HOOFDSTUK 6

De Bitterwortelkreek mondde aan de oostkant van het eiland in zee uit. De monding was een beschut plekje, waar bomen bijna tot op het strand hun takken over de rivier uitspreidden, zodat zelfs een groot vaartuig als een wolvenschip zonder al te veel moeite aan het zicht onttrokken kon worden. De rivierbedding bleef tot aan de rotsige oever ook flink diep, en daardoor was het een ideale landingsplaats voor plundertochten. Will reed op de rug van Trek in een kalme draf langs het kronkelweggetje door het bos naar beneden, naar het water, toen hij ineens achter zich het geluid van galopperende paardenhoeven hoorde.

Hij draaide zich om in zijn zadel en liet zijn paardje met een kuitbeweging stilstaan. Op dat moment zag hij achter zich heer Norris, die op zijn indrukwekkende strijdros kwam aandenderen. Hij had een volledig harnas aangetrokken en heel zijn wapenrusting omgegord. De stalen hoefslag van zijn grote grijze paard liet een wolk van stof en zand achter hem opdwarrelen. De hond, die stilletjes aan de kant van de weg naast Trek had meegelopen, liet zich plat op haar buik vallen toen het Jagerpaard stilhield, en keek met een scheef hoofd naar de aanstormende ridder op zijn paard.

Norris kwam naast Will tot stilstand. Het strijdros was minstens vier handen groter dan Trek, en paard plus ruiter torenden dan ook ver boven hen uit.

Will knikte de ridder toe. ‘Heer Norris,’ begroette hij hem, ‘waar gaat de reis naar toe?’

Norris aarzelde. Will dacht dat hij wist wat de man ging zeggen, maar pas na een paar tellen gaf Norris antwoord.

‘Ik kan je dit niet alleen laten opknappen, Jager,’ zei hij, met een bittere ondertoon van zelfverwijt. ‘Het is helemaal míjn schuld dat wij hier niet paraat voor waren. Ik heb de boel te veel de boel gelaten, dat besef ik. En dan laat ik jou niet alleen met de gebakken peren zitten. Ik kom je helpen.’

Will knikte een paar maal en dacht na. Dat was dapper geweest, om dat hardop te bekennen, en ook het besluit om met hem mee te gaan naar de Skandiërs. Hij voelde een nieuw respect voor de krijgsmeester. Misschien, dacht hij, is dit allemaal een geluk bij een ongeluk — als het tenminste goed afloopt. In elk geval had het plotseling opduiken van een schip vol plunderende zeerovers haarfijn aangetoond dat het leen Zeeklif zijn verdediging schromelijk verwaarloosd had. En veel effectiever dan welke op- of aanmerking van zijn kant ooit had kunnen doen.

‘Ik dank u voor dat aanbod,’ antwoordde hij, ‘maar misschien is het toch beter als ik er alleen op afga.’

Hij zag de ander rood worden, en stak snel zijn hand op om de man te kalmeren. ‘Niet dat ik ook maar een seconde twijfel aan uw moed of uw vechtkunsten,’ ging hij snel verder. ‘Integendeel zelfs. Maar ik denk dat ik meer kans maak als ik alleen ben.’

‘Maar je kunt hen toch niet helemaal in je eentje aanvallen?’ vroeg Norris.

Will schudde van nee en begon te lachen. ‘Ik wil hen helemaal niet aanvallen, als dat niet nodig is,’ zei hij. ‘Maar als u erbij bent, zo helemaal gewapend en geharnast, hoog op dat reusachtige paard, dan is er misschien weinig keus meer. Denk maar na,’ ging hij snel verder, voordat Norris er een woord tussen kon krijgen, ‘zodra ze u zien, zo duidelijk helemaal klaar om strijd te leveren, dan vallen de Skandiërs waarschijnlijk meteen zelf aan, zonder zelfs maar na te denken.’

Norris beet op zijn onderlip. Hij begreep dat de jongen waarschijnlijk gelijk had.

