20

Paul Hagbolt begon zijn gevangenschap vervelend te vinden. Vooral zijn gekruisigde spiegelbeeld verveelde hem. De onzichtbare zon had zijn voorkant geheel opgedroogd toen hij twee raadselachtige kattegezichten ontdekte die hem aanstaarden vanuit een stuk bloemenperk, bij het regelpaneel waar zijn voeten heen wezen. Het ene was van Miauw, het andere was even groot als het zijne. Ze kwamen uit de schemer op hem af drijven met een lenige gratie die nauwelijks een roze blaadje of een groene tak verstoorde, totdat zij bijna helemaal uit de bloemen waren. Zonder hem verder een blik toe te werpen nestelden ze zich in de lucht, tegenover elkaar, zodat hij ze in profiel zag.

Het tijgerwezen hield Miauw op een uitgespreide poot en haar voorste slanke onderarm — Paul besefte dat de tweede elleboog die hem had doen schrikken eenvoudig de normale kattepols was, boven de langgerekte handbeentjes die dienst doen als tweede onderarm.

Miauws vachtje was nu donzig en droog, en ze lag lui achterover, ongelooflijk goed op haar gemak. Haar grijze staart hing over de paarsgeringde pols, en ze staarde ernstig omhoog in de grote, paars gesterde ogen van haar cipier — of liever haar nieuwe vriend, naar de omstandigheden te oordelen.

Ze leken verrassend veel op een moeder met een heel klein kind.

Pauls gevoelens voor het tijgerwezen, zelfs zijn opvatting van haar uiterlijk, ondergingen snelle wijzigingen toen hij haar in ruste observeerde — hij dacht nu aan haar als ‘zij’, een veronderstelling die gewettigd leek door de ogenschijnlijke afwezigheid van externe seksorganen, op twee bescheiden, indigo tepels hoog in het groene bont van haar borst na.

Voor een katachtige had ze een korte romp, lange benen, en lange armen — haar bouw was meer die van een jachtluipaard dan van enige andere aardse kat, hoewel ze aanzienlijk langer was: de lengte van een mens. De proporties in het algemeen waren ook meer menselijk dan katachtig — hij vermoedde dat zij onder invloed van zwaartekracht minstens even vaak op twee als op vier benen zou gaan.

Het bont op haar keel, borst, onderbuik, en de binnenkant van haar armen en benen was groen, de rest groen met paarse strepen.

Haar oren waren even puntig als die van alle katten, haar voorhoofd was hoger en breder, en leek de driehoekigheid van het hele gezicht te versterken, dat niettemin volkomen katachtig was, tot aan de indigo knopneus en de bleke snorrebaard haren toe. Hier was het bont paars op een groen masker over de ogen na.

Ondanks de tweede onderarmen leken de slanke voorpoten vrij veel op handen — handen met drie vingers en een daar tegenover geplaatste duim. De klauwen waren niet te zien, waarschijnlijk waren ze ingetrokken en in hun schede opgeborgen.

De paars gestreepte groene staart kwispelde sierlijk over een half gebogen achterpoot.

Het totale effect, realiseerde hij zich plotseling — met inbegrip van de staart! — benaderde nu heel dicht het beeld van een slanke, lange vrouw die voor een fantastisch kattenballet is gekleed in een nauwsluitend bontkostuum. Hij voelde een steek bij die gedachte.

En juist op dat moment begon het tijgerwezen in het Engels te spreken — een exotisch klinkend, maar onvervalst Engels — niet tegen hem maar tegen Miauw.

Het was allemaal zo onmogelijk dat Paul luisterde alsof het in een droom gebeurde.

‘Kom, kleintje,’ zei het tijgerwezen, dat pruilend de middelste vijf centimeter van haar moerbeikleurige lippen optrok. ‘Wij nu vrienden. Niet nodig om verlegen te zijn.’

Miauw bleef haar ernstig, tevreden aanstaren.

‘Jij en ik zelfde volk,’ vervolgde het tijgerwezen innemend. ‘Jij nu behaaglijk, ik voel het. Spreek dan. Stel vraag.’

