38

Toen Hunter de Corvette langzaam over de een na laatste heuvel omlaag reed, was de smaragden zon, die onderging achter de waterige horizon, nog helder genoeg om te laten zien dat er minstens twee kilometer nieuw strand lag, achter het oude, aan de rand van een kalme zee. Hij grijnsde naar de anderen. Zijn zenuwen reageerden niet op hun griezelig groene gezichten. Hij voelde een kinderlijke opwelling om naar Hixon in de truck te schreeuwen: ‘Wat heb ik je gezegd? Volkomen eb — ik heb het precies goed uitgemikt!’

‘Kijk mammie,’ zei Ann, ‘er groeit een tak over de weg.’ Hunter wist dat het dat niet kon zijn, maar dat het een of ander stuk plantaardig afval was, misschien een door de regenstorm van gister afgerukte en naar hier geblazen tak. Er klonk een heel zwak ploppend geluid toen de banden erover rolden. De auto slipte een beetje, en Hunter bracht hem weer op het rechte pad en verminderde vaart. Dit deed hij geheel automatisch aangezien zijn aandacht evenals die van de anderen sterk in beslag werd genomen door de mate waarin de zee zich had teruggetrokken. Twee kilometer leek nu een zeer bescheiden schatting. Eerst was hij verbaasd, toen gefascineerd, en tenslotte gewoon verbijsterd.

Doordat ze afdaalden ging de zon sneller onder. Het groene licht werd somber. Hoewel de oceaan zo ver weg lag, was zijn geur sterk en visachtig. Er stond geen wind, en afgezien van het ronken van de twee automotoren hing er een diepe stilte. Er kwamen geen auto’s over de kustweg, merkte hij op — en pas toen besefte hij dat het domme deel van zijn geest ze toch had verwacht.

Ze begonnen aan de afdaling van de laatste heuvel. Opnieuw slipte de auto iets, en deze keer schakelde Hunter terug terwijl hij zijn koers herstelde.

‘Ik herinner me dat kapotte huis niet,’ zei Rama Joan bedachtzaam.

‘En ik herinner me die oude boot daar op het droge niet,’ tsjilpte Margo.

Plotseling klonk er vogelgekras. ‘Kijk eens naar die witte vogels die daar op de heuvel zitten te eten,’ merkte Wanda met schrille stem op. ‘Ik geloof dat het meeuwen zijn.’

‘Hier komt weer een tak,’ deelde Ann mee. ‘Nee, twee. O, en een vis.’

Bij dat woord werd Hunter overvallen door angst en het tafereel rondom hem veranderde in een nachtmerrie, hoewel hij niet direct wist waarom — er was iets ontzettends voor de hand liggends dat zijn geest weigerde te zien. Achter hem zat Hixon te toeteren. Wilde die idioot hem passeren? Een — twee — drie — vier. Vier maal betekende iets, maar hij kon zich niet herinneren wat, want nu begreep hij dat zijn angst voortkwam uit de illusie dat ze onder de zeespiegel reden — vanwege de stilte, het sombere groene licht, de zwarte weg die onopvallend overging in een fluweelzachte helling van zilt slijm, de stank van vis (‘…en een vis!’), de ontploffende zeewierblazen toen ze over de twee ‘takken’ rolden… Vier betekent stoppen, had Doc gezegd. Meteen, maar heel voorzichtig, trapte Hunter op de rem. Eerst begon de auto nauwelijks langzamer te rijden. Toen kwam hij geleidelijk tot stilstand, en tolde langzaam rond, ondanks zijn stuurpogingen — de wagen stond stil omdat de banden wallen van slib opwierpen uit de gladde laag die vijf centimeter dik of hoger de weg bedekte.

Hij keek naar het achter hun liggende stuk weg, waarvoor hij zijn hoofd niet hoefde te verdraaien omdat de auto bijna helemaal was omgedraaid, en hij zag de truck stilstaan, met de neus in de goede richting, ongeveer twintig meter terug. Zijn handen op het stuur trilden, en zijn hart bonsde.

Het was Rama Joan die het overduidelijke onder woorden bracht. Tamelijk nonchalant zei ze: ‘We moeten de hoogwaterlijn een halve kilometer geleden zijn gepasseerd.’