De jonge Jager ging verder. ‘Maar als ze zien dat ik helemaal alleen ben, dan zijn ze misschien bereid om eerst te praten. Wij Jagers hebben altijd een vreemd effect op mensen. Ze weten nooit goed wat ze met ons aanmoeten,’ zei hij, met een brede grijns.

Norris moest toegeven dat hij daarmee de spijker op zijn kop sloeg. Maar desalniettemin vond hij het geen prettig idee dat de jongen er helemaal alleen voor zou staan, dertig tegen één, en alleen gewapend met pijl en boog.

Will zag hem aarzelen, en zijn stem klonk nu vastberadener, hij wist dat er niet veel tijd te verliezen was. ‘Luister, als het misloopt dan kan ik altijd wegvluchten op Trek hier, en ze kunnen ons nooit te voet bijhouden. En dan schiet ik er tegelijk al een paar neer. Geen enkel probleem.’ Hij keek het pad af of hij al een teken zag van de Skandiërs. Hij wist dat ze langs deze weg moesten komen — er was geen andere. Norris nam een besluit. Natuurlijk kon de jager op dat kleine en wendbare paard gemakkelijk aan de zware zeerovers ontsnappen, dat was waar. Hij kon zich in het bos verschuilen, of naar het kasteel terugrijden, al naar gelang de omstandigheden. En de zeewolven gebruikten zelf haast nooit een boog of ander schiettuig — ze waren meer van het gevecht van man tegen man.

‘Goed dan,’ zei hij en liet zijn paard rechtsomkeert maken. Will knikte dankbaar terwijl de ridder zijn paard de sporen gaf en moeizaam de weg omhoog begon op te klimmen, terug naar het kasteel.

Terwijl het geluid van de hoeven langzaam wegstierf keek Will eens goed om zich heen. Hier, waar hij stond, bleef het pad zo’n honderd meter tamelijk vlak en recht. De bomen stonden niet zo dicht bij de weg ook, het was een soort open plek in het bos. Hij kon net zo goed hier de Skandiërs blijven opwachten, dacht hij. Hij kon hen in elk geval hier goed op afstand houden, als dat nodig was. En hij kon zelf alle kanten op. Hij liet het paard tien of twaalf stappen naar achteren zetten en bleef midden op de weg staan wachten. De hond kwam weer plat op de grond naast hem liggen. Will keek naar de zon. Die stond achter hem en scheen dus de Skandiërs recht in de ogen. Dat was ook prima, dacht Will. Hij trok de kap van zijn mantel over zijn hoofd en naar voren en legde de grote boog voor zich op de zadelknop. Hij was er klaar voor — zonder dat hij er al te bedreigend uitzag, hoopte hij.

Trek trok met zijn oren en een halve tel later begon de hond te grommen. Will zag beweging in de schaduwen onder de bomen, aan het eind van het rechte stuk.

‘Kalm maar,’ zei hij tegen zijn twee dierlijke vrienden, en zelf ging hij gemakkelijk en ontspannen in het zadel zitten en wachtte rustig af.

Gundar Hardslag, de schipper van de Wolfswolk, liep vanuit de schaduw van de bomen ineens het zonlicht in. Hij knipperde met zijn ogen. Achter hem deden zevenentwintig Skandiërs in rotten van twee precies hetzelfde. Hij werd er een beetje duizelig van, na het donkere bos, en toen hij voor zich op het pad ineens een eenzame gestalte zag staan, bleef hij verrast stilstaan.

Het was geen ridder en ook geen krijger, zag hij. Het was een vrij kleine man op een klein paard met een ruwe vacht. Hij hield nonchalant een grote boog op zijn schoot in evenwicht, maar verdere wapens zag Gundar niet. Geen bijl, geen zwaard, geen knots. Zijn mannen kwamen langzaam naast hem staan, tot ze de hele weg versperden.