Een pauze, waarin Paul op het punt stond te gaan begrijpen welke fantastische verwisseling was geschied. Toen zei het tijgerwezen: ‘Jij verlegen! Jij wilt voorkantnamen? Ik weet jouwe. Mijne? — Tigerishka! Naam speciaal uitgevonden voor jou. Jij denkt ik verschrikkelijke tijger, ook mooie tenendanser. Tenendansers noemen zelf: “-enska, -skaya, -ishka.” Tigerishka!’

Toen begreep Paul het. Het was de superfout van een superwezen. Tigerishka had zijn gedachten zo grondig gelezen dat ze zelfs in enkele minuten zijn taal had geleerd, maar deze gedachten had ze al die tijd toegeschreven aan haar medepoes Miauw.

Tegelijkertijd besefte hij wat de steek was geweest: doodgewoon mannelijk verlangen naar een schokkend aantrekkelijk zij-persoon.

Tigerishka moest die gedachte ook hebben opgevangen, want ze wuifde een vinger met een indigo vetkussentje naar Miauw in speels verwijt en zei: ‘Jij hebben stoute gevoelens over mij, kleintje. Werkelijk, jij niet groot genoeg — en wij allebei meisjes! Kom nu, spreek… Paul…’

Toen drong de vermoedelijk afgrijselijke waarheid kennelijk tot haar door, want langzaam verdraaide ze haar hoofd om naar de echte Paul te kijken. Tegelijk drukte ze haar tenen tegen de vloer onder haar. De volgende seconde was zij door de cabine gesprongen en hing ze boven hem: met uitgespreide dolkklauwen. Haar moerbeilippen ontblootten anderhalve centimeter lange hoektanden in haar bovenkaak. Ze hield nog steeds Miauw vast, die niet zo erg geschrokken leek te zijn door de plotselinge aktiviteit.

Achter haar groene schouders stapelden zich de weerkaatsingen op van haar rug en Pauls dwaas grijnzende gezicht.

‘Jij — aap!’ snauwde Tigerishka. Ze boog haar hoofd met de grote kaken omlaag zodat hij huiverde en zijn ogen voor driekwart sloot. Toen, met elk woord apart uitgesproken zoals tegen een nauwelijks geletterde boer, zei ze: ‘Jij behandelt — kleintje — als beest — als huisdier?’ Het van minachting vervulde afgrijzen in het laatste woord was glaciaal-vulkanisch.

Alles wat Paul in zijn doodsangst kon doen was zich aan iets vastklampen dat Margo altijd zei, en brabbelde: ‘Nee! Nee! Poezen zijn mensen!’


* * *

Don Merriam had aan de rand gestaan van de Grand Canyon op aarde. Hij had ook over de rand gekeken van de Leibnitz Kloof nabij de Zuidpool van de maan. Maar nooit — behalve toen hij de Baba Yaga door de maan joeg — in ieder geval nooit met vaste grond onder de voeten, had hij in iets getuurd dat ook maar bij benadering zo diep was als de open, twee kilometer brede, cirkelvormige kuil die slechts twintig passen verder in het zilveren plaveisel gaapte vanwaar de Baba Yaga stond.

Hoe ver ging de kuil omlaag? Tien kilometer? Vijftig kilometer? Duizend? Hij scheen zijn breedte van twee kilometer eindeloos vol te houden. Hij was zo leeg als de rotspilaar massief was. Ergens ver in de diepte versmalde hij tot een kleine, wazige cirkel die weinig meer was dan een punt — en die versmalling was alleen een uitvloeisel van de wetten van het perspectief en de beperkingen van zijn gezichtsvermogen.

Hij speelde met het idee dat de schacht recht door het midden van de planeet liep naar de andere kant, zodat als hij nu over de rand sprong hij nooit de bodem zou raken maar alleen ruim zevenduizend kilometer zou vallen — een vermoeiende val, dat wel, die minstens twintig uur zou kosten, als de snelheden in de atmosfeer van deze planeet gelijk waren aan die op aarde. Tijd genoeg om om te komen van dorst — en dan, tenslotte, misschien na een paar slingerbewegingen met een omgekeerde en opnieuw omgekeerde valrichting, zou hij tot stilstand komen in de lucht in het midden van de planeet, en langzaam naar de zijkant van de schacht zwemmen, precies zoals hij door de lucht in de cabine van de Baba Yaga had gezwommen, in vrije val.

