31

De schotelstudenten hoorden vier vlugge stoten op de toeter, die werden voort gedragen door een atmosfeer die zwaar was van de bittere, zure geuren van verbrand land — en erger dan ooit stonk sinds een hete, vochtige wind uit het zuidoosten was gaan waaien. Hoog aan de hemel was de zon nog heet, maar in het zuiden hing een grote wolkenbank.

Hunter liet de sedan achter de Corvette stoppen, die net een top had beklommen. De weg liep tussen twee natuurlijke rotspalen door die iets van vijf meter hoog waren.

Doc stond in zijn stoel en bestudeerde het terrein dat voor hem lag. Hij zag er een beetje uit als een zeerover, met de rand van zijn zwarte hoed achter omlaag getrokken en voor omhoog. Hij strekte zijn rechterhand uit en Rama Joan legde de verrekijker erin. Hij hervatte zijn onderzoek met het instrument. Rama Joan en Ann stonden eveneens op.

Hunter schakelde de motor uit, zette de handrem aan, en terwijl de schoolbus als derde in de rij achter hem stopte stapten hij en Margo uit en haastten zich naar voren om ook te kijken.

Langzaam golvend strekte zich een helling van een halve kilometer uit, die eindigde in een vlakte, en toen weer steeg, maar niet zo hoog.

De glooiing was links zwart, rechts stoffig grijsbruin. De Monica Bergweg ging er langs omlaag in zwierige bochten, telkens de grenslijn tussen verbrand en niet verbrand kruisend.

Bij de bodem passeerde hij drie witte gebouwen die omgeven waren door een brede strook grind en een hoge gaasafrastering. Toen belandde de weg op de vlakte, die zich naar beide zijden uitstrekte, bijna horizontaal maar zacht golvend, tot de heuvels hem aan beide kanten verborgen.

Door het midden van de vlakte lag wat een lang ogenblik leek op een kilometerslang, plat, geschubd serpent van dertig meter breed. De afzonderlijke schubben, die in glinsterende rijen lagen van telkens acht of negen stuks, waren grotendeels blauw, bruin, crème, en zwart gekleurd, maar hier en daar was er een groene of een rode. Te oordelen naar de glinsterende zijkanten had het serpent een zilveren buik.

Wojtowicz, die hen had ingehaald, zei: ‘Oei, we zijn er. Dat is hem. Wauw!’

Het geschubde serpent was Snelweg 101, volgepakt met bumper aan bumper staande auto’s. De glinsterrand was het kippengaashek van de weg.

Doc zei hees: ‘Ik wil met Doddsy en McHeath praten.’ Rama Joan zei: ‘Ann, wil je ze halen.’ Het meisje klom langs haar moeder en sprong eruit.

Toen de ogen van Hunter en Margo ophielden met bewegen en zich eenmaal op een bepaald punt concentreerden vernietigden de details de illusie van een serpent. Op veel plaatsen waren er auto’s in de berm gereden, tegen het hek op. Sommige ervan stonden met open kap en hadden aan de zijkant witte plekken — Hunter besefte dat deze laatste handdoeken, hemden, sjaals, en grote zakdoeken moesten zijn: jammerlijk gehoorzame verzoeken om hulp die waren aangebracht voor de opstopping volledig werd.

Op verschillende punten waren de schubben van het serpent verdraaid en verwrongen — ongelukken die niet waren ontward en pogingen van hele zwermen auto’s om te keren en terug te gaan in de richting waaruit ze waren gekomen, hetzij door de middenberm over te steken hetzij door van de zijbermen gebruik te maken.

Op drie plaatsen puilde het kippengaas een flink eind uit, en elke bobbel was gevuld met auto’s: deze hadden kennelijk geprobeerd zich rammend een weg te banen. Een van deze pogingen was tot op zekere hoogte geslaagd: het hek lag neer, maar de weg daarachter was geblokkeerd door een stapel gekantelde en in elkaar gestampte wagens. Twee waren gedeeltelijk bij andere op het dak geklommen. Hier en daar bewogen nog steeds een paar auto’s in nutteloze rukjes vooruit-achteruit. Verschaalde uitlaatlucht vermengde zich met de brandlucht die met de zuidoostelijke wind werd aangedragen.

