘Vandaag heb ik de vierde gezien,’ vertelde hij haar voorzichtig. ‘Gisternacht genomen. Nog grotere draaiingsgebieden. Deze keer zat de rand van de maan erin. Het beeld van de maan zelf was niet wazig geworden.’

‘Paul! Dat moet geweest zijn wat die man in die auto zag. Het was dezelfde nacht.’

‘Ik geloof het niet,’ zei hij. ‘Met het blote oog kan je de sterren naast de maan nauwelijks zien. Bovendien betekenen die berichten van leken helemaal niets.’

‘En toch,’ zei ze, ‘lijkt het er wel op dat de maan door iets wordt beslopen. Eerst Pluto, dan Jupiter, toen Venus, en het komt steeds dichterbij.’

De weg boog naar het zuiden en de donkergebronsde maan zwaaide over de Stille Zuidzee terwijl hij gelijke tred met hun hield.

‘Kom Margo, luister even,’ protesteerde Paul, terwijl hij zijn linkerhand even van het stuurwiel nam. ‘Dat idee kreeg ik zelf ook, en daarom informeerde ik bij Van Bruster. Hij zegt dat het absoluut onwaarschijnlijk is dat een enkel veld, reizend door de ruimte, voor die vier verdraaiingen verantwoordelijk is. Hij denkt dat er vier verschillende velden bij betrokken zijn, die op geen enkele wijze met elkaar zijn ver bonden — dus er kan geen sprake van zijn dat de maan door iets wordt beslopen. Bovendien zegt hij dat hij niet zo verbaasd is over die foto’s. Hij zegt dat astronomen de theoretische mogelijkheid van dergelijke velden al jaren kennen, en dat de bewijzen nu beginnen te komen, niet toevallig, maar door de elektronisch versterkte telescopen en supersnelle fotografische emulsies die juist dit jaar in gebruik zijn genomen. Die draaiingen worden wel geregistreerd door die vlugge foto’s en niet door de oude met hun lange belichtingstijden.’ ‘Wat dacht Morton Opperley van de foto’s?’ vroeg Margo. ‘Hij heeft niet… Nee wacht, hij was het die er op stond de route van de draaivelden van Pluto naar de maan na te gaan. Hé, we zijn net langs de Monica Bergweg gekomen! Dat is die fraaie nieuwe weg die dwars door de bergen naar Vandenberg Drie gaat waar Opperley op dit ogenblik zit.’ ‘Was de route van Pluto naar de maan een rechte lijn?’ vroeg Margo, die zich niet liet afleiden.

‘Nee, de raarste zigzaglijn die je je kunt voorstellen.’ ‘Maar zei Opperley niets?’ bleef Margo aandringen.

Paul aarzelde, zei toen: ‘O, hij grinnikte, en zei zoiets van: “Nou, als de aarde of de maan hun doel is komen ze steeds dichter in de buurt.” ’

‘Zie je wel?’ zei Margo voldaan. ‘Zie je wel? Wat het ook is, het mikt op de planeten!’


* * *

Barbara Katz, die zichzelf een Avonturierster en trouwe science fiction fan vond, schoot naar de achterkant van het gazon, weg van de straatlantaarns en de zaklantaarn van de politieman, en glipte achter de dikke, bolvormige stam van een dwergpalm voor de koude heldere bundel in haar richting wees. Ze dankte Mentor, haar science fiction-god, dat de lang bewaarde, vijfenzeventig centimeter lange nylonlaarzen die ze onder haar zwarte sportkleding droeg ook zwart waren — een van de populaire pasteltinten zou zelfs zonder de zaklamp duidelijk zichtbaar zijn geweest. De tas die aan haar schouder bengelde was zwart. Ze maakte zich niet bezorgd over haar gezicht en armen, die waren donker genoeg om in de nacht op te gaan — en om haar overdag voor kleurling te laten doorgaan. Barbara wilde wel haar steentje bijdragen voor de integratie, maar toch vond ze het soms vervelend dat ze zo snel zo donker bruinde.

Een van de lasten die de joden dapper moesten dragen, had haar vader kunnen zeggen, hoewel haar vader stoutmoedige meisjes die op miljonairs joegen in hun hol in Florida, dat ze met de krokodillen deelden, niet zou hebben gewaardeerd. En evenmin het soort meisjes dat bikini’s in gegapte schoudertassen vervoerde.

De lantaarn van de politieman prikte nu tussen de struiken aan de overkant van de straat, zodat ze verder het gazon kon oversteken, veerkrachtig als schuimrubber. Ze was zeker dat dit het huis was waar ze een lens had zien schitteren toen ze stiekem bij zonsondergang had gezwommen.

Toen ze nadersloop werd het erg donker om haar heen. Toen ze een tweede dwergpalm passeerde hoorde ze het gefluister van een kleine elektromotor, en ze rende bijna tegen een wit pak op dat bij het oculair zat van een grote witte teleskoop, die steunde op een statief met witte poten en gericht was op de westelijke hemel.

Het pak stond op met een wankele beweging die verraadde dat het werd geholpen door een wandelstok, en uit de bovenkant klonk een trillende stem. ‘Wie is dat?’ ‘Goedenavond,’ antwoordde Barbara Katz met haar warmste, beleefdste stem. ‘Ik geloof dat u me kent — ik ben het meisje dat de zwart en geel gestreepte bikini aantrok. Mag ik samen met u naar de verduistering kijken?’

Загрузка...