Dat was het dat zijn spieren schokte en zijn hart deed bonzen, begreep Hunter — en toen hij dit begreep begon zijn lichaam te kalmeren — de gedachte aan het zoute water dat hier pas zes uur geleden overal rondom was geweest, meters hoog, en dat zijn zeeleven en zijn zee-aarde en zijn wrakstukken hier had achtergelaten, het zoute water dat er over zes uur vanaf nu weer zou zijn — de gedachte aan het laagwater van een paar decimeter dat nu achter het continentale plat wegzonk, en het hoogwater dat over de bergen zou komen aanstormen.

De vrouwen namen het onbegrijpelijk kalm op, vond hij. Het zou natuurlijker zijn geweest als ze zaten te schreeuwen.

Hixon en Doddsy en Wojtowicz en McHeath kwamen uit de truck en op hun toe. Ze liepen met een vreemde gang — met stijve benen en uitstekende ellebogen. Maar natuurlijk — de met modder bedekte weg was erg glibberig.

Hixon en Doddsy stonden stil naast de Corvette, terwijl de andere doorliepen. Kleine Man keek uit over de oceaan en merkte op: ‘Het is…’ en verder lieten zijn woorden hem kennelijk in de steek.

De laatste splinter groene zon ging onder, maar de gehele hemel bleef groen — bleek als een transparante golf in het westen, donker als een woud in het oosten.

De stilte werd verstoord door een ritmisch ronken. Hunter realiseerde zich dat de motor van de Corvette nog draaide. Hij raakte het sleuteltje aan.

Pas toen besefte hij dat iedereen even verbijsterd was als hij. Enkele minuten later had iedereen zich van de schok hersteld. De meeste waren uitgestapt en stonden aarzelend in het slib.

Wojtowicz en McHeath ploeterden terug naar de groep. De broekspijpen van de laatste waren bedekt met modder en zijn laarzen waren grote klompen vuil. ‘U kunt niet met de auto’s die kant op, Mr. Hunter,’ zei hij vrolijk. ‘Het staat verderop meters hoog op de weg.’

Wojtowicz knikte nadrukkelijk. ‘Die jongen is verder gegaan dan ik,’ bevestigde hij. ‘Kijk maar naar hem.’

‘En dat is allemaal in drie keer vloed gedeponeerd,’ zei Kleine Man hoofdschuddend. ‘Verbazingwekkend.’

Hunter zei wrang: ‘Er blijft ons niets anders over — we zullen moeten omkeren en die andere weg nemen met het bord dat naar Vandenberg wijst.’ Hij keek naar Hixon. ‘Je had gelijk.’

Hixon knikte. Hij bestudeerde de besmeurde wielen van de Corvette. ‘Ik denk dat ik je er wel uit kan trekken. Ik heb een sleepkabel, en waar ik sta is de modder veel dunner en bijna droog. Tractie genoeg, lijkt me. En ik heb kettingen als het nodig is.’

‘Ik wil geen onheilsbrenger zijn,’ zei Kleine Man, ‘maar als we teruggaan lopen we de kans dat we weer die jonge idioten uit de Vallei tegenkomen.’

Hixon haalde zijn schouders op. ‘Dat is een van de risico’s die we zullen moeten nemen. Laten we hopen dat de wegversperring van Ross ze heeft tegengehouden en dat ze zijn doorgegaan naar Malibu. Ik zal de sleepkabel halen.’

Margo zei tot Hunter: ‘Het is maar zeven kilometer naar Vandenberg. Kunnen we niet lopen? Zelfs met die modder kost dat niet meer dan een paar uur.’

Hunter fluisterde ruw: ‘Gebruik je hersens. In minder dan een paar uur staat de kustweg onder water. Zelfs dit plekje ligt dan twintig meter diep of meer.’

‘O, ik word dom,’ verzuchtte Margo moe. ‘Ik wou…’ Ze zei niet wat.

Hij informeerde tamelijk bitter: ‘Is het leven in je eentje in de nieuwe realiteit niet meer zo leuk?’

Ze keek hem aan. ‘Nee Ross,’ zei ze, ‘niet meer.’