Natuurlijk zou de luchtdruk daar beneden meer dan groot genoeg zijn om hem te verpletteren — misschien groot genoeg om zuurstof moleculen van één atoom te doen ontstaan! — maar zij hadden zonder twijfel de middelen om daar iets tegen te doen, middelen om de lucht precies zo dun of dik te maken als ze wilden, ongeacht de diepte.

Reeds nu bemoeide een groot deel van zijn gedachten zich met hun machten — machten die toenamen, elke keer dat hij zijn ogen ergens anders op richtte, elke keer dat hij dacht, hoewel hij de eerste van deze zij nog moest zien.

De valse herinnering uit zijn kinderjaren stak zijn kop weer op, de herinnering van het gat door de aarde dat hij gevonden had achter de boerderij van zijn familie. Nu staarde hij in de schacht op zoek naar een ster, of liever naar een teken van de dag op de antipoden, onder zijn deel van de hoog opgehangen hemelfolie. Maar nog tijdens het zoeken wist hij dat het onmogelijk zichtbaar kon zijn, en in ieder geval werd het volkomen onuitvoerbaar gemaakt door de veelheid van lichten die gloeiden, flitsten en flikkerden aan de zijkanten van de schacht, op elke verdieping.

Want het vreemdste en onnatuurlijkste van de schacht was eenvoudig dat hij onnatuurlijk was, niet iets dat in de rotsbodem voorkwam of er doorheen was geploegd — in feite was er nergens enig teken van rotsgesteente — maar de ene verdieping na de andere, in eindeloze rijen naar omlaag, van kunstmatige constructie en bewoonbare binnenruimte. De verdiepingen begonnen na een gladde dertig meter aan de bovenkant en werden daarna nergens meer onderbroken. Hij telde honderden van zulke verdiepingen voor zij in elkaar over begonnen te lopen, wat alweer uitsluitend te wijten was aan de beperkingen van zijn gezichtsvermogen. Maar te oordelen naar die aan de top waren het zeer hoge, ruime verdiepingen, wat een suggestie gaf van misschien meer dan menselijke grandeur en draagwijdte, ondanks de claustrofobische gewaarwording die zo’n eindeloos dalende hoeveelheid kamers en gangen bij hem opriep.

De enige vergelijking die hij op kon rakelen uit zijn herinnering — en het was een zeer ontoereikende vergelijking — was van de binnenplaatsen van bepaalde grote warenhuizen, afgezet met rijen balkons, of misschien de schacht van het bovenlicht, van het plafond tot in de kelders, via de zalen, in een enorme oude bibliotheek met boeken in plaats van microfilms.

Ver in de diepte dacht hij nu kleine luchtscheepjes door de schacht te kunnen zien klieven, en misschien op en neer, zoals luie kevers, en sommige ervan schenen ook te twinkelen, zoals de lichtgevende kevers in de tropen.

Verlangend om dieper in de schacht te turen leunde hij verder voorover terwijl hij met zijn blote handen stevig de bovenste van twee satijngladde zilveren staven omklemde die de schacht omheinden. Zelfs dat eenvoudige kenmerk van zijn omgeving was onnatuurlijk en een bewijs van hun machten, want de staven werden door niets gesteund. Het was een tweetal twee kilometer brede, dunne zilveren hoepels die twee, en iets meer dan drie passen boven de rand van de schacht hingen. Of, als er onzichtbare steunpunten waren, dan had hij die nog niet aangeraakt of ertegen geschopt. Hij kon in beide richtingen slechts een paar honderd meter van de hoepels zien; daarna verdwenen ze in de verte als telegraaflijnen. Hij nam echter aan dat ze om de hele cirkel liepen.

Maar met zoveel tekenen van zij die beneden zaten, en overal bewijzen van hun arbeid, hun wetenschap en technologie, die zo op magie leken, waar waren zij? Waarom was hij zo lang alleen gelaten?

Hij keerde de schacht zijn rug toe en tuurde onbehaaglijk rond, maar nergens op het zilveren plaveisel, noch op de gladde, raamloze geometrische structuren die eruit oprezen kon hij een levende gestalte zien, of enig figuur waarvan hij dacht dat het levend zou kunnen zijn — humanoïde, dierlijk, of anderszins.