‘Dat is zo’n Grijze Jager!’ zei Ulf Eikenbuiger, die aan boord van de Wolfswolk de boegriem bediende. Hij had gelijk, zag Gundar. De zon schitterde achter de wachtende gestalte en nu pas merkte hij die vreemd gevlekte mantel op, een aanwijzing dat het om een Jager kon gaan. Nu zag hij ook het vreemd flikkerende patroon, waardoor de mantel bijna leek te leven en te bewegen.

‘Een goede voorbijdemiddag,’ riep een heldere stem. ‘Wat kunnen we voor jullie doen?’

Die stem klonk verbazingwekkend jong. Nog verbazingwekkender was het dat de jongen of jongeman een traditionele Skandische groet gebruikte. Gundar aarzelde. Achter hem begonnen zijn mannen te mompelen. Ook zij begrepen niets van deze plotselinge verschijning. Zij verwachtten dat mensen óf wegvluchtten óf het gevecht aangingen, zodra zij zich ergens vertoonden. Beleefde begroetingen en vragen maakten ze nooit mee!

In het besef dat hij het initiatief kwijt dreigde te raken, riep Gundar geërgerd: ‘Ga eens opzij, man! Maak dat je weg komt of trek je wapens, een van de twee! Het maakt ons niet uit, maar kies iets!’

Hij begon op de jongeman af te lopen en de slanke gestalte leek in het zadel te verstijven. ‘Tot daar, en niet verder, vriend.’ De stem klonk ineens autoritair. Er was geen sprake van besluiteloosheid of aarzelen.

Gundar aarzelde wel, opnieuw. Achter zich hoorde hij Ulf zachtjes praten: ‘Wees op je hoede, Gundar. Die Jagers kunnen schieten alsof ze de duivel zelf zijn.’

En alsof hij het gefluister van Ulf woordelijk verstaan had, ging de Jager verder: ‘Loop verder en je gaat eraan voor je twee stappen hebt kunnen zetten. We kunnen beter even rustig met elkaar praten, vind je niet?’

Gundar wist dat zijn mannen allemaal vol verwachting naar hem keken. Hij maakte een minachtend geluid en liep gewoon verder. Hij zag iets in een flits bewegen. Later, toen hij eraan terugdacht, kon hij niet zeggen wat het geweest was. In elk geval bewoog die vreemde mantel, en de Jager deed iets — zo snel dat je eigenlijk niet zag wat. Maar hij hoorde wel een fel ‘twang!’, en daar stak als bij toverslag een zwartgepluimde pijl tussen zijn beide voeten uit de grond. Hij zat er diep in, en Gundar deed snel een stap naar achteren.

‘En die had net zo goed tussen je ogen kunnen staan,’ zei de stem weer in alle rust. Gundar wist dat dat de waarheid was, en niets dan de waarheid. Hij liet zijn strijdbijl, die hij tot dan over zijn schouder gedragen had, zakken tot hij op de grond rustte en leunde op het handvat.

‘Wat moet je van ons?’ vroeg hij.

De vreemdeling haalde zijn schouders op. ‘Alleen wat praten, gewoon als vrienden. Ik heb tenminste niet gehoord dat het verdrag van Hallasholm niet meer zou gelden.’

‘In dat verdrag staat niets over op eigen houtje wat plunderen,’ wierp Gundar tegen. Hij dacht dat de ander knikte, maar dat was moeilijk te zien met die grote kap over dat hoofd.

‘Nee, niet met zoveel woorden, daar heb je gelijk in. Maar Erak Stervolger is er, naar ik begrepen heb, geen voorstander van — zeker niet als het gaat om zijn vrienden en hun eigendommen.’

Gundar lachte minachtend. ‘Ha! Zijn vrienden! De oberjarl heeft geen vrienden in dit deel van Araluen.’ Maar er begon toch enige twijfel aan hem te knagen terwijl hij dat zei. Het bleef even stil. De Jager gaf niet meteen antwoord. Hij keek in plaats daarvan naar de hemel en de al laagstaande zon.