Kleine Man onderbrak hen: ‘En als het op lopen aankomt moeten we eraan denken dat we Ray Hanks moeten dragen. Zijn conditie is niet zo best, Ross. Ik heb hem alle slaapmiddelen gegeven die ik vind dat hij hebben kan. Hij viel in slaap zodra de truck stilstond, maar als we weer gaan rijden wordt hij wakker. Hij heeft veel pijn.’

Op dat moment kwam Pop aanhinken. ‘Mr. Hunter,’ zei hij, ‘ik houd het niet uit, daar achter in die truck. Ik word helemaal krom.’

Hunter stond op het punt hem een giftig antwoord te geven toen Ida zei: ‘U kunt mijn plaats voorin krijgen. Jullie mannen weten toch niet hoe je voor Mr. Hanks moet zorgen, en het is tenslotte mijn baan.’

Hixon gooide Hunter het uiteinde van de kabel toe. ‘Maak het vooraan vast,’ instrueerde hij hem. Denk je dat je het kan?’

‘Ik doe het wel,’ zei Wojtowicz, die het touw ving.

‘Ik geloof dat de Corvette niet veel benzine meer heeft,’ zei Kleine Man.

‘Ja dat klopt, Mr. Dodd,’ riep Ann. ‘Ik heb naar de wijzer gekeken en hij stond op leeg.’

‘Ik zal een reserveblik pakken,’ zei Kleine Man.

Hunter knikte. Hij voelde zich tegelijk razend en onmachtig. Iedereen nam hem een deel van de leiding uit handen. Doc zou op dit punt een geestige opmerking hebben gedeponeerd, maar hij was Doc niet. Hij keek naar Margo, die naar de verre zee staarde, en voelde een stuurse honger.


* * *

Sally Harris en Jake Lesher, in dekens gehuld, haakten ter meerdere veiligheid hun ellebogen over de lage rand van het dak van het dakhuis. Een halve meter onder de dakrand glinsterden de golfjes overvloedig met het licht van de stralen van de Zwerver. De nieuwe planeet vertoonde zijn oog-van-de-naald-gezicht, dat Jake afwisselend noemde: de grijpende hand — voor de opgerolde slang –, en vliegende taart — voor het gebroken ei.

‘En wij dachten dat we hier een toneelstuk van konden maken,’ zei Sally zacht.

‘Jaa,’ echode Jake. ‘Dat dachten we — een superkolossaal schouwspel. Maar onze gedachten waren nog te bekrompen.’

Sally keek om zich heen naar de zwarte wateren van Manhattan en naar de weinige lage, eenzame torens die er hier en daar uit opstaken.

‘Moet je zien, sommige ervan zijn verlicht,’ vertelde ze. ‘Benzinegeneratoren op zolder,’ verklaarde Jake. ‘Of misschien batterijen.’

‘Wat voor gebouw is dat daar in de verte?’ vroeg Sally zich af. ‘Het Singergebouw of Irving Trust?’

‘Wat maakt het uit?’

‘Ik wil het me precies herinneren… of in ieder geval precies weten als ik het dan niet zal kunnen herinneren.’

‘Niet aan denken, Sal. Kijk, ik heb een flesje Napoleon meegebracht. Wat denk je van een slok?’

‘Je bent lief,’ zei ze, en betastte zijn koude hand met de hare, die niet warmer was. En toen zong ze heel zacht, alsof ze de rijzende golfjes niet wilde verstoren:

O, ik ben het meisje van de Ark van Noach

En jij mijn gestrande Koning.

Onze liefde is niet zo groot als mijn pink

En kleiner dan een enkele haar van een mink —

Maar je bleef bij me en gaf me te drinken;

Liefde zo groot dat we erin verdrinken.


* * *

Richard Hillary en Vera Carlisle lagen een eindje van elkaar op groen hooi dat ze van een kleine stapel hoog in de Malvern Hills hadden genomen. Richard dacht rusteloos: De vorige nacht stro, vannacht hooi. Stro, zaadloos en droog, teken van de dood. Hooi, zuur en zoet, teken van het leven.