De twee paars met gele schotels met de bobbel in het midden hingen nog altijd raadselachtig een meter of vier boven de bodem, en de Baba Yaga stond halverwege tussen hun in, precies zoals hij hem had verlaten. Tot dusver was er dit gebeurd: toen de stem hem had toegeroepen in zijn tamelijk ongearticuleerde, vreemd opwindende Engels had hij gehoorzaam zijn pak uitgetrokken, bijna gretig, en was hij vlug uit de Baba Yaga geklommen, maar er had buiten niemand gestaan. Nadat hij een paar minuten aan de voet van de ladder had gewacht was hij naar de kuil toegelopen en geboeid geraakt.

Nu begon hij zich af te vragen of de stem niet puur een illusie was geweest. Het was onredelijk om te denken dat een onaards wezen in staat zou zijn Engels te spreken zonder voorafgaande gesprekken. Of niet? Hun machten…

Hij haalde diep adem. De lucht scheen in ieder geval echt genoeg te zijn.

De stilte was diep, alleen als hij zich ontspande en roerloos hield, en zijn ogen sloot en langzaam uitademde dacht hij dat hij een uiterst zwak, gedempt, brommend gerommel kon horen. Het stromen van het bloed van deze vreemde planeet? Of alleen maar zijn eigen bloed? Of misschien kwam het gerommel uit de pilaar met maangesteente die in de andere kuil stortte, niet verder achter de Baba Yaga en de onzichtbaar ondersteunde schotels dan hij er zelf voor stond. De grijze pilaar, die een derde deel van zijn horizon besloeg maar snel toeliep in een punt tegen de hemel, leek op het eerste gezicht een massieve berg te zijn, maar hij wist dat het ding omlaag joeg met een snelheid die groot genoeg was dat zijn samenstellende onderdelen afzonderlijk onzichtbaar werden. Vermoedelijk was het dezelfde snelheid van twintig kilometer per seconde die het ding volgens Don bezat boven de hemelfolie die de atmosfeer overkapte.

Terwijl hij de pilaar bekeek begon hij langzame veranderingen in de contouren te ontdekken — uitpuilingen en kanalen die zich langzaam vormden en hun vorm vele seconden behielden en dan in andere gelijkmatige vormen overgingen. Het herinnerde hem aan de soortgelijke vervormingen die een straal water uit een kraan ondergaat — die soms zo koppig zijn dat de vorm er een lijkt te zijn van massief kristal in plaats van stromend water.

Maar hoe kon het ding met zo’n supersone snelheid bewegen — in twee seconden van de hemel tot de bodem — door tastbare lucht — hij wist dat de lucht er moest zijn omdat hij hem ademde — zonder een heftige en onstuimige stofstorm te ontketenen in die lucht, zonder een gebrul als van tien raketten of twintig Niagara’s?

Zij gebruikten, op de een of andere manier, waarschijnlijk, een onbekend soort veld, waarmee ze een muurloos vacuümkanaal schiepen, even zeker als zij een dergelijk vacuüm voor de Baba Yaga en zijn begeleiders moesten hebben geschapen, vanaf het moment dat de maansloep op sleeptouw werd genomen.

Hij bleef omhoog staren naar de vreemd afgeknotte grijze pilaar. Hoe lang zou dit monsterlijke transport doorgaan? Hoe lang zou er nog een maan zijn, al was het dan alleen maar als een ellipsoïde van bleek grind die zich uitbreidde tot een ring, als het overbrengen in dit tempo doorging? Hoe lang zou er buiten de Zwerver nog maanmateriaal over zijn?

Uit het gedeelte van zijn brein dat geschoold was in werktuigkunde en stereometrie dook bijna meteen het eerste antwoord-bij-benadering op: het zou één zo’n stroom rotsgesteente, die zich met een snelheid van twintig kilometer per seconde voortbewoog, achtduizend dagen kosten om de gehele massa van de maan te transporteren. Hij had slechts een dozijn van zulke stromen gezien.

