Als door een adder gebeten draaide Will zich om in het zadel. Zijn boog kwam automatisch omhoog, de pijl werd achteruit getrokken. Maar voor de tweede keer die dag aarzelde hij alvorens te schieten.
Eigenlijk had hij er zich nog helemaal geen voorstelling gemaakt — hoe Malkallam eruit zou zien. Als je hem ernaar gevraagd had, zou hij gezegd hebben dat hij dacht dat de tovenaar op de een of andere manier iets bijzonders zou hebben — misschien heel erg lang en dun, of juist groot en enorm dik, in elk geval dat hij gehuld zou gaan in een lange donkere mantel, misschien wel met vreemde symbolen erop, of sterren en planeten. En natuurlijk zou hij een grote zwarte punthoed op zijn hoofd dragen. Daarmee zou zijn totale lengte op ten minste een meter of drie uitkomen.
Wat hij dus helemaal niet verwachtte te zien was een klein mager mannetje, nog een paar centimeter kleiner dan Will zelf. Hij had wat dun grijs haar, met enige zorg over een kaal hoofd gekamd, een tamelijk grote neus, grote oren en een enigszins terugwijkende kin. Als tovenaarsmantel droeg hij een eenvoudig bruin habijt, als van een monnik, compleet met sandalen en blote voeten, ondanks het koude winterweer.
Maar de grootste verrassing waren zijn ogen. Een tovenaar moest een donkere en strenge oogopslag hebben, dacht Will, mysterieus en angstaanjagend. Maar deze man had lichtbruine ogen, en als ze al iets uitstraalden was het een duidelijk gevoel voor humor.
Verward liet Will de boog dus weer zakken.
‘Wie ben jij dan?’ vroeg hij.
De kleine man haalde zijn schouders op. ‘Ik dacht dat ik degene was die die vraag mocht stellen, hier en nu,’ zei hij niet onvriendelijk. ‘Ik woon hier per slot van rekening.’
Maar Xander, die zich ernstig zorgen maakte over de gezondheid van zijn meester, had geen zin in grapjes. ‘Bent u Malkallam?’ vroeg hij recht voor zijn raap.
De kleine man hield zijn hoofd schuin terwijl hij de secretaris bestudeerde. Hij tuitte de lippen terwijl hij de vraag leek te overdenken. ‘Men heeft mij wel zo genoemd,’ antwoordde hij. Zijn ogen lachten nu niet meer.
‘Dan komen we u om hulp vragen!’ zei Xander. ‘Mijn meester hier is vergiftigd.’
Malkallams borstelige wenkbrauwen trokken zich vervaarlijk samen en zijn stem klonk nu niet meer zo vriendelijk. ‘U komt hier hulp vragen van de meest gevreesde tovenaar van heel het land?’ vroeg hij. ‘U komt mijn gebied binnenwalsen, slaat geen acht op de waarschuwingen om niet verder te gaan, riskeert de toorn van de vreselijke Donkere Ridder, die mij en de mijnen beschermt, en eist dan dat ik u help?’ ‘Als u echt Malkallam bent, dan wel ja!’ antwoordde Xander, die niet zo onder de indruk leek van de dreigende wenkbrauwen.
Die wenkbrauwen keerden terug naar hun normale positie en de man schudde bewonderend het hoofd. ‘Nou, dan bent u werkelijk niet voor een kleintje vervaard,’ zei hij al weer opgewekter klinkend. ‘Laten we heer Orman dan maar eens beter bekijken.’
‘U weet wie dit is?’ vroeg Will, terwijl de kleine man op Orman afliep, die nog steeds in zijn zadel zat te wankelen, onder het gemompel van onverstaanbare woorden.
Malkallam lachte kort. ‘Natuurlijk, Jager,’ antwoordde hij.
Will haalde zijn schouders op. Hij gaf het maar op. Blijkbaar werkte zijn vermomming hier ook al niet. Eerst had Orman hem bijna meteen doorgehad, en nu bleek deze man geen seconde in zijn kostuum geloofd te hebben.
‘Hoe wist u dat…’ begon hij nog, maar de tovenaar snoerde hem met een klein gebaar de mond.
‘Nou, daar hoef je geen alchemist voor te zijn, of wel soms? De laatste paar dagen doe jij niets anders dan in mijn bos rondneuzen. Je rijdt op een paard waar alleen de Grijze Jagers zich mee durven vertonen. Je hebt altijd een boog bij je, en aan je riem hangt zo’n groot Saksisch mes. Ik wed dat je ergens ook nog een werpmes verborgen hebt. En dan is er die mantel, die ervoor zorgt dat je nauwelijks te zien bent tegen het decor van een winterbos. Wat dacht je dan dat ik zou denken? Dat je een minstreel was soms?’
Will deed zijn mond open om verontwaardigd te antwoorden, maar er kwamen geen woorden uit.
Xander daarentegen liet zich niet de mond snoeren. ‘Alsjeblieft!’ riep hij uit. ‘Mijn meester zit daar dood te gaan terwijl jullie onbenulligheden uitwisselen!’
De wenkbrauwen van Malkallam schoten omhoog nu. ‘Tsss, een Jager en een tovenaar, en die man zegt dat wij onzin praten! Hij heeft écht lef, die man!’
Maar terwijl hij dat zei bestudeerde hij zorgvuldig het gezicht van Orman. Hij strekte zijn arm uit om de man aan te raken, maar hij kon er net niet bij.
‘Trobar!’ riep hij. ‘Laat die hond eens even met rust en til heer Orman voor me van zijn paard, wil je?’