Hunter dacht eraan hoe het er ’s nachts zou hebben uitgezien in de laatste fasen van de algehele uittocht: van hier af waren vijfduizend wagens zichtbaar, tienduizend zwaaiende koplampen, tienduizend bumpers om mee te botsen en te rukken en te haken, een paar agenten die snel op en neer reden om de weg op orde te houden, vijfduizend motoren met rokende uitlaten, vijfduizend claxons… En nog eens honderdduizend auto’s tussen hier en Los Angeles.

Hij hoorde Stastok zeggen: ‘Het is de vallei van de verdroogde beenderen. Heer van de Schotels, sta hen bij.’ Uit de auto naast hem zei Rama Joan zacht: ‘Zelfs een boosdoener ziet geluk zolang zijn boze daad niet rijpt; maar als zijn boze daad rijpt…’

De grootste en ergste puinhoop van allemaal was waar de Monica Bergweg aansloot op de tol, vlak na de drie witte gebouwen: iets van honderd auto’s die alle kanten op waren geslipt, verschillende die over de kop waren gegaan, andere die dwars in de greppel zaten geklemd, en de dichtstbijzijnde veertig stuks of meer waren zwartgeblakerd — het kwam bij Hunter op dat hij misschien wel stond te kijken naar de oorsprong van de bosbrand.

Pas toen hij en Margo de auto’s een tijdlang hadden bestudeerd (of een eindeloos, ongelovig, flitsend moment) begonnen ze de mensen te zien. Het was alsof een of andere universele wet het gezichtsvermogen dicteerde in fasen naar menselijke afmetingen af te dalen.

Mensen! — drie of vier per auto, minstens. Een groot aantal zat er nog in, nota bene. Andere stonden of liepen er tussen door, een paar zaten of stonden op met kussens of lappen bedekte daken. Naar links, achter het gebied met de uitgebrande auto’s, waren veel mensen over het hek geklommen. Aan de andere kant hadden ze bivaks ingericht van het type deken-en-badlaken, in de schaduw, maar weinige van hun schenen zich ver verwijderd te hebben van de voertuigen die de snelweg verstopten; misschien rekenden ze erop dat de bende op een of andere manier ontward zou worden in een paar uur of een dag. En er werd weinig rondgelopen — ze bleven in de schaduw.

Het was een muffe oude mop, herinnerde Hunter zich, dat de inwoners van Los Angeles, die zelfs een auto gebruikten om de mensen aan de overkant van de straat te bezoeken, vergeten waren hoe ze moesten lopen — een van die moppen die weinig meer dan de ongeretoucheerde waarheid voorstellen.

Links naast de samenkomst met de bergweg was een groep zwart met witte politiewagens in een halve cirkel op een vrijgemaakt stuk berm opgesteld. Het leek een beetje op een formatie huifkarren. Dit kamp bewaakte een autobrede doorbraak in het hek, die met zware draadscharen gemaakt scheen te zijn. Een half dozijn agenten stonden erin, en juist toen vertrok er een op een motorfiets, door het gat, en meteen keerde hij en joeg hij noordwaarts over de vlakte, binnen het hek. Een paar mensen kwamen hun bivak uit en schenen hem aan te roepen, maar hij reed door, en de mensen bleven staan terwijl zijn stoffig kielzog opwaaide en rond hen heen wolkte.

Rechts, waar de grote zwarte wolkenbank vlug hoger rees, waren er minder bivaks maar liepen er meer mensen rond — slanke mensen die zich voor het merendeel snel bewogen, wuifden en sprongen, samenschoolden, uit elkaar gingen, weer samengroepten. En het scheen dat uit deze richting, blikkig en zwak, het piepen en krijsen van ritmische jazz kwam.

Tussen de twee groepen mensen die zich zo verschillend gedroegen lag een open stuk van honderd meter waarin zich helemaal geen mensen bevonden, zelfs niet in de auto’s — behalve een stuk of tien die hier en daar op de grond lagen. Hunter vroeg zich even af waarom zij er de voorkeur aangaven in de brandende zon uit te rusten, voor het hem inviel dat ze dood waren.

Hij was zich vaag bewust van zijn kameraden uit de bus en de truck die eveneens rond de Corvette stonden geschaard. Nu hoorde hij nieuwe voetstappen en Kleine Man zeggen: ‘Kijk eens naar die wolkenbank. Ik geloof niet dat ik ooit eerder heb gehoord van zo’n natte zuidoostelijke wind in het zuiden van Californië,’ en McHeath antwoorden: ‘Misschien is de oceaan doorgebroken en heeft ie de Saltonzee en andere lage plekken opgevuld, Mr. Dodd. En met misschien — jee! — honderd of tweehonderd kilometer water zou er een hoop verdampen.’ Hunter liet zijn blikken dwalen over het overweldigende tafereel voor hem.