‘Het is al laat in het seizoen,’ zei hij kalm. ‘Ik neem aan dat jullie langs de Gallische en Iberische kust tekeer zijn gegaan?’

Dat zat er dik in. Will had niets gehoord van overvallen op Aralueense kustplaatsen dat jaar. Nu hij de groep voor zich nog eens bekeek dacht hij dat hij wel wist waarom ze hier aan land waren gekomen.

‘Dat wordt hard roeien, in dit jaargetijde over de Stormwitzee,’ zei hij toen. Hij bleef vriendelijk en ontspannen klinken. ‘Nog even en de najaarsstormen beginnen. Jullie gaan zeker overwinteren op Skorghijl?’

Weer zag en hoorde hij de verbazing onder de Skandische mannen.

De aanvoerder keek hen boos aan om hen tot kalmte te manen en wendde zich weer tot Will. ‘Wat weet jij van Skorghijl?’

‘Nou, ik weet dat het een duister en godverlaten oord is, een rots in zee, een paar honderd kilometer uit de kust. Het is er ijskoud en het waait er altijd en er is geen comfort, en nog geen sprietje gras te bekennen.’ Voor het effect wachtte hij even voordat hij eraan toevoegde: ‘Tenminste, dat was het toen ik er overwinterde, als bemanningslid van de Wolfswind.’

Kijk, dat had effect, dacht Will. De Wolfswind was Eraks eigen schip geweest, voordat hij tot oberjarl van alle Skandiërs werd gekozen. Maar dat was iets wat maar héél weinig mensen in Araluen konden en zouden weten — de Skandische schepen hadden hun naam niet in grote letters op de boeg staan. Will hoorde het verraste gemompel in de groep, en zag de aanvoerder weer aarzelen. Ze wisten maar al te goed dat als hij wist hoe Eraks boot heette, hij waarschijnlijk ook Erak zelf zou kennen.

En dat was precies wat er door het hoofd van Gundar schoot. Maar hoe dat mogelijk was begreep hij niet. Ulf daarentegen wel. Die greep zijn kapitein bij de arm en zei sissend: ‘Het is hem! Het is die jongen die Erak geholpen heeft de oosterse ruiters te verslaan!’

Gundar staarde naar de ruiter tegenover hem. Hij had natuurlijk wel gehoord van de jonge Jagerrekruut die een paar jaar geleden zij aan zij met de Skandiërs tegen de Temujai gevochten had. Maar hij had hem nooit echt ontmoet. Gundar was er zelf helemaal niet bij geweest toen die veldslag woedde voor de poorten van Hallasholm. Ulf wel. Die had zijn plaats ingenomen in de muur van schilden, tijdens die laatste confrontatie. En nu Will zijn kap naar achteren schoof en de bos warrig haar zichtbaar werd, herkende hij hem ook.

‘Hij is het, Gundar!’ zei hij tegen zijn kapitein en voegde er met een grimmige grijns aan toe: ‘Maar goed dat je niet doorgelopen bent. Ik heb zelf gezien hoe hij in vijf seconden even zoveel Temujai uit hun zadel schoot. Ongelogen!’

En dat was niet eens alles, wist Ulf. Als dit inderdaad die legendarische leerling-Jager was, zoals hij dacht, dan ging het hier inderdaad om een van de dikste vrienden van hun oberjarl. En dan was het misschien niet zo verstandig om juist zíjn land en goederen te plunderen. Niet goed voor Gundars carrière, in elk geval. Erak stond bekend vanwege zijn vriendentrouw — en vanwege zijn opvliegende aard, als hun iets overkwam.

