24

Paul Hagbolts gewrichten en spieren begonnen pijn te doen vanwege zijn zeesterren-houding, ondanks zijn gewichtsloosheid. Hij dacht er een paar bescheiden klachten over, zonder resultaat.

Na zijn eerste angst voor Tigerishka te hebben overwonnen had hij zijn klachten uitgesproken en ook een hoop vragen gesteld. Maar ze had gezegd: ‘Apengesnater,’ en een droge fluwelen poot over zijn lippen gehaald, en zijn keel en gezicht onder de neus waren verlamd — op de een of andere manier had ze een onzichtbare knevel aangelegd.

Zijn pijn zorgde tenminste dat hij niet aan zijn vernedering dacht. Hij was nu naakt. Nadat ze had uitgevonden dat de primitieve geest in de schotel van Paul was en niet van Miauw, had Tigerishka opnieuw met minachtende snelheid zijn gedachten doorgebladerd. Toen had ze zijn natte kleren nog gezwinder af gestroopt. Als dat nodig was had ze de keten om zijn pols of enkel even losgemaakt om haar taak te vergemakkelijken. Vervolgens had ze hem aan een gevoelloze anatomische inspectie onderworpen, even koelbloedig alsof hij een lijk was. Tenslotte — dit was de grootste vernedering, de pluim op de vorige — had ze aan zijn kruis een tweetal sanitaire toestanden bevestigd.

Hieruit liepen slangen naar hetzelfde zilvergrijze paneel waarin zij door een kortstondig geopende deur zijn natte kleren had gegooid. Paul noemde het het afvalpaneel.

In de hitte van de cabine was het gerieflijker om naakt te zijn, hoewel het comfort de vernedering niet teniet deed.

Na zich gekweten te hebben van haar zichtbaar onaangename Paul taak had Tigerishka zich met haar eigen zaken beziggehouden. Eerst had ze zichzelf en Miauw mooi gemaakt. Ze gebruikte daarbij niet alleen haar lange, puntige paarse tong die meer op die van een kikker dan van een kat leek, maar ook twee zilveren kammen die ze met evenveel handigheid met alle vier haar poten en haar grijpstaart hanteerde. Terwijl ze ritmisch kamde huilde ze zacht een wanklinkende, vreemde muziek. Op een of andere wijze produceerde ze drie stemmen tegelijk. Het haar dat ze aan het kammen overhield ging in het afvalpaneel.

Toen, met een sublieme of gewoon katachtige onverschilligheid voor de lijdende wereld onder hun — als ze nog boven Zuid Californië of de aarde zweefden, wat Paul zich afvroeg — had ze Miauw te eten gegeven. Uit het tweede van de drie panelen — Paul gaf het de naam voedselpaneel — toverde ze een vette, donkerrode worm tevoorschijn, waarvan Paul onbehaaglijk dacht dat hij eerder synthetisch was dan echt. Het ding kronkelde net genoeg om Miauw uitermate te boeien, en ze speelde er in vrije val een poos mee terwijl Tigerishka toekeek, voor ze het langzaam opkauwde met alle tekenen van diepe voldoening.

Toen was Tigerishka naar het derde paneel gelopen, dat Paul na een tijdje het regelpaneel was gaan noemen, en beijverde zich met wat hij aannam dat haar dagelijkse werk was, namelijk de baan van waarnemer.

De eerste keer dat de spiegel boven hem doorzichtig werd was Paul bijzonder blij met de sanitaire regelingen.

Ongeveer zevenhonderd meter onder hem kolkte en ziedde een boze grijze zee, waaruit een eenzaam, rotsig eiland opstak, en waarin een lange tanker wiegde. Groen water spoelde over zijn boeg.

De doorzichtigheid van de overstaande wand was volmaakt. Hij voelde zich alsof hij op het punt stond door een grote ring van bloemen in de draaikolk te vallen. Toen was de spiegel er weer.

Deze gebeurtenis werd snel achter elkaar een half dozijn keren herhaald, waarbij de observatiehoogten sterk varieerden. Hij hing met draaiende maag boven zee, kust, en boerenland. Eenmaal dacht hij het noordelijke eind van de San Fernando Vallei te herkennen met een deel van de Santa Monicabergen, maar hij was er niet zeker van.

Het volgende uitzicht viel echter niet te miskennen. Ze hingen minstens tien kilometer hoog, maar onder ze lag niets anders dan stad — zonovergoten stad, aan de ene zijde door de zee begrensd, aan twee kanten door bergen, en de vierde zijde hield niet op zover het oog reikte.

De stad was besmeurd met zes evenwijdige penseelstreken die bij de zee begonnen als helder vermiljoen, maar snel overgingen in het bruinachtige zwart van zware rook die zich over de bergen tot in het binnenland verspreidde.

Het was Los Angeles dat in brand stond. Deze keer hing de schotel laag genoeg voor Paul om de belangrijkste vuurhaarden te identificeren: en het waren er veel. De laatste lekte langs de zuidelijke hellingen van de Santa Monicabergen door Beverley Hills en Hollywood.

Margo’s huisje in Santa Monica en zijn eigen appartement waren verdwenen, leek het.

Ze zaten te hoog om het mierengewriemel van auto’s te kunnen zien, het samengroepen van de vierkante rode brandweerkevers.

De zeekust naar het zuiden zag er verkeerd uit. Op sommige plaatsen drong de Stille Oceaan te ver het land in.

Hij begon te stikken, en besefte dat hij tegen Tigerishka had proberen te schreeuwen dat ze er iets aan moest doen.