Drie van de slanke, actieve gestalten kwamen in het niemandsland bij de berm. Ze liepen dansend en wervelend te rennen. Een van hen, te zien aan zijn gebaren, droeg misschien een fles waaruit hij gedurig dronk. Ze waren zestig meter gevorderd toen er het knallen van geweervuur klonk uit het kamp van politieauto’s. Een van de drie viel — op deze afstand was het moeilijk te zien of hij stil lag of kronkelde. De andere twee sprongen over de eerste rij auto’s die ze tegenkwamen en verstopten zich.

Hunter legde zijn arm strak rond Margo. ‘Mijn god, Doc, wat is hier aan de gang?’ vroeg hij met stemverheffing.

‘Jaa, goddomme, Doc, vertel eens wat u door die kijker ziet,’ zei Wojtowicz. ‘Het lijkt wel oorlog.’

‘Dat is het ook,’ berichtte Doc afgemeten. ‘Luister nu naar wat ik zeg,’ vervolgde hij luid, terwijl hij door de kijker bleef speuren, ‘want ik ga het geen twee keer vertellen en we zullen geen tijd hebben om iedereen te laten kijken. Het is oorlog, of in ieder geval een stevige schermutseling, tussen een hoop van de jonge mensen en de oudere, of eigenlijk de politie geholpen door een aantal oudere mensen, want het merendeel van de rest is neutraal of tenminste nutteloos. Grote jongens tegen de politie die de gezinnen beschermt. Het is de Dag van de Kinderen.’

‘Die slanke figuurtjes zijn teenagers, de meeste. Ze drinken — ik zie een drankauto die is opengebroken en kinders die er flessen uithalen. Er is een echte jazzband aan het spelen op een open plek. Er wordt gevochten — met messen en vuisten. Een bende met hamers slaat autoruiten in en maakt deuken in carrosserieën zonder enige nuttige reden.’

Doc censureerde uit zijn verslag de gevallen van schaamteloos neuken die hij in de auto’s opmerkte — meer om redenen van schaduw dan van afzondering, scheen het — de twee naakte meisjes die bij de band aan het dansen waren, de willekeurige terreur en aframmelpartijen, en — in de andere richting — de groep die een auto van zijn koelwater ontdeed en de inhoud gretig opdronk… och, hij hoopte dat er niet teveel chemicaliën aan waren toegevoegd.

‘Maar niet al het geweld is tegen de auto’s of elkaar gericht,’ ging hij verder. ‘Een groepje sluipt nu tussen de lege auto’s naar het politiekamp. Een paar hebben er pistolen, de rest flessen.

‘Ik geloof dat de agenten een hinderlaagje aan hun kant hebben opgezet. In ieder geval zie ik er een paar die zich achter auto’s hebben verscholen.’

‘Maar voor het gevecht begint zijn wij hier weg, op de terugweg naar Mulholland,’ ging hij met luidere stem verder, en overhandigde de kijker aan Rama Joan en draaide zich om om zijn volgelingen aan te kijken. ‘Doddsy! McHeath! Laat Hixon en Pop hun auto’s keren — er is ruimte genoeg voor — en…’

‘Bedoel je dat je ons vraagt om met de staart tussen de benen terug te rennen?’ wilde Hixon luidruchtig weten. Hij stond, met zijn geweer in de hand, net achter Stastok. ‘Als er daar beneden fatsoenlijke mensen zijn die op het punt staan overvallen te worden? Als we de rollen makkelijk konden omkeren met het momentumpistool? Luister, ik ben zelf agent geweest. We moeten ze helpen.’

‘Nee!’ kraste Doc terug. ‘We moeten onszelf beschermen en het momentumpistool bij een geschikte wetenschappelijke groep brengen, zo lang het nog een lading heeft. Hoeveel zit er nog in, Margo?’

‘Ongeveer een derde,’ vertelde ze hem.