De reus kwam met tegenzin overeind van waar hij nog steeds met de hond zat te spelen en schuifelde naar het paard van heer Orman. Xander steeg af en ging tussen zijn heer en de reus staan. Will, die nu echt het idee kreeg dat alles een beetje te snel voor hem ging, gleed ook van Treks rug. Hij en zijn rijdier wisselden een vragende blik uit. Het leek alsof het paardje de schouders ophaalde. Hoe kon ik dat nu weten?, leek hij te zeggen. Ik ben maar een paard, hoor!
Trobar bleef stilstaan voor de onverzettelijke man die hem de pas afsneed.
‘Hij doet hem heus geen pijn, hoor,’ zei Malkallam, enigszins ongeduldig. ‘Als je wilt dat ik jullie help gaat alles sneller als je hem toestaat je heer naar binnen te dragen.’
Met tegenzin ging Xander opzij. Trobar kwam naar voren, maakte de touwen los waarmee Orman vastgebonden zat en nam de bijna bewusteloze man haast teder in zijn armen. Vragend keek hij naar Malkallam, die naar het huis wees.
‘Breng hem naar binnen, naar mijn studeerkamer.’
Trobar liep naar het huis, met de bewusteloze man in zijn armen alsof die zo licht als een veertje was. Xander draafde naast hem, en Will en de tovenaar liepen hen achterna.
‘Interessant, zoals hij op je hond reageerde, vond je niet?’ zei de tovenaar opgewekt. ‘Als kind had hij ook een herdershond, voor de dorpelingen hem het dorp uit joegen. Dat was zijn enige vriend, eigenlijk. Volgens mij brak zijn hart, toen het beestje later stierf.’
‘O,’ zei Will alleen maar. Het leek het veiligste antwoord dat hij in deze omstandigheden kon geven. Malkallam keek hem van opzij even aan. Zo jong nog, dacht hij, en dan al zo’n zware verantwoordelijkheid. Onzichtbaar voor de Jager glimlachte hij even. Hij wees naar een bankje op de veranda.
‘Jij hoeft niet mee naar binnen te komen terwijl ik heer Orman onderzoek,’ zei hij.
Will knikte en liep naar de bank, maar Xander maakte zich zo lang als hij kon. ‘Ik ga wel mee naar binnen,’ zei hij ferm. Zijn toon gaf aan dat hij geen tegenspraak duldde en Malkallam lachte.
‘Zoals je wilt,’ zei hij. ‘Maar je hebt hem zelf hierheen gebracht. Het is nu te laat om bang te zijn dat ik hem iets aan zou kunnen doen.’
‘Daar ben ik helemaal niet bang voor. Ik wil alleen…’ zijn stem stierf weg.
Malkallam bleef geïnteresseerd wachten op wat Xander zou gaan zeggen. Hij gebaarde hem zelfs door te gaan, maar toen de man niets meer uitbracht maakte hij zelf de zin maar af: ‘… niet dat ik hem kwaad doe.’
Xander haalde de schouders op. Inderdaad was dat woordelijk wat hij gedacht had, maar hij besefte heus wel dat het niet erg slim was om dat hardop te zeggen terwijl hij de tovenaar net om hulp gesmeekt had.
‘Als je er maar aan denkt dat ik je steeds in de gaten houd,’ zei hij moeizaam. Zijn hand tastte naar de dolk aan zijn riem, maar het was overduidelijk dat hij geen man was die vaak een wapen in de hand nam.
Malkallam glimlachte naar hem. ‘Ik weet zeker dat je heer en meester vreselijk trots op je is. En ik besef ten volste dat, mocht ik besluiten hem iets vreselijks aan te doen, ik je dan eerst in een salamander zal moeten veranderen.’
Xander keek de man enkele seconden vol achterdocht aan. Hij kwam tot de conclusie dat de man zojuist een grapje gemaakt moest hebben. Waarschijnlijk. Zonder een woord te zeggen liep hij mee naar binnen.
Will ging op de bank zitten, strekte zijn benen en leunde lekker achterover tegen de ruwe planken van het huis. De zon kwam net over de dakrand gepiept, en Will voelde de warmte op zijn benen en voeten. Ineens was hij doodmoe. Er was zoveel gebeurd vandaag! Ze waren het kasteel uitgevlucht. Daarna hadden ze lang gezocht naar Malkallams schuilplaats, en toen ze hem eindelijk gevonden hadden was dat ook weer een opwindende gebeurtenis geweest. En nu hij voor het moment niets meer te doen wist, voelde hij zich ineens volkomen uitgeput.
De overige inwoners van Malkallams domein bleven hem al die tijd aanstaren. Hij probeerde net te doen alsof ze er niet waren. Hij wist nu dat ze geen kwaad in de zin hadden, dat ze alleen nieuwsgierig waren.
Hij keek op toen hij uit zijn ooghoeken iets zag bewegen bij de voordeur. Het was Trobar, die weer naar buiten kwam. Hij keek even rond tot hij de hond zag liggen, daar waar hij haar achtergelaten had. Meteen liep hij op haar af en knielde weer naast haar neer om haar te kriebelen achter haar oor. Gelukzalig sloot de hond haar ogen en hield haar hoofd een beetje scheef voor zijn grote vingers.
‘Hond!’ zei Will, iets onvriendelijker dan hij het bedoelde.
De ogen van het dier gingen open en in één tel was ze weer een en al aandacht. Will wees naast zich op de veranda.
‘Hier!’ zei hij.
Het beestje kwam overeind en liep langzaam naar hem toe. Will keek even naar Trobar, en zag dat haar vertrek de reus onmiskenbaar verdriet deed.
‘Ach, laat ook maar,’ zei hij met een zucht. ‘Blijf daar maar!’
Hij zag dat de reus begon te lachen, terwijl de hond zich weer overgaf aan zijn gekriebel. Wills ogen vielen dicht. Hij vroeg zich af wat er met Alyss gebeurd was, intussen.