Ze keurde hem geen blik waardig, maar wendde zich af van het regelpaneel om op de onzichtbare vloer te hurken, en naar het zuidwesten en de zee te staren.

Vier kilometer beneden hun bewoog een dikke grijze wolkbank met een donkere rand zich snel naar de veranderde kust. De donkere rand raakte het vuur op Long Beach, kleurde de rook wit — regen! Zware regen!

Paul keek naar de andere branden die op het pad van de wolkbank lagen en zag het zilver en vermiljoen van twee legerstraaljagers die op hem afkwamen. Er wolkte rook uit hun vleugels en hij kon de vier raketten zien die de schotel als bestemming hadden. Ze zwollen aan terwijl ze naderden. Toen was het alsof Los Angeles veertig kilometer omlaag was getrokken. Het tafereel werd dertig maal zo groot. Hij zag nog meer rookvegen, klein op deze hoogte. Toen verscheen de wand weer — deze maal niet als spiegel, maar groen als een biljartlaken, vermoedelijk alleen voor de verandering.

Tigerishka stak een lange poot in het gewas en haalde Miauw tevoorschijn. Ze knuffelde de kleine poes en terwijl ze zich half van Paul afwendde zei ze luid: ‘Daar, wij redden zijn apenstad voor hem. Roepen grote schotel boven de zee. Maken regen. Stank voor dank. Help aap, aap schiet.’ Miauw stribbelde tegen alsof ze liever weer in de bloemen ging klimmen, maar Tigerishka likte haar gezicht met haar dolktong, en het poesje kronkelde zich van welbehagen.

‘We houden niet van hem, hè?’ ging Tigerishka met een zijdelingse blik naar Paul verder, op een toon die het midden hield tussen snorren en wreed gelach. ‘Apen! Laf, kletsen, zwermen — geen individualiteit, geen flair!’

Paul wilde haar kelen, zijn handen in het glanzende groene bont om haar nek begraven. Ja, hij wilde zijn handen om haar nek klemmen en —

Tigerishka drukte Miauw dichter tegen zich aan en fluisterde luid: ‘Wij vinden dat hij stinkt. Maakt ook stank met zijn geest, ook nog.’

Paul herinnerde zich triest dat hij ooit had gedacht dat Margo hem tiranniseerde. Maar dat was voor hij Tigerishka ontmoette.


* * *

Don Merriam zat op de rand van een bed dat een enkel groot, veerkrachtig kussen scheen te zijn, in een kamertje met rustgevende schemerige wanden.

Bij zijn knieën stond een lage tafel met een transparante kop en een kruik vol water, en een eveneens transparant bord, volgestapeld met witte, ruwe, sponzige klontjes. Hij had dorstig van het eerste gedronken, maar alleen bij wijze van proef aan het laatste geknabbeld, hoewel ze precies als brood roken en smaakten.

De enige andere meubelstukken in het vertrek waren een WC met een klep, en een bad: een gebied van een vierkante meter in een hoek waar een sussend klaterend regenbuitje gestaag neerviel zonder te spetteren of in de rest van de kamer te lopen. Hij had nog niet onder deze douche gestaan hoewel hij zich tot op zijn ondergoed had uitgekleed. De temperatuur, vochtigheid en verlichting waren zo toepasselijk dat de kamer bijna een verlengstuk van zijn lichaam leek.

Voor de wandkleurige schuifdeur zijn gastheer of cipier buitensloot had de wandelende rood-en-zwarte tijger hem gezegd: ‘Drink. Eet. Was jezelf. Rust.’

Dat waren zijn enige woorden geweest sinds hij Don had geroepen. Tijdens de korte tocht omlaag op de platformlift en de korte wandeling daarna door een smalle gang had het wezen gezwegen.

Don was opgelucht dat hij alleen was, maar ergerde zich aan zijn eigen ontzag en verlegenheid die hem ervan hadden weerhouden vragen te stellen; nu wilde hij bijna dat het wezen terugkwam.

Dat was maar een van de vele tegenstrijdige, gepaarde gevoelens die in hem woedden: vermoeidheid-onrust, veiligheid-vreemdheid, de drang om zijn gedachten te laten gaan, de drang om ze te beheersen, de drang om zijn situatie onder ogen te zien en de drang om in de illusie te vluchten.

Het was makkelijk om aan deze plek als een kleine ziekenhuiskamer te denken. Of als een kleine kajuit in een grote oceaanstomer. En wat was een planeet anders dan een soort schip, dat zich door de ruimte bewoog? Tenminste deze planeet met zijn eindeloze dekken…

De vermoeidheid kreeg hem in zijn greep; de lichten werden zwakker; hij strekte zich in zijn volle lengte op het bed uit, maar tegelijkertijd werd zijn geest verschrikkelijk actief, begin te babbelen — maar op een zeer ordelijke wijze.

Het effect, dat nogal leek op dat van natrium pentothal, was bijkans plezierig. Het neutraliseerde tenminste zijn rusteloze bezorgdheid.

Het was boeiend om te zien hoe zijn gedachten, zijn kennis, en zijn herinnerde ervaringen zich in rijen opstelden en paradeerden — alsof ze langs een tribune kwamen.

Uiteindelijk begonnen deze stukjes informatie te snel te bewegen om ze te volgen, maar zelfs dat was in orde, want de vage schemer die ze veroorzaakten was een warme, tedere, omhullende, slaapwekkende duisternis.

Загрузка...