‘Zie je?’ vervolgde Doc tegen Hixon, ‘er zitten nog maar vier of vijf flinke schoten in, hoogstens. Er zitten kilometerslange rijen van die maniakken daar beneden. Als we ons ermee bemoeien maken we alleen van een klein gevecht een groot gevecht. De toestand daar beneden is verschrikkelijk, geef ik toe, maar het is iets wat over de hele wereld aan de gang is en we kunnen het ons niet veroorloven erin verwikkeld te raken. Het zou een druppel op een gloeiende plaat zijn! Nee, we gaan netjes terug. Ga terug en draai je truck om, Hixon —’

‘Wacht even, Doc!’ Deze keer was het Margo die hem in de rede viel, met schallende stem. Ze ging voor de Corvette staan.

‘Dat daar beneden is Vandenberg Drie,’ zei ze, en wees met het momentumpistool naar de drie witte gebouwen. ‘Misschien is Morton Opperley er nog. We moeten het nagaan.’ ‘Die kans is wel bijzonder klein!’ blafte Doc. ‘Hij is al lang weggehaald met een helikopter, misschien met die we vanochtend zagen. Nee.’

‘Ik heb binnen mensen zien rondlopen,’ loog Margo. ‘Je was het er mee eens dat het de bedoeling was om hem het pistool te brengen. We moeten nagaan of hij er is.’

Doc schudde zijn hoofd. ‘Nee! Het risico is veel te groot voor zo’n hopeloze onderneming.’

Margo grijnsde hem toe. ‘Maar ik heb het pistool,’ zei ze. Ze had het tegen haar borst gedrukt, ‘en ik breng het daar beneden al moet ik gaan lopen.’

‘Zo moet je tegen hem optreden!’ juichte Hixon uitgelaten. ‘Goed dan, Miss Kloek en Moedig, luister naar mij.’ Doc boog zich naar haar toe. ‘Jij gaat naar beneden met het pistool, lopend of in een auto, en een of andere sluipschutter knalt je neer, of je wordt overvallen door drie man tegelijk en Opperley krijgt het wapen niet — en de maniakken wel. Het ding moet hier blijven.

‘Maar ik doe je een voorstel. Jij gaat omlaag zonder het pistool — ik zal je mijn revolver geven — en je brengt Opperley mee terug of vindt uit of hij daar is, en dan onderhandelen we wel met hem. Wat vind je ervan?’

Margo keek naar Hunter: ‘Rij jij mij?’ Hij knikte en sprong in de sedan. Zij liep rond de Corvette en reikte met het momentumpistool naar Doc. ‘Gelijk oversteken.’ Hij gaf haar zijn revolver en nam het pistool aan. Hunter startte de sedan en reed hem langszij de rode auto.

Hixon kwam naar voren. ‘Hé, ik ga ook mee.’

‘Wil je hem hebben?’ vroeg Doc. Margo knikte. Hij vroeg aan Hixon: ‘Beloof je dat je alleen gaat helpen met Opperley zoeken?’

Hixon knikte, mompelde: ‘Wie hij dan ook mag zijn.’

Doc zei: ‘Goed dan, maar meer mensen kunnen we niet missen. Verder geen vrijwilligers!’ Dit laatste blafte hij min of meer tegen McHeath die gretig naar voren kwam. ‘Geme je geweer,’ zei hij de jongen. ‘Jij klimt daar op de rotsen en ziet erop toe dat we niet in de flanken worden aangevallen… door wie dan ook, inclusief de politie!’

Hixon stapte achterin, Margo ging naast Hunter zitten, Doc sprong omlaag en steunde met zijn elleboog op de deur. ‘Wacht even,’ zei hij met een nieuwe blik op de volgepakte snelweg, juist toen er weer iets gebeurde.

Een stuk of tien gestalten schoten omhoog vanachter en tussen de auto’s bij het politiekamp. Ze gooiden dingen. Geweren knalden en twee of drie vielen. Dingen raakten de politiewagens. Vlammen laaiden op.

‘Molotovcocktails,’ fluisterde Hixon. Hij beet op zijn lippen.

Doc zei: ‘Dit is een goed moment — ze hebben allemaal andere dingen aan hun hoofd.’ Hij stak zijn hoofd door het raam.

‘Ik heb jullie maar een ding te zeggen,’ gromde hij tegen de drie inzittenden. ‘Zorg dat je terugkomt, ellendelingen!’