Maar zij konden de stromen sneller laten gaan, en misschien bestond er aan de Zuidpool nog een stel, en er zouden nog meer aan het werk kunnen worden gezet. Terzijde van de pilaar zag hij er in de verte nog drie: ze zagen eruit als grote waterfonteinen die zich omhoog kronkelden.

De hemel was nu vol donkerblauw,-groen en -bruin, dat langzaam rondwentelde in een grote, sobere en dreigende rivier met overvloeiende oevers. Hij keek naar de blekere bouwsels die over het lege zilveren plaveisel verspreid stonden, behalve op de plaatsen van de kuilen; hij liet zijn blik dwalen over de door pilaren onderbroken cirkel van die gladde, monsterlijke, veelvormige, pastelkleurige, massieve massa’s, en het scheen hem toe dat sommige van de verder verwijderde van plaats en vorm waren veranderd — en in sommige gevallen dichterbij waren gekropen — sinds hij ze voor het laatst had bestudeerd.

Het idee van grote gebouwen — of wat het ook waren — die heen en weer bewogen terwijl er geen tekenen van leven waren stoorde hem in hoge mate, en hij richtte zich weer tot de schacht achter hem om de bovenste lagen af te zoeken, bijna wanhopig, naar aanwijzingen van aktiviteit op kleinere schaal. Hij probeerde naar de bovenste verdiepingen te kijken die direct onder hem lagen, of aan de zijkanten, maar de zilveren rand waarop hij stond overkapte de schacht enkele meters en beperkte zijn uitzicht. Daarom tuurde hij naar de overkant naar de bovenste ramen en balkons, en na een poos begon hij te denken dat hij erachter kleine gestalten zag bewegen, maar op een afstand van een. of twee kilometer kon hij daar niet zeker van zijn, en bovendien begonnen zijn ogen te wateren en te branden. Hij vroeg zich af of hij naar zijn cabine terug durf de te gaan voor zijn verrekijker, — toen een stem, op zoete toon maar gebiedend, achter hem sprak.

‘Kom!’

Don draaide zich heel langzaam om. Zes meter verder stond, iets langer dan hijzelf, en met de kaarsrechte gratie en trots van een stierenvechter, een slanke, zijdeachtige, rood gevlekte zwarte tweebener met een vorm die het midden hield tussen die van een katachtige en een menselijke. Het leek op een jachtluipaard met een hoog voorhoofd dat iets groter was dan een bergleeuw en stond zoals een man staat, of als een slanke, zwarte tijger met rode vlekken die een zwarte tulband en een smal rood masker droeg — de tulband was de onkatachtige opbolling van het voorhoofd en de slapen. Zijn staart rees als een rode speer op achter zijn rug. Zijn oren waren puntig. Zijn serene ogen waren groot, en de pupillen hadden iets bloemachtigs.

Nauwelijks zonder zijn smalle voeten te bewegen, maar toch met bewegingen als van een danser strekte hij een viervingerige hand uit in een uitnodigend gebaar, en opende de dunne lippen in het zwarte, lagere masker, zodat de scherpe punten van witte hoektanden tevoorschijn kwamen, en herhaalde zacht: ‘Kom.’

Langzaam, als in een droom, bewoog Don naar het wezen. Toen hij was genaderd knikte het, en toen begon het deel van het plaveisel waarop ze stonden — een ronde zilveren sectie van twee en een halve meter doorsnee — heel geleidelijk in de Zwerver te zinken. Het wezen bewoog zijn uitgestrekte arm tot deze licht op Dons schouder rustte. Don dacht aan Faust en Mefistofeles die afdalen in de Hel. Faust had alle kennis willen bezitten. Met zijn magische spiegels had Mefistofeles Faust van alles een glimp getoond. Maar welk magisch apparaat kan begrip verschaffen?

Ze waren nauwelijks tot aan de knieën in het plaveisel gezonken toen er een lichtflits in de hemel kwam. Plotseling hing er achter de Baba Yaga een derde schotel, en een scheepje dat zo op de Baba Yaga leek dat Dons keel werd dichtgeknepen, en hij dacht aan Dufresne. Maar toen zag hij de kleine verschillen in bouw en de rode Sovjetster erop.

Zijn uitzicht werd afgesneden door de zilveren kromme van het plaveisel terwijl het platform bleef dalen.

Загрузка...