Gundar was geen erg groot licht, maar kwam al snel tot dezelfde slotsom als zijn adjudant. Maar hij aarzelde — wat moest hij doen of zeggen? Hij en zijn mannen hadden niet zomaar besloten hier op strooptocht te gaan. Ze moesten nodig voorraden aanleggen, wilden ze op Skorghijl de winter doorkomen. Dat kale eiland leverde misschien een veilige haven voor het schip, maar iets te eten vond je er niet. En de tocht die de Wolfswolk dit jaar achter de rug had was niet erg succesvol geweest, in termen van voedsel voor de komende maanden. Als ze zó naar Skorghijl zouden varen, zoals ze er nu voor stonden, dan zouden ze waarschijnlijk van honger omkomen. In elk geval zouden ze honger moeten lijden. En dus moesten Gundar en zijn mannen wel op rooftocht gaan. Ze moesten vlees hebben, en graan. Onwillekeurig likte Gundar zijn lippen terwijl hij aan eten dacht. Vriend of vijand, dacht hij, de oberjarl kon hem toch niet kwalijk nemen dat hij fatsoenlijk voor zijn mannen wilde zorgen? Hij kwam tot een besluit.

‘Laat ons er nu maar door, Jager, donder alsjeblieft een eind op. Ik heb er helemaal geen behoefte aan de wapens op te nemen tegen een vriend van Skandia. Dus geef ik je een laatste kans.’

En hij tilde met schijnbaar gemak de zware bijl weer op. Hij schrok echter terug toen de jongen tegenover hem meewarig glimlachte.

‘Dat is een vriendelijk aanbod,’ zei de jongeman. ‘En als ik dan opgedonderd ben, wat zijn jullie dan van plan?’

‘Nou, gewoon wat we steeds al van plan waren. We nemen wat we nodig hebben en dan gaan we weer verder.’

‘Met tien man zal je niet veel verder komen,’ waarschuwde Will, nog steeds alsof hij een vriend adviseerde. Gundar maakte weer een minachtend geluid.

‘Tien man? Wij zijn met z’n zevenentwintigen, dank je wel!’ Er klonk verontwaardigde bijval uit de mannen achter hem. Maar niet van Ulf, merkte Gundar op.

Toen de Jager daarna weer sprak was er niets over van de vriendschappelijke joviale toon. Integendeel, de toon was messcherp, ineens.

‘Je vergeet dat je nog lang niet bij het kasteel bent,’ antwoordde Will. ‘Ik heb nog drie en twintig pijlen in mijn koker. En nog een stuk of tien extra in mijn zadeltas. Jullie moeten nog een paar kilometer lopen — en langs het hele pad staan veel bomen, net als daarachter en daarginds. Ik ben misschien geen scherpschutter, maar ik denk dat ik wel de helft van je mannen uit zal kunnen schakelen. Minstens. En dat betekent dus dat je met hoogstens tien man voor de poort van het kasteel aan zult komen.’

Onwillekeurig keek Gundar naar de bomen naast het pad. Natuurlijk had de Jager gelijk. Hij kon zo het bos in rijden, en hen van daaruit steeds onder schot houden terwijl zij naar het kasteel trokken.

‘En als je probeert me achterna te gaan dan maak je het alleen maar gemakkelijker,’ voegde Will er droogjes aan toe. Gundar vloekte in zijn baard. Op zijn paard, en dan met die geheimzinnige kunstjes waardoor ze haast onzichtbaar werden… Will kon hen gemakkelijk uit handen blijven en toch zijn groep dappere strijders flink uitdunnen.

De skirl van het wolvenschip voelde een withete woede in zich opborrelen. Hij zat als een rat in de val. Er was geen uitweg. Als hij het dorp niet aanviel, zouden hij en zijn mannen honger lijden. Als ze het toch probeerden, dan ging zeker de helft dood.

Will bleef geduldig staan wachten en keek toe. Hij moest iets doen of zeggen voor die woede tot een onbeheerste uitbarsting kwam.

‘We kunnen natuurlijk ook als volwassen mensen tot een oplossing voor jullie problemen proberen te komen,’ zei hij.

Загрузка...