* * *

Barbara Katz zat in de bovenste van de grote, bleke, tredeachtige, rechthoekige takken van een reusachtige dode magnolia, en de ondergaande zon brandde op haar rug. Ze sloeg het oosten gade, waar ze verwachtte dat de Atlantische Oceaan vanonder de blauwe hemel terug zou komen rollen over het strand van Daytona en het Georgemeer. Af en toe probeerde ze wijs te worden uit de getallen op de achterkant van de gekreukelde, door zweet bevlekte kalender. Ze wist dat het ding nauwelijks meer van toepassing kon zijn. Maar de vorige nacht was er om drie uur hoogtij geweest, en dus zou er vandaag ergens in de middag weer een moeten zijn.

Op de volgende kruising van de takken zat ouwe KKK met stroken van een deken vastgebonden aan de boomstam, die hem enigszins tegen de zon beschermde. Hester zat naast hem, steunde zijn hoofd en vergemakkelijkte zijn houding zo goed als ze kon. Dicht in de buurt zaten Helen en Benjy. Benjy had het touw bij zich waarmee hij de oude man op had getrokken en nog een paar andere dingen.

In hun besmeurde en gescheurde lichte uniformen zagen de drie negers eruit als verfomfaaide en lompe zilveren vogels met bruine kammen, terwijl ze hoog in de enorme, bijna bladerloze boom zaten.

De boom rees op uit een laag heuveltje dat gedeeltelijk werd ingenomen door het blootliggende deel van zijn eigen dikke grijze wortels, waarop de bemodderde Rolls nu stond geparkeerd.

Ten zuiden van de heuvel lag een klein kerkhof. De houten grafstenen waren half onder het opgewaaide zand bedolven en sommige waren omlaag gedrukt en met gras behangen door de laatste vloed. Aan een eind van het kerkhof stond een kleine houten kerk die eens witgeschilderd was geweest. Hij was vijf meter van zijn fundamenten van baksteen verschoven en aan de hoeken verwrongen en gedraaid, maar nog niet uit elkaar gerukt. De bruine hoogwaterlijn reikte tot een hoogte van twee en een halve meter, bijna tot aan de bladderende zwarte letters boven de deur, die verkondigden: KERK VAN CHRISTUS DE VERLOSSER.

Barbara kneep haar ogen vlug een paar keer achter elkaar dicht. Het leek haar alsof verschillende stukken van de blauwe hemel waren neergedaald op het vlakke, bruin-groene land in het oosten, ongeveer zoals de waterige weerkaatsingen die je in de verte op een vlakke betonnen weg ziet als het een gloeiend hete dag is. De blauwe plekken zwollen en liepen in elkaar over. Barbara keek met een ingespannenheid die grensde aan een trance. Zonder onderbreking volgden de seconden en de minuten elkaar traag op, alsof de hoeven van de tijd stilstonden, of alsof iets in haar stilstond zodat ze het klepperen niet langer kon horen.

Zo aandachtig keek ze naar het vreemde verschijnsel van de hemel die het land overstroomde dat ze evenmin het donderen in het oosten harder en harder hoorde worden, of het opgewonden heen en weer roepen van de drie grote, weerloze kippen onder haar, noch voelde ze de boom schudden en rukken toen het water er om heen kolkte, noch hoorde ze Helen krijsen.

Maar wel leek het haar alsof de hele aarde kantelde en de hemel ingleed toen het blauw duizelend onder haar reikte, en ze leunde verder en verder achterover en zou gevallen zijn als niet een lichaam nu tegen haar zij drukte en een sterke arm om haar heen werd geslagen en haar ondersteunde.

‘Hou vast, Miss Barbara,’ schreeuwde Benjy in haar oor. ‘U kijkt zo strak dat u valt.’

Ze keek rond over de watervlakte. Florida was verdwenen. De Kerk van Christus de Verlosser dreef ondersteboven met zijn acht korte pootjes scheef in de lucht.

Ze keek weer omlaag. De magnolia, nog maar half zo hoog, was een veilige wijkplaats midden op zee. Ze dacht aan de Rolls en giechelde.

‘Ik weet nog niet of het wel zo erg is,’ raadde Benjy haar gedachten. ‘Ik heb de accu en de verdeelkap en nog een paar dingen eruit gehaald. Andere heb ik diep ingesmeerd — helpt misschien. Benzinetank aan beide kanten dichtgestopt, olie ook. Als het tij daalt loopt hij misschien weer, maar het zou me verbazen.’

De boom zwaaide met de golf mee en weer terug. Helen piepte. Hester greep haar vast. Benjy lachte kraaiend. Hij zei tegen Barbara: ‘Ik heb nog hoop — een beetje.’

Загрузка...