De Zwerver in het westen staarde naar hun omlaag, opnieuw in zijn opgezwollen X-fase. De planeet werd al even vreselijk vertrouwd als de wijzerplaat van een klok. ‘Kijk, het is half D,’ had Vera gezegd.

Het was niet kil. Uit het zuidwesten woei een bijna warme bries — griezelig, onnatuurlijk, verontrustend.

Men zou kunnen verwachten dat het de zintuigen volledig zou uitputten als men toekeek hoe de Severn zijn vallei in raasde als een soort witte muur van de donder, opgeroepen door het verbreken van een achtste zegel in de Openbaringen. Maar, zoals Richard nu ontdekte, werken de zintuigen niet op die manier. De ervaring van het bijna onvoorstelbare maakt ze alleen maar scherper, alsof ze door een zuur worden uitgebeten.

Of misschien kwam het alleen doordat ze allebei te moe, te uitgeput waren om te slapen.

Eerder had Vera hem haar verhaal verteld. Ze was typiste in Londen, en tijdens de tweede vloed van het dak van een kantoor gered. Ze had het hele eind naar de vallei van de Severn in een motorbootje afgelegd, dat de stilstaande plassen had bevaren terwijl Richard door de modderige laagten strompelde en liften bietste. Het bootje was in een bocht bij Deerhurst kapotgeslagen en zij was de enige overlevende van de bemanning, voor zover ze wist.

Een poos geleden had Richard haar gevraagd haar belevenissen met meer details te vertellen, maar ze protesteerde dat ze veel te moe was. Ze had naar de storingen op haar transistorradio geluisterd, en Richard had haar gezegd het ding weg te gooien. Ze had hem uitgedraaid. Nu zei ze zacht: ‘O, ik kan niet slapen, nooit meer. Mijn gedachten zijn veel te druk bezig, ze draaien en draaien…’

Richard rolde naar haar toe en legde zijn arm licht rond haar middel, zijn gezicht boven het hare, aarzelde toen.

‘Ga door,’ zei ze. Ze toonde hem een bittere glimlach. ‘Of heb je slaappillen?’

Richard dacht even na, zei toen nogal formeel: ‘Zelfs al had ik die, dan had ik jou toch liever.’

Ze giechelde. ‘Je bent zo stijf,’ zei ze.

Hij trok haar tegen zich aan en kuste haar. Haar lichaam was gespannen en gaf niet mee.

‘Vera,’ zei hij. Toen, terwijl hij haar vastberaden omklemde: ‘Voortaan zal ik je Veronal noemen.’

Ze giechelde weer, meer om hem dan uit waardering, dacht hij, maar haar lichaam ontspande zich. Plotseling drukten haar vingers in zijn rug. ‘Kom dan, probeer mij maar,’ fluisterde ze hees in zijn oor, ‘ik ben een heel, heel sterk slaapmiddel.’


* * *

Barbara Katz was aanvankelijk terneergeslagen doordat de Albatros zo smal en zo laag was, maar nu was ze blij met deze afmetingen omdat het betekende dat er altijd een oppervlak bij de hand was om zich schrap tegen te zetten als de boot harder schommelde dan ze verwachtte. En dat de licht gebogen zoldering zo laag was deed het veiliger lijken wanneer er weer een massieve golftop oorverdovend op neersloeg.

De kajuit was pikdonker behalve wanneer de bliksem wit door de vier kleine patrijspoorten flitste, of wanneer Barbara haar zaklamp gebruikte.

De oude KKK lag met dekens vastgebonden in een van de kleine kooien. Hester zat aan het hoofdeinde en hield de onbekende baby vast. Helen had zich in de andere kooi uitgestrekt, en lag te kreunen en te braken van zeeziekte, terwijl Barbara aan het einde van die kooi in de klem zat zoals Hester tegenover haar. Van tijd tot tijd stak Barbara een hand door een gat in de vloer om te zien of de boot lekte. Tot dusver viel het wel mee.

De Albatros was eerst bijna onder water gekomen. Toen tilde de westwaarts ijlende vloed hem uit de greep van de mangrovebomen. Daarna was hij bijna omgesmeten door een hoge boom. Sindsdien was het tamelijk plezierig geweest, totdat de stormgolven zo hoog en wild waren geworden dat op Benjy na iedereen benedendeks moest gaan.

Na een lange stilte — dat wil zeggen een lange poos waarin werd geluisterd naar het gehuil van de baby en het gekraak van de spanten en de wind die de boot geselde — vroeg Barbara: ‘Hoe gaat het met Mr. K, Hester?’

‘Hij is al een poosje dood, Miss Barbara,’ antwoordde de andere vrouw. ‘Stil nu, baby, je hebt je melk al gehad.’ Barbara verwerkte deze informatie. Even later zei ze: ‘Hester, misschien kunnen we hem beter in iets wikkelen en voorin leggen — daar is net genoeg ruimte — dan kun jij in die kooi gaan liggen.’

‘Nee, Miss Barbara,’ antwoordde Hester zeer positief, ‘We willen toch niet dat zijn heup weer kapot gaat of zoiets. Hij is nu in goede vorm, behalve dan dat hij dood is, en als hij zacht ligt blijft ie zo. Dan kunnen we bewijzen dat we hem zo goed verzorgd hebben als we konden.’

Helen schrok huilend op: ‘O Heer, der is een dooie in de kajuit! Ik moet eruit!’

‘Ga liggen, idiote nikker!’ beval Hester. ‘Miss Barbara, hou haar vast!’

Het was niet nodig. Een nieuwe aanval van zeeziekte kreeg Helen weer op haar rug.

Iets later werden de bewegingen van de Albatros minder heftig. Niet langer bonsden er stromen water op het dak van de kajuit.

‘Ik ga Benjy wat koffie brengen,’ zei Barbara.

‘Nee, dat doet u niet, Miss Barbara.’

‘Jazeker wel,’ vertelde Barbara aan Hester.

Toen zij heel voorzichtig het kleine luik aan de achterkant van de kajuit open had geschoven en haar hoofd naar buiten stak was het eerste dat ze zag Benjy, die met zijn benen gespreid achter het kleine stuurwiel knielde. De wolken waren opengescheurd, en door de nauwe spleet scheen de Zwerver omlaag.

Ze kroop naar buiten. De wind trok aan haar, maar het was niet al te erg, zodat ze het luik dichtschoof en naar Benjy kroop.

Hij slurpte koffie uit de kleine thermosfles die ze bij zich had en bedankte haar met een knikje.

Ze tuurde langs de lage wand van de cockpit. De Zwerver, die weer achter de wolken verdween, toonde met zijn laatste licht niets dan golven die er behoorlijk hoog uitzagen.

‘Ik dacht dat het kalmer werd,’ schreeuwde ze boven de wind uit.

Hij wees naar de boeg. ‘Ik heb een matras gevonden,’ schreeuwde Benjy terug, ‘en er een stuk touw aan gebonden, en het andere eind van het touw aan de voorkant van de boot, en het ding over boord gegooid. Zo blijft de boot met de neus in de wind liggen, en schommelt ie niet zo.’

Barbara herinnerde zich de naam ervan: een zee-anker. ‘Waar denk je dat we zijn, Benjy?’ schreeuwde ze.

Zijn lachen overstemde de wind. ‘Ik weet niet of we in de Atlantische Oceaan of de Golf zitten of waar dan ook, Miss Barbara, maar we zitten er nog steeds bovenop!’


* * *

Sally Harris en Jake Lesher klommen omlaag van het dak van het dakhuis. Ondanks deze aktiviteit rilden ze van de kou. Achter de balustrade zonken de golfjes in een bijna zichtbaar tempo.

Sally keek in de woonkamer bij het licht van de Zwerver in zijn kaken-fase, die zij Rin-Tin-Tin noemde.

‘Het is een puinhoop,’ meldde ze aan Jake. ‘Het meubilair is alle kanten op gesmeten. De piano ligt met zijn pootjes omhoog. Er zitten golven in het zwarte kleed, en al die drijfnatte zwarte gordijnen zorgen dat de boel eruit ziet als een rouwkamer na de storm. Kom op, laten we wrakhout of kaarsen of iets opzoeken om een vuur te maken. Ik bevries.’

